Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1835
(1834)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Het vijftigjarig bestaan der Maatschappij: Tot nut van 't algemeen.Ga naar voetnoot(*)Wat zegt die geestdrift, die, door 't ruim der tempelkoren,
Op d' adem zweeft van 't zacht en ongekunsteld lied;
Die vreugd, die wellust, die de volle borst doet gloren,
En als een heldre straal het fonklend oog ontschiet?
't Is Feest! het heilig Feest der eedle Volksverlichting,
Schoon 't niet met d' eerekrans der schoone kunsten praalt;
Het Feest der Muntschappij, wier nederige stichting
Geen Vorstlijk marmer, maar de rieten stulp bestraalt!
't Is 't Feest der Maatschappij, die, in haar vlijtig pogen,
Geen' rang of stand vereert, geen aanzien telt of schat;
Maar 't algemeen geluk des menschdoms houdt voor oogen,
En 't hulpbehoevend kroost in hare liefde omvat!
Neen, 't geldt geen krakende eerlanrieren,
Gevlochten om der helden kruin;
| |
[pagina 250]
| |
Geen weidsche pracht van krijgsbanieren,
Bevlekt met bloed, gesticht op puin.
't Is niet het schittrend praalvertoonen
Van schoolsche wijsheid, dat hier geldt;
Die slechts Minerva's troetelzonen
Aan haren kouden boezem knelt.
't Is 't teeder zielsbelang der schaamlen, die nog dolen
In 't bijgeloof, dat wreed als de armoê hen bestrijdt;
Voor wie der waarheid licht in nevlén zit verscholen,
Waaraan dit Jubelfeest zijn geurige offers wijdt.
Hoe! 't bijgeloof smeedt nog zijn slaafsche boei en kluister,
En drukt met zijne ellende het menschdom nog zoo zwaar!
Spreidt niet het Christendom door heel Euroop' zijn' luister,
En schijnt met middagglans hier op den kandelaar?
We erkennen 't, Broeders! ja, met ochtendgloed omgeven,
Drong uit het morgenland de Heilleer tot ons door;
Het krieken van haar licht schonk nieuwe kracht en leven,
En glansde op 't kronklig pad 't verdwaalde menschdom voor.
We erkennen, dankbaar aan den goeden Hemelvader,
Dat van den heldren trans de zon uit 't toppunt straalt;
Haar koesterende gloed stroomt om door hart en ader,
Daar ze in haar majesteit het beeld der Godheid maalt.
De reine Hemelleer bragt vrede en heil aan de aarde,
Bezield met liefde Gods, die 't gansch heelal omvat;
Zij blonk als diamant van eindelooze waarde,
Maar weelde en overmoed verbeuzelden dien schat.
Ras zag men roekeloos het heiligdom ontwijden;
De liefde, 't hoogst gebod, in hittren nijd ontaard;
En huichlend voor de zaak en de eer van God te strijden,
Koos de opgeblazen waan den vrede niet, maar 't zwaard.
| |
[pagina 251]
| |
Zoo lachte, met een vriendlijk oog,
De Hemel 't aardrijk aan,
En licht en gloed, uit d' effen' boog,
Stroomde uit op 's levens baan.
Maar de aarde stuwt haar dampen op,
En drijft ze in nevlen voort;
Omsluijert 't licht, dat uit den top
Slechts flaauw door 't rouwfloers boort.
Een zwangre wolk rukt dreigend aan,
Met ramp en dood bevracht;
Reeds huilt verwoed een felle orkaan;
De dag verkeert in nacht.
Daar barst het vreeslijkst onweêr uit,
Braakt vlammend bliksemvuur;
't Geloei des donders, 't stormgeluid
Verkonden 't stervensuur!
En de aarde beefde als Horeb deed,
Toen daar Jehova sprak
Tot Isrel, dat zijn' duren eed
En trouw aan God verbrak.
Zoo zuchtte 't aardrijk, fel geteisterd en verslagen
Door 't schriklijk noodweêr, dat met schorre donders loeit;
Natuur, in rouw gehuld, zag heul noch redding dagen,
Daar aan de zwarte kim op nieuws het onweêr broeit.
Maar, God! wat heil! daar blinkt van ver het daglicht tegen,
En slaat zijn' milden blik op 't kwijnend loof en kruid;
De storm bedaart; de lucht wordt kalm; een malsche regen
Stort ruimen overvloed op 't smachtend aardrijk uit.
| |
[pagina 252]
| |
Dien zegen, die in 't hart de hope doet herleven,
Bragt nieuwenhuijzen ons met volle stroomen aan,
Toen zijn verheven geest, door Godlijk vuur gedreven,
Het licht met nieuwen glans in Neêrland op deed gaan.
Toen werd, na bangen strijd, de zoetste rust herboren,
En 't woud, te fel geschokt, hernam zijn kalmte weêr;
Slechts ver in 't zuiden nog liet zich de donder hooren,
Terwijl de bliksemschicht nog spiegelde in het meer.
Toen zag men bij de vreugd de nijverheid herleven,
Die 't zaad van reine deugd met milde handen strooit;
Het koestrend licht der zon mogt nieuwen wasdom geven,
En dra was veld en beemd met bloem en vrucht getooid.
Waar 't schoon der schepping ooit den heldren blik mag boeijen,
Met hemelsch zoet gevoel den geest verrukken moog';
Waar liefde tot de deugd met drift het hart doet gloeijen,
Straalt nieuwenhuijzens beeld verheerlijkt in het oog!
Toen nieuwenhuijzen werd geboren,
Klonk voor Gods troon der Englen stem;
Toen zongen blijde Hemelkoren
Het zegelied van Bethlehem.
En lieflijk klonk uit 's Hemels zalen
Dat ongedwongen zoet akkoord;
En eerlang werd uit Neêrlands dalen
De weêrklank van dien zang gehoord.
Maar Satan sloeg uit 's afgronds kolken
Zijn blikken rond, om 't heil verwoed,
En zwoer den ondergang der volken,
Zich badende in den sulfergloed.
Hij loerde, ontgloeid door wrok van binnen,
| |
[pagina 253]
| |
Zich kronklende in zijn slangenplooi,
Met list betoovrend ziel en zinnen,
Op deugd en onschuld als zijn prooi.
Toen zweefde in walm, die pestvuur baarde,
De geest en adem van 't gedrogt,
En 't scheen, dat aan de ontluisterde aarde
Geen zon haar schijnsel geven mogt.
Doch haast, als door een Godlijk wonder,
Verrees in Neêrland 't lieflijk licht,
En 't Rijk der duisternis ging onder,
Op domheid en geweld gesticht.
Zoo mogt voor Nederland eene eeuw van glorie dagen,
Veel schooner dan ooit Griek of Romer heeft bestraald,
En luide zal heel de aard' van baren roem gewagen,
Als 't licht der waarheid eens alomme zegepraalt.
Mijn dierbaar Vaderland! wat heil is u beschoren,
Bij 't wee, dat diep u treft in 's noodlots raadsbesluit?
Op uw gezegend erf blijft hel de heilzon gloren,
En breidt haar' glans en gloed in gouden stralen uit.
Waar twist en tweedragt als gejaagde golven bruisen,
De palm des vredes groent en bloeit op Neêrlands grond;
Het lied des blijden oogsts zal door de velden ruischen;
De hope lacht ons aan, die nadrend heil verkondt.
De koestrende stralen verdrijven het duister,
En glanzen de blijde Natuur.
De schepping vernieuwt zich met statigen luister;
Geen rouwfloers bedekt het azuur.
't Gevogelte klapwiekt en kweelt zijne zangen;
| |
[pagina 254]
| |
Het schatert door bosch en door dal;
De vreugde des wouds heeft den rouwkreet vervangen;
De juichtoon vervult het heelal.
Ziet om u, hoe groenen en tieren de weiden
Met jeugdige bloemen en kruid,
En de akkers, die kleuren en geuren verspreiden,
Waarop nu de zaadkorl ontspruit.
Zelfs heiden en zanden, door zengende stralen
Der brandende zonne verschroeid,
Herleven en bloeijen als vruchtbare dalen,
Waar welig de graanhalm in groeit.
Juicht, Broeders! juicht! stort uit uw jubelzangen!
Verheft de volle borst! Ontboeit den blijden geest!
Een dag van glorie heeft den naren nacht vervangen;
Zijn heldre zonnegloed omkranst ons Gouden Feest.
Tuigt allen, diep gedrukt door 't bitterst zielelijden,
Nog door het donker van onwetendheid verzwaard,
Hoe u 't gezegend licht mag koestren en verblijden,
En op het doornig pad u vreugde en wellust baart.
Geen blind vooroordeel, van het gruwlijkst misdrijf zwanger,
Ontaardt met wuften zin de roersels van uw hart;
Geen nietig bijgeloof beheerscht of boeit u langer,
Of houdt u magteloos in zijnen strik verward.
Drukt soms u de armoê zwaar, en eet gij 't brood der smarte,
Die armoê krenkt niet meer den adel uwer ziel;
De bron van kennis laaft 't van dorst versmachtend harte,
En zegent 't sober deel, dat u te beurte viel.
't Genot der zinlijkheid moog' schaars uw' boezem streelen;
Geen weelde of overvloed strooij' rozen op uw paân,
Uw hart mag niettemin in reinen wellust deelen,
| |
[pagina 255]
| |
Niet minder heerlijk lacht u 't schoon der schepping aan.
Ge aanschouwt niet meer met schrik als een ontzettend wonder,
Door dwaze vrees beklemd, de werking der Natuur;
Of hoort Gods strenge wraak in 't raatlen van den donder,
Of ziet zijn' grammen blik in 't schittrend bliksemvuur.
Door milden geest geleid, door eedler drift bewogen,
Erkent en dient gij God als Vader van 't heelal,
En slaat uw' kalmen blik vertrouwend naar den hoogen,
Gerust, dal 's Hemels liefde u nooit begeven zal.
Ziet op uw teeder kroost, dat in uw vuurge liefde,
Maar met die liefde diep in uw behoefte deelt,
Daar aan de moederborst reeds snerpend wee het griefde,
En 't kommervol verschiet een dragt van jamren teelt.
Hoe bloedt uw ouderhart bij 't zwaar en schuldloos lijden
Der dierbren, die gij meer nog dan u zelve mint!
Hoe moogt ge u in hun heil alt eigen heil verblijden,
Daar ge in hunn' weelgen bloei uw' hoogsten wellust vindt!
Maar, ach! wat was hun lot in vroegre onvruchtbre jaren,
Waarvan 't herinren zelfs ons diepen weemoed haart;
Die voor verstand en hart zoo dor en ledig waren,
Als 't zand, waarop men 't brood in zweet en zorg vergaart?
In zorg geteeld, met zorg gevoed en overladen,
Zweept zorg en kommer hen met dolle woede voort;
Een schrale heet mag 't lijf, maar niets de ziel verzaden,
Die van gebrek verkwijnt in 't onherbergzaam oord.
Tot slaafschen dienst verneêrd, als lastdier voortgedreven,
Verslikt in 't jeugdig hart 't gevoel voor deugd en eer;
Door wilde drift bestormd in 't nietig dierlijk leven,
Vertoont 't misvormde kind het beeld van God niet meer.
Geluk, driewerf geluk! de dag is aangebroken,
Die uit d' azuren trans met luister u bestraalt,
Voor u en voor uw kroost de fakkel aangestoken,
Op 't Rijk der duisternis de zege heeft behaald!
| |
[pagina 256]
| |
Triomf! de vijand bukt, die snood uw regt verkrachtte;
De vrede lacht u aan; de waarheid maakt u vrij;
Gij voelt uw waarde als mensch, als teelt van Gods geslachte,
En dankt dit heil, naast God, aan de achtbre Maatschappij!
Als zonder leven hangt de knop
Der teedre bloem en kwijnt,
Als haar geen zon beschijnt,
Geen dauw besproeit of regendrop;
Of steekt te heele zonnebrand,
Dan sterft de schoone plant.
De ceder heff' zijn kruin omhoog,
En prijkt met jeugdig groen;
Zelfs in het bar saizoen,
Hoe zeer de stormwind buldren moog';
Doch 't bloesemknopje, jong en teêr,
Zinkt magteloos ter neêr.
Maar valt de malsche regendrop,
En drenkt ze uit milde bron,
En schijnt de lieve zon,
Dan heft de plant zich moedig op,
En groent en bloeit in zachter lucht,
Versierd met rijpe vrucht.
Zoo kweekt en voedt de Maatschappij,
Met reine moedermin,
Het hulpeloos gezin,
En zet het kracht en leven bij;
Zij leidt het op met raad en daad
Tot stennsel van den Staat.
| |
[pagina 257]
| |
Zoo blift haar teedre zorg voor aller welzijn waken;
Zij strekt hare armen uit in 't barnen van den nood;
Van zuivre menschenmin voelt zij den boezem blaken,
En redt in 't bang gevaar den broeder van den dood.
Hoe vaak was niet ons hart tot smeltens toe bewogen,
En klopte luid van vreugd bij 't streelendst zielsgenot,
Als in dit heiligdom de redder stond voor oogen,
En onze erkentenis in wierook steeg tot God!
Zij schenkt der natie lust en zedelijke krachten,
En blaast haar' ijver aan en onverschrokken' moed;
Zij leert zelfstandigheid, die de opgeruide magten,
Om eigen nietigheid, van schaamte blozen doet.
Zij is 't, die 't bloeijend kroost van Hollands achtbre Vadren,
Zich spieglend in haar' glans, eendragtig maakt en groot;
Die de echte heldenteelt, als haar 't geweld durft nadren,
Geen ketens kiezen laat, maar Vrijheid of den dood.
Waar is op 't wereldrond een plekje gronds te vinden,
Waar heilger offer op het Godlijk altaar brandt;
Waar reiner liefde en trouw den Vorst en 't volk verbinden,
Dan onzer Vadren erf, 't gezegend Nederland?
Een schat, meer waard' dan 't goud, dat 't Voorgeslacht vergaarde,
Door mot noch roest verteerd, noch bloot aan 't wuft geval,
Vergoedt aan Neêrland 't leed, dat de ijzren rampspoed baarde,
En waarborgt zijnen roem, die nooit verwelken zal.
Of heeft ooit eenig mensch een' duurder' schat bezeten,
Dan vrijheid voor het hart, dat, treff' het lief of leed,
Zijn' God in waarheid dient naar de inspraak van 't geweten,
En niet naar kouden vorm, uit menschlijk brein gesmeed?
Die vrijheid is de vrucht der eedle Maatschappije,
Door haren geest bezield met jonglingskracht en moed;
Zij biedt manmoedig 't hoofd der snoode dwinglandije,
En breekt de slavenboei, die tranen kost en bloed.
Zij spreidt haar schoone pracht, met Hemellicht omschenen,
| |
[pagina 258]
| |
En stroomt door 's menschen borst, die ruimer adem haalt;
Zij schittert luistervol door 't somber duister henen,
Gelijk aan 't stargewelf des nachts Orion praalt.
Maar hoe! wat vale schemering
Verdonkert al die pracht?
Wat zweeft als luchtverheveling
In nevlen van den nacht?
Weêr steekt de dweepzucht 't hoofd omhoog,
Met mom voor t aangezigt,
En sluit misnoegd het donker oog
Voor 't albezielend licht.
Zij hult zich in het plegtgewaad
Van Godsvrucht; maar miskent,
Met onrust op het stroef gelaat,
De deugd, wier vrucht zij schendt.
De rede, die den mensch verheft,
Tot Heer der schepping maakt,
Wier Godlijk vuur elks boezem treft,
Wordt snood door haar verzaakt.
En elders zwaait zij 't bloedig zwaard
En dondert uit metaal,
En vlamt en klieft of velt ter aard',
Gelijk een bliksemstraal.
Zoo grimt de magt der duisternis
Weêr 't Rijk der waarheid aan;
Doch schuldgevoel en onmagt is
De glorie van haar daàn.
| |
[pagina 259]
| |
Ziet, hoe in 't zuiden, waar 't verraad
De helsche toorts ontsteekt,
De boosheid in zich zelv' vergaat,
Het walmend licht verbreekt.
En hier, waar dweepzucht, diep veracht,
Het hoofd aan Vrijheid stoot,
Is 't woelen, dat haar waanzin tracht,
Een worstlen met den dood.
Triomf! het koestrend licht verbreidt zich over de aarde,
Schoon snoode dweeperij het als een nevel dekt;
Het menschelijk gevoel herkent zijn' rang en waarde,
En wordt uit d' ijzren slaap des doodt weèr opgewekt!
Triomf! de deugd verwint, schoon de ondeugd nog vermetel,
Door wraaklust aangepord, ten strijd is opgedaagd;
De wanhoop vlijmt haar 't hart, de molm knaagt aan haar' zetel,
En eerlang stort in puin 't gestoelte, dat haar schraagt!
U, Maatschappij! zij de eer van d' onwaardeerbren zegen,
Die ons een' rijken oogst in 't ruim verschiet belooft;
Wij juichen bij de teelt, die bloeit langs de effen wegen,
En vlechten d'eikenkrans om uw eerwaardig hoofd!
De helft reeds van eene eeuw, door rampen zwart geteekend,
Zijt gij de Genius van ouderdom en jeugd,
Waar luidt de noodstorm brult, hun moed in 't harte sprekend,
Beschermend in gevaar hunn' tred op 't pad der deugd.
Gij, telg der Hemelleer, uit haren schoot gesproten,
Aan hare borst gevoed, door hare hand geleid;
Gij, door haar vlek loos licht met glansen overgoten
Betreedt haar Godlijk spoor met stille majesteit.
Als 's avonds weêr de zon in 't westen is verdwenen,
Zien we als haar' wachter u in 't donker van den nacht;
Ge ontleent haar licht en drijft den mist en nevlen henen,
| |
[pagina 260]
| |
En heerlijk schittert weêr der starren gloed en pracht.
Uw geest, o Maatschappij! blijv' de adem van ons leven,
Ja, blijv' door de eeuwen heen uwe edele afkomst waard';
Blijv' vast aan jezus leer als aan uw voedster kleven;
Zij nooit met 't knellend juk der dienstbaarheid bezwaard!
o Moge uw reine deugd het donker oog verlichten;
Dat ze als de middagzon de koude borst verwarm';
Met onweêrstaanbre kracht den beuzelgeest doe zwichten,
Zoo rijk in stelsels, maar, helaas! in wijsheid arm!
Blijf gij ons Vaderland met uwen luister sieren,
En tref den nabuur zelfs door uw aanloklijk schoon;
Het dankbaar nageslacht moog' blij uw Eeuwfeest vieren,
En zing' bij meerder licht uw' lof op hooger toon!
Zie, Hemelvader! zie genadig uit den hoogen
Op haar, uw voedsterling, met welgevallen neêr!
Uw liefde, ondenkbaar groot, bestrale in gunst haar pogen
Met onuitdoofbren gloed uit de onbewolkte spheer!
Moog', tot aan 's werelds eind', zij lust en leven wekken,
Tot de aarde met uw licht en kennis zij vervuld,
Gelijk de wateren den boôm der zee bedekken,
Tot Ge eens in liefde en deugd uw Rijk volmaken zult!
Wij blijven, vol van hoop, op uwe toekomst wachten,
Doch voelen 't vleeschlijk hart zoo zinlijk nog, zoo aardsch;
Gij weet het, goede God! hoe zwak wij zijn van krachten:
Beur Gij ons op uit 't slof, en trek ons Hemelwaarts!
A. LANGEREIS.
|
|