| |
| |
| |
Mengelingen.
| |
| |
Redevoering over de verdraagzaamheid in het godsdienstige,
Een onafscheidelijk vereischte tot instandhouding der rust en orde in deze volkplanting;
Uitgesbroken in de algemeene vergadering van het departement Paramaribo,
Der Maatschappij: Tot nut van 't algemeen,
gehouden op den 21sten Julij, 1834, door Mr. H.R. Hayunga, Lid van het Geregtshof aldaar.
| |
| |
Redevoering, uitgesproken in het Departement Paramaribo, der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, in de Algemeene Vergadering, gehouden den 21sten Julij, 1834.
Wel Edele Heeren Medebestuurderen dezes Departements!
Geachte Medeleden, en Gij wie verder deze Vergadering met uwe tegenwoordigheid hebt willen vereeren! Gewenschte Hoorders!
Gij weet het, welk het onderwerp mijner Rede in dit avonduur zal uitmaken; Gij weet het, omdat ik, tegen mijne gewoonte aan, U zulks door het Bestuur in de nieuwspapieren, en in de bij de Leden rondgebragte uitnoodigingsbiljetten tot het bijwonen dezer Vergadering, heb kennelijk gemaakt. - En waarlijk, M.H.! niets anders heeft mij hiertoe aangespoord, dan de geringe opkomst der Leden dezes Departements in deze onze Algemeene Vergaderingen, en welke ik grootstendeels heb toegeschreven aan de
| |
| |
onbekendheid der Leden met de stof en het onderwerp, waarover zij, die de Spreekbeurten op zich hebben genomen, zouden handelen.
Mijn oogmerk dan is, om U te bewijzen: dat verdraagzaamheid in het Godsdienstige een onafscheidelijk vereischte is tot instandhouding der rust en orde in deze Volkplanting.
Het onderwerp, dit zult Gij mij gereedelijk toegeven, is van eenen teederen aard, M.H.! Ik heb mij dus voorgenomen, hetzelve met omzigtigheid, maar met die vrijheid, welke in de Wijsbegeerte van het Christendom, dat ik belijde, haren oorsprong vindt, en in verband staat met mijne individuële begrippen omtrent het maatschappelijk bestaan van Volkplantingen, en van deze, die ik bewoon, in het bijzonder, te behandelen.
Schenkt mij tot dat einde uwe toegevende aandacht.
De mensch, zoowel in den onbeschaafdsten toestand levende, en zich bewegende in zoodanigen kring zijner natuurgenooten, waarin maatschappelijke vereeniging niet kan gezegd worden te bestaan, als de door kennis en wetenschap in den meest geregelden Staat uitmuntende Staatsburger, erkennen beide het daarzijn van een Wezen, oorzaak van hun bestaan, en van het geschapene, dat hen omringt. Het denkbeeld van Oppermagt over den mensch en het geschapene is ongetwijfeld de hoofdeigenschap, welke aan dat Wezen wordt toegekend, en waartoe de beschouwing der hem omringende Natuur, en
| |
| |
hare duizendvoudige verschijnselen, welke hunnen invloed op hem uitoefenen, in tegenoverstelling van zijne zwakheid, hem van zelve brengen. Hij gevoelt zich juist uit dien hoofde gedrongen, om dat Wezen zijne hulde te bieden, bewijzen zijner onderwerping te geven, en zietdaar Godsdienst en Godsvereering daargesteld.
Naar mate van den meer ruwen toestand, waarin de mensch verkeert, naar die mate zijn zijne begrippen omtrent dat Wezen, hetwelk wij God noemen, ook ruwer en onzuiverder. Geheel aan het zinnelijke gehecht, zoekt hij dien God in hetgene hem omringt; in de zon, de maan, het gestarnte, dat hij met bewondering aanschouwt; in den bliksem, dien hij van boven op de aarde ziet nederschieten; in het majestuense geluid van den donder, waarin hij de stem der vertoornde Godheid meent te hooren. De rivier, die hem het zuivere drinkwater aanbiedt; hem door hare vischrijkheid een gezond en aangenaam voedsel verschaft; zijne akkers besproeit en vruchtbaar maakt, wordt door hem als God vereerd, en zoo schept hij zich in alles, wat weldadig op hem werkt, niet alleen, maar ook in dat, wat hem eenig nadeel kan berokkenen, zijne Godheid.
Dat hieruit de Eerdienst der Heidenen, zoo als die ten tijde der Grieken en Romeinen heeft bestaan, zijnen oorsprong heeft gehad, behoeft wel geen betoog; terwijl Staatkundige inzigten en Priesterlisten niet weinig hebben bijgedragen, om die
| |
| |
zinnelijke voorstellingen van de Godheid bij die volken levendig te houden en aan te kweeken. Vandaar dan ook het vergoden van hen, die of door wapenfeiten of magtuitoefening hadden uitgemunt, waartoe eene regtmatige hulde aan goede eigenschappen, door welke de zoodanige weldadig op hun Vaderland en hunne medeburgers hadden gewerkt somtijds, maar meestal zucht tot vleijerij en slaafsche onderwerping, het hare hebben bijgedragen. Vandaar dan ook het verbazend groot getal Goden en Godinnen, aan welke zij, door zinnelijkheid gedreven, hunnen eerbied en hunne hulde bewezen.
Om niet te spreken van de denkbeelden, die zich de ruwste volken omtrent het wezen van God, en de wijze, waarop zij gelooven, dat Hij behoort gediend te worden, vormen, en die den lagen trap van verstandsontwikkeling, waarop zij staan, bewijzen; om niet te gewagen van de begrippen, meer verheven en overeenkomstig met het alles omvattend en in volmaaktheid niet te overtreffen wezen der Godheid, zoo als hetzelve ons wordt daargesteld in de Schriften van eenen plato, socrates, eenen cicero en zoo vele andere Wijsgeeren uit de gouden eeuw der Grieken en Romeinen; om niet te gewagen van de leerstellingen van eenen confucius in China, van eenen mahomed, die te vuur en te zwaard over een groot gedeelte van onze aarde zijne leer heeft verspreid, willen wij ons bepalen bij het Christendom en den Eerdienst, door mozes ingesteld,
| |
| |
welke de twee erkende Godsdienstige Hoofdkerkgenootschappen zijn, waartoe de meeste Ingezetenen dezer Volkplanting, uitmakende de vrije bevolking derzelve, behooren, en onderzoeken, of verdraagzaamheid onderling pligtmatig is en bestaan kan?
Wanneer ik tot U, M.H.! over verdraagzaamheid in het Godsdienstige spreek, wil ik daardoor niet verstaan hebben die laakbare, ja voor de zedelijkheid hoogst noodlottige onverschilligheid omtrent eigene Godsvereering, en het daaruit noodzakelijk voortvloeijend volslagen gebrek aan deelneming in die van andersdenkenden. Neen, M.H.! door verdraagzaamheid in het Godsdienstige versta ik het eerbiedigen der denkwijze van hen, die met mij omtrent Godsvereering verschillen; terwijl ik het ter goeder trouw er voor houde, dat de leer, die ik belijde, het Godsdienstig Kerkgenootschap, waarin ik geboren, opgevoed ben, en waartoe ik behoor, voor mij en de mijnen niet alleen, maar voor het menschdom in het algemeen, in deszelfs leer en beginselen het noodige aanbiedt, om God in geest en in waarheid te kunnen dienen, en dus eene bron is tot het bereiken van zedelijke volmaking en gerustheid des gemoeds in dit en voor een volgend leven. Dit denkbeeld is des te sterker in ons hart gegrift, naar mate wij in onze jeugd Godsdienstiger door Ouders en Onderwijzers zijn opgevoed geworden, en zoo als dit meestal met de indrukselen, welke leering en voorbeeld op het kinderlijk
| |
| |
gemoed in teederen leeftijd, op denk- en handelwijze in meergevorderden ouderdom uitoefenen, gaat, zoo is dit vooral bij elken mensch al spoedig in dit laatste opzigt te ontdekken.
Die vooringenomenheid echter met eigene denkbeelden omtrent Godsvereering en het Kerkgenootschap, waartoe wij behooren, moet binnen behoorlijke grenzen bepaald blijven; en wanneer ik deze uitspraak bezig, dan doe ik zulks in den geest van het Christendom, dat ik belijde, en dat op elke bladzijde liefde en verdraagzaamheid predikt; dan doe ik zulks, omdat in de Geschiedrollen des menschelijken geslachts mij met de zwartste kleuren de gevolgen der onverdraagzaamheid in het Godsdienstige, voor de burgermaatschappijen in het algemeen, en de leden derzelve in het bijzonder, zijn afgemaald, en omdat ik, innig overtuigd van der menschen zwakheid, den overmoed en laatdunkenden trots van hen verfoeije, die het van zich kunnen verkrijgen, andersdenkenden in het Godsdienstige dan zij te haten en te verdoemen.
Daar nu onverdraagzaamheid van alle tijden herwaarts niet alleen strijdig is geweest met de gezonde rede, met de den mensch aangeborene vrijheid van denken, om daardoor te onderzoeken datgene, wat hem als waarheid wordt voorgesteld, zoo was het aan het laatste gedeelte der vorige eeuw en onzen leeftijd voorbehouden, om schier algemeen, zoowel uit den mond van verlichte Regenten, als groote
| |
| |
mannen van verschillende standen, onder de meeste volken, verdraagzaamheid als eene dochter des Hemels tot zegen en heil der menschheid te hooren verkondigen. In ons Vaderland, M.H.! heeft zij dan ook haren zetel gevestigd; daar, dank zij de Belgischen opstand, heerscht overal onder de belijders van alle Eerdiensten welwillendheid en broedermin. Gelijke bescherming wordt aan alle door de Regering onzes Lands verleend, en ieder Staatsburger is in het bezit van het genot dier regten, welke de Wet hem als zoodanig toekent, zonder dat de wijze, waarop hij den Schepper en Regeerder der wereld eert en aanbidt, hem hiervan iets doet verliezen. En waar vindt men meer getrouwe, meer aan Vaderland en Vorst verknochte, Staatsburgers, dan in ons Vaderland? Getuige hiervan de moed en volharding, waarmede het volk van Nederland in de laatste jaren aan de verfoeijelijke Staatkunde van de grootste Mogendheden van Europa tegenstand heeft geboden, en nog, met oog en hart en vertrouwen op den God der Vaderen gerigt, in die houding onwrikbaar pal staat.
Maar, vraagt men mij, genieten ook wij in onze Volkplantingen, en wel in deze, die wij bewonen, dat zelfde voorregt? Is ook hier verdraagzaamheid pligt, en kan en moet dezelve bevorderd worden? Ik antwoord, en met het volste regt, Ja! en dat wel in de eerste plaats, omdat het de wil en begeerte des Konings is, die dan ook alles aanwendt, om ongekrenkt en onbelemmerd zijne over- | |
| |
zeesche onderdanen den Godsdienst, ieder naar de instellingen der Kerkgenootschappen, waartoe zij behooren, te doen uitoefenen; aan allen wordt bescherming verleend; de Regering dezer Gewesten vraagt niet, wanneer het er op aankomt, bekwame en deugdzame Ambtenaren te hebben, tot welk Godsdienstig Genootschap men behoort, en beantwoordt hierdoor aan de begeerte van onzen Monarch. En waarom zouden wij elkander dan ook onderling van burger tot den medeburger, van de zijde van het eene Kerkgenootschap tot het andere, niet met verdraagzaamheid en broederlijke liefde ontmoeten, als zijnde alle kinderen van éénen God, Hem vereerende, ofschoon op verschillende wijzen, als ons aller Formeerder, Weldoener en Verzorger? Zij, die den Godsdienst van mozes zijn toegedaan, en onder ons den God van abraham, isaäc en jacob, als den Bondsgod van Israël, vereeren, mogen in tijden, toen domheid en bijgeloof het Christendom ontsierden, vervolgd en onderdrukt zijn geworden, thans geeft in de meeste Landen de gehechtheid aan den Eerdienst hunner Vaderen geen' aanstoot meer, en vrij mogen zij dien uitoefenen. En heeft die wijze van Godsvereering, voor elken belijder des Christendoms, niet iets eerbiedwaardigs, M.H.? Is niet uit het Mozaïsme de leer van den Stichter van het Christendom gesproten, en staat hetzelve daarmede niet in het naauwste verband; of wordt niet juist uit de Boeken des Ouden Verbonds
de
| |
| |
Goddelijkheid der leer van het Nieuwe bewezen en gestaafd? Kunnen wij aan den Godsdienst der Israëlieten denken, hunne tempels binnentreden, zonder diepen eerbied en ontzag, wanneer wij denken aan het Verbond, hetwelk de Godheid zelve een met den vromen Herdervorst abraham heeft gesloten, en hetzelve hernieuwd met isaäc en jacob, zich aan hen openbarende van aangezigte tot aangezigte; als zijn bijzonder volk uitkiezende, dat uit hunnen zade zoude gesproten zijn; onder hen, niettegenstaande herhaalde afvalligheid, door zijne Profeten en Gezanten, den zuiveren Eerdienst, waarvan de grondslag is: Ik de Heer ben uw God! Gij zult geene andere Goden nevens Mij hebben! bewarende; wanneer wij staren op die rollen in hunne tempelgebouwen, waarin de Wet aan mozes op Horebs bergtop door jehova zelven gegeven, is opgeteekend, moeten wij daarbij niet nederzinken en onze knie buigen in diepen eerbied voor den Almagtigen Regeerder van hemel en van aarde? En wij zouden tegen den geest der liefde, die uit christus is, hen, die het hoogste Wezen naar die instellingen vreezen en dienen, verachten, vervolgen en onverdraagzaam jegens hen zijn!
Neen, M.H.! dit betaamt ons niet; reiken wij hun, waar het zijn kan, de broederlijke hand, vertrouwende, dat er nog een tijd komen zal, waarin de voorspelling van den Heiland der wereld zal bewaarheid worden, toen Hij zeide: ‘Ik heb nog andere
| |
| |
schapen, die niet zijn van dezen stal; dezelve moet Ik ook toebrengen, en zij zullen mijne stem hooren, en het zal ééne kudde en één herder worden!’
Vierderlei zijn de Kerkgenootschappen dergenen, die als volgelingen van jezus christus in deze Volkplanting hunnen Eerdienst in het openbaar uitoefenen; en deze zouden zich niet onderling met verdraagzaamheid en in die liefde, welke uit christus is, kunnen behandelen; die verdraagzaamheid zoude tot schande van het Christendom, of niet geoorloofd, of niet denkbaar zijn?
Vóór de groote Kerkhervorming, door eerbiedwaardige mannen voorbereid, en door eenen martinus lutherus, calvinus en anderen, drie eeuwen geleden, tot stand gebragt, was de Roomsch-Katholijke Kerk, met den Paus, als Stedehouder van christus op aarde, aan het hoofd, in Europa verspreid.
De scheuring, door die Hervorming veroorzaakt, waardoor eene menigte belijders van die Kerk het daarbij voorgeschreven geloof verwierpen, en de nieuwe leer aankleefden, gaf, gelijk zulks van zelf spreekt, aanleiding van beide zijden tot eene verwijdering, die des te meer moest toenemen, naar mate de aanklevers der nieuwe leer als ketters en afvalligen, door het Hoofd der Kerk, als Stedehouder van christus op aarde, en in zijnen naam en op zijn gezag, door de Overheden van andere Rijken, werden, vervolgd. Doorbladeren wij de Annalen der
| |
| |
Kerkelijke Geschiedenissen, en wij zien met ijzing, welke rampen en gruwelen onverdraagzaamheid berokkend heeft. De brandstapels, heinde en verre opgerigt, waarop, in naam en ter eere Gods, in het zoogenaamde belang van den Godsdienst van jezus christus, duizenden en tienduizenden onschuldig door de Regtbanken der Heilige Inquisitie werden ter dood gebragt; de afschuwelijke moord in den schrikverwekkenden St. Bartholomeusnacht, en zoo vele andere gruwelen, te veel om hier op te noemen, moesten dier onverdraagzaamheid voedsel geven. Gelukkig, dat die tijden niet meer bestaan, en eene toenadering tusschen Christenen van de Protestantsche Gemeenten met die van de Roomsche Kerk niet alleen mogelijk is, maar werkelijk bestaat! Dank der verlichting van latere tijden, waartoe de uitvinding der drukpers, en zelfs de geschriften der bestrijders van het Christendom, door de Godheid hiertoe in zijne wijsheid dienstbaar gemaakt, niet weinig hebben bijgedragen, dat edeldenkende Protestanten en Katholijken, zoowel Geestelijken als anderen, zich niet meer, uit hoofde van verschil in het Godsdienstige, haten, vervolgen en verachten; maar elkander daar, waar het Rijk van deugd en Godsvrucht kan worden bevorderd, hulprijk de hand bieden!
En wilt gij een enkel voorbeeld van die heerlijke strekking aan de zijde onzer Roomsch-Katholijke broederen, vestigt dan uwen blik op de Werken van
| |
| |
eenen leander van es, die, den Bijbel vertaald hebbende, onvermoeid werkzaam is met deszelfs verspreiding, daartoe met zijne Protestantsche Medechristenen ijverig naar hetzelfde doel strevende.
Duitschland levert ons bewijzen op van eene toenadering, die de bestaande klove, als ware het, doet vergeten; daar zijn het Roomschgezinden en Onroomschen, die elkander broederlijk bejegenen, zelfs daar, waar de aanraking het teederst kan genoemd worden; en dit alles geschiedt in den geest der liefde, die uit christus is! o, Dat dan ook die dag spoedig nadere, waarin de pogingen van zulke edeldenkende Christenleeraars met een tot heil der menschheid uitloopend gevolg mogen bekroond worden, gelijk paulus in zijnen tijd reeds, aan die te Ephesus schrijvende, zegt: ‘En Hij, namelijk christus, heeft sommigen tot Apostelen gesteld, maar sommigen tot Profeten, sommigen tot Evangelisten, sommigen tot Herders en Leeraars, opdat de Heiligen toebereid worden tot het werk des ambts, door hetwelk christus ligchaam opgebouwd wordt, totdat wij allen komen tot éénerlei geloof en kennis van Gods Zoon, en een volkomen man worden, die naar de maat zij van christus volkomen' ouderdom, opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, noch ons bewegen en wiggelen laten van allerlei wind der leere, door bedriegerij der menschen en arglistigheid, met welke zij ons heimelijk aankomen, om te verleiden; maar laat
| |
| |
ons opregt zijn in liefde, en wassen in allen deele aan dien, die het Hoofd is, de christus.’
De overige drie Christelijke Gemeenten in deze Kolonie, de Hervormde, de Lutersche en de Moravische Broedergemeente, kunnen uit den aard der zaak niet onverdraagzaam jegens elkander zijn, en dat dit werkelijk zoo is, bewijst de dagelijksche ondervinding. Men werpe mij hier niet tegen, dat de onlangs beproefde ineensmelting der Lutersche en Hervormde Gemeenten tot bewijs van onverdraagzaamheid zoude kunnen aangevoerd worden; zij vergissen zich, die dit denken; deze mislukte poging moet aan andere oorzaken toegeschreven worden, en dat de harmonie en broederlijke liefde, die steeds tusschen beide Gemeenten heeft bestaan, nog in volle kracht daar is, bewijst de hartelijke deelneming van den Leeraar en de leden der Hervormde Kerk, gisteren drie weken geleden betoond; bewijst de voortdurende broederlijke liefde, ook blijkbaar door het aanbod, door den Luterschen Kerkeraad aan dien der Hervormden gedaan, om, des verkiezende, ook weder dienst in hun nieuw kerkgebouw te doen.
De Moravische Broedergemeente is voornamelijk gegrondvest op de eenvoudige verkondiging van het Woord van God, zoo als hetzelve in de Heilige Schriften is vervat, zonder zich in diepe bespiegelingen over hetgene duister is, of door anderen op verschillende wijzen wordt uitgelegd, in te laten;
| |
| |
zij eerbiedigen de gevoelens van anderen, en bewandelen in stilte en ootmoed kunnen weg. Van die zijde hebben wij, ten opzigte eener Godsdienstige verdraagzaamheid, niets dan medewerking te verwachten.
Gij gevoelt dus, M.H.! met mij, dat verdraagzaamheid onder ons alhier tusschen de verschillende Godsdienstige Kerkgenootschappen bestaanbaar is. Het zal nu mijne taak zijn, te betoogen, dat die verdraagzaamheid een onafscheidelijk vereischte is tot instandhouding der rust en orde in deze Volkplanting; waaruit volgt, dat hij, wie hij ook zij, die onverdraagzaamheid voorstaat en bevordert, deze rust, deze orde ondermijnt.
Onze maatschappij kunnen wij voegzaam in twee hoofdstanden verdeelen, den stand der vrijen, en dien van hen, die nog in slavernij zijn, en welke tot elkander in zeer teedere en innige verbinding verkeeren. - De heerschappij en ondergeschiktheid staan hier tegenover elkander, en van de denkbeelden van eerbied, vertrouwen en liefde, die men den Slavenstand jegens hunne Meesters moet trachten in te prenten en bij hen levendig te houden, hangt het bestaan der Volkplanting geheel en al af. Dat die denkbeelden door wijze Wetten en de handhavers derzelve moeten worden geregeld en toepasselijk gemaakt, is ontegenzeggelijk waar; maar het is ook waar, dat zij, die over hunne Slaven heerschen, door regtvaardigheid, menschlievendheid, behoorlijke tucht en een
| |
| |
goed zedelijk gedrag dien eerbied, dat vertrouwen en die liefde moeten trachten aan te kweeken. Dat daartoe Godsdienstig onderwijs kan worden dienstbaar gemaakt, moge bij sommigen betwijfeld worden, ik voor mij aarzel niet zulks volmondig toe te stemmen, en dit, omdat het Christendom onderwerping predikt, ons leert in den stand, waarin wij geplaatst zijn, als zijnde zulks de wil van God, tevreden te wezen. Wat er ook van zij, dit is zeker, dat vele onzer Slaven bij de verschillende Kerkgenootschappen onderwijs in den Godsdienst genieten; en, M.H.! bijaldien de Leeraars dier Christelijke Kerkgenootschappen het eens van zich konden verkrijgen, liefdeloos andersdenkenden te beoordeelen, hen te verketteren, om dit hatelijk woord eens te gebruiken, welk eenen indruk zoude dit op het gemoed der onbeschaafde Slavenbevolking hebben! Zou hij, die tot zoodanig Kerkgenootschap behoorde, en door zijnen Leeraar de leden van de sekte, waartoe zijn Meester behoort, als afgedwaald van de zuivere leer des Christendoms hoorde beschrijven, en des noods verdoemen, ook zijnen Meester niet al spoedig minder eerbied toedragen, en eindigen met zich beter te wanen, dan zijn Meester zelf? En dan vraag ik, M.H.! wordt hierdoor niet een zaad in den grond geworpen, dat rust en orde, vroeg of spade, in de vruchten, die het moet voortbrengen, alhier zal moeten omverwerpen? God evenwel behoede ons daarvoor, en geve aan alle Christelijke Kerkgenoot- | |
| |
schappen zulke Leeraars en Voorgangers, die, in liefde en verdraagzaamheid, naar de verordeningen van zijne Apostelen, het Woord des Levens aan Vrije en Slaaf, Christen, Jood en Heiden mogen verkondigen!
Ik noemde daar opzettelijk Leeraars en Voorgangers van het Christendom, omdat van de leden der verschillende Kerkgenootschappen van die zijde niets voor ons in deze Volkplanting te vreezen is. Er bestaat hier uit herinneringen van vroegere tijden niets, dat aanleiding tot onverdraagzaamheid zoude kunnen geven. In hunne eerste opkomst, zonder een aanmerkelijk onderscheid in tijd, zijn de verschillende Gemeenten; derzelver leden zijn of Europeanen of Inboorlingen; de eerste, zij mogen dan met vooroordeelen, in hun geboorteland door opvoeding ingezogen, herwaarts zijn overgekomen, dezelve worden spoedig minder hevig, en verdwijnen van lieverlede; het gaat hiermede als met de plant, die van de eene luchtstreek naar eene andere wordt overgebragt, welke, aldaar wortel schietende, altijd in hare eigenschappen veranderingen ondergaat; de Inboorlingen volgen het voorbeeld der Europeanen, tot welke zij in zoo vele verschillende betrekkingen staan, en die zij zich ook te dezen opzigte steeds beijveren, gelijk in al het andere, na te volgen.
En wilt Gij, M.H.! hiervan eenige voorbeelden, welaan, ik verwijs U op de deelneming van allen, zonder onderscheid van Godsdienstige Gezindte,
| |
| |
toen, eenige jaren geleden, het kerkgebouw der Roomsch-Katholijke Gemeente te dezer plaats door wijlen den Weleerwaardigen Heer van der weijde met de meest mogelijke plegtigheid werd ingewijd. Ademde niet alles eerbied en ontzag, en vereenigde niet elk weldenkende Godsvereerder, zonder onderscheid van Kerkgenootschap, zich in den gebede tot God, dat die tempel mogte strekken tot heil van het Rijk van Godsvrucht en Deugd? Hoe groot was niet de deelneming bij alle standen, toen, in stille eenvoudigheid, naar de instellingen der eerste Christenen, het bedehuis der Moravische Broedergemeente alhier werd ingewijd! En het Feest, bij gelegenheid, dat de eerste steen tot het oprigten van eene kerk voor de Hervormde Gemeente werd gelegd; het Feest, onlangs door onze Christelijke broeders der Lutersche Gemeente, bij de inwijding van hun nieuw opgebouwd bedehuis, gevierd, getuigen die niet van de verdraagzaamheid in deze Kolonie? Wij zagen de Kerkeraden der Hervormde Gemeente, de Leden van het Roomsch-Katholijke Kerkbestuur, de Voorstanders der Moravische Broedergemeente, de Kerkeraden der beide Israëlitische Gemeenten, plegtstatig tot de bijwoning van dat aan God gewijde Feest opkomen. Alle standen, zonder onderscheid van Godsdienst, waren daarbij tegenwoordig, en verheugden zich, dat onze broeders, die hunne kerk bij den rampvollen brand van 1832 hadden verloren, dank zij het Opperwezen! hunne gebeden tot God
| |
| |
in eenen nieuwen, op de plaats van den afgebranden, tempel konden opzenden.
En onze Israëlitische medeburgers, hebben ook die niet onze beurzen opengevooden, toen zij zich aan ons, Christenen, hebben gewend, ten einde in staat gesteld te worden eenen hunner aan den Eerdienst van jehova gewijde tempels te herbouwen? En deze gifte zoude de Almagtige wraken; het uitreiken derzelve zoude den Christen niet betamen! Neen, M.H.! houdt U met mij overtuigd, dat de Almagt, van wie de Goddelijke Stichter van het Christendom zeide: In het huis mijns Vaders zijn vele woningen, ons die gave ten dage der algemeene vergelding ten goede zal aanrekenen.
En zoo blijve verdraagzaamheid in het Godsdienstige bij ons heerschen; dat wij daartoe vooral aangespoord worden door het besef onzer tekortkomingen en onzer zwakheid, dat ons verbiedt, dat wij ons trotsch, als leden van eenig Kerkgenootschap, boven die van andere verheffen, hen daarom minachten en vervolgen; nederigheid betaamt den Christen, en liefde blijft zijn hoofdpligt; die de liefde niet heeft, die is niet uit christus.
Maar ook dat onze broosheid en vergankelijkheid ons tot verdraagzaamheid aansporen! Bijaldien ooit, dan is het bij de onverdraagzaamheid waar, wat een der oudste Dichteren van ons geslacht getuigde, toen hij zeide: De mensch, uit eene vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust; en waartoe dan
| |
| |
elkander te vervolgen, en het leven onaangenaam te maken over een onderwerp van eenen zoo teederen aard, als het verschil in Godsdienstige denkwijze? Ons leven is immers gelijk aan eene veldbloem, die verdwijnt; aan eenen rook, die voorbijgaat, aan eenen damp, eene schaduwe slechts, die wij heden zien, en welke in het volgend oogenblik geen spoor meer achter zich laat! En wij zouden dat kortstondig leven aan zoodanige liefdelooze behandeling ten opzigte onzer medemenschen besteden? Neen, M.H.! reiken wij elkander broederlijk de hand, en dat in liefde en verdraagzaamheid; leggen wij het er op toe, hij voortduring dien goeden geest bij ons aan te kweeken en op onze kinderen voort te planten; wachten wij ons zorgvuldig voor de inblazingen van hen, die in scheuring en twist omtrent Godsdienst hun behagen vinden, en die de wijsheid, welke van God is, verwerpen, voor de wijsheid, die uit den mensch is, en zich daarop verhoovaardigen! En willen wij ons verhoovaardigen, dat wij ons dan in God verhoovaardigen, en Hem alleen de eer geven, dat Hij ons tegen onze kortzigtigheid en gebrekkige kennis eene heerlijke Openbaring; tegen zedelijk bederf de Goddelijke kracht des Christendoms, en tegen dood en graf een heerlijk, zalig leven overstelde! Zoo zullen wij ons vormen tot rustige burgers der maatschappij, waarin wij verkeeren; elkanders geluk voor deze en de toekomende wereld bevorderen, om eens in meer verheerlijkten,
| |
| |
stand en grootere volmaaktheid ons, naar de uitspraak Tan johannes, te zien openbaren, wat wij zijn zullen!
Ik heb gesproken.
|
|