| |
| |
| |
Aanteekeningen.
(1) De bedoelde Octrooibrief van Karel II is in deszelfs geheel te vinden, onder andere, bij Hartsinck, Beschrijving van Guyana, II D. bl. 522 en volg.
(2) De Staatkunde moge het wraken, doch de zucht tot waarheid noopt ons, alhier op te merken, dat, bij eene aandachtige lezing van het Octrooi, hetwelk ten opschrift voert: Fondamentele Conditiën, onder dewelke Haar Hoog Mogende, ten besten ende voordeele van de ingezetenen dezer Landen, de Colonie van Suriname hebben doen vallen in handen, ende onder directie van de Bewinthebberen van de Generale Nederlandsche geoctroijeerde Westindische Compagnie, wij weldra ontwaren zullen, dat deze Kolonie wel degelijk is beschouwd geworden als een conquest van Nederland, en geenszins als eene eigene gestichte Volkplanting. In lateren tijd hebben wij het tegendeel zien beweren; terwijl de voorstanders van de tegenovergestelde meening daaruit afleiden, dat, aangezien de Kolonie Suriname, naar hun gevoelen, eene eigene dochter van Nederland, en geen conquest is, hieruit zoude moeten volgen, dat Nederland en niet de Kolonisten verpligt zijn tot onderhoud der Kolonie bij te dragen. Behoudens onzen eerbied voor het goede doel, dat in die meening ligt opgesloten, gelooven wij met meer grond te mogen stellen, dat, aangezien de Kolonie, sedert zij
| |
| |
de eigendom van Nederland geweest is, beschouwd is geworden als een conquest of wingewest, juist aan die beschouwing zijn toe te schrijven al de bepalingen ten voordeele der Kolonie, welke wij in evengemeld Octrooi ontmoeten. Verliezen wij toch niet uit het oog, dat die gunstige bepalingen geenszins het voordeel dezer Volkplanting, maar, blijkens het opschrift van het Octrooi zelf, het voordeel van de ingezetenen dezer Landen (d.i. van het Moederland) beoogden. Trouwens de inleiding of het voorberigt van voorz. Octrooi zegt met even zoo vele woorden, dat deze Colonie door de Generale Westindische Compagnie zal worden aanvaard met al zulken recht, als de voorz. Compagnie is hebbende op alle hare conquesten. (Zie het Octrooi zelf, overgenomen bij Hartsinck, II D. bl. 625.)
(3) Wij mogen het veilig daarvoor houden, dat, reeds gedurende de vorige eeuw, het crediet der Kolonisten steeds meer en meer is afgenomen. Immers, reeds in het begin der 18de eeuw was, uit hoofde van de kwade trouw, welke bij het afgeven van wisselbrieven was ingeslopen, de herwissel bepaald op 25 pCt., en, ofschoon, volgens Plakkaat van 16 Februarij, 1738, de herwissel op 8 pCt. gesteld werd, zoo is deze bepaling, niet lang daarna, namelijk den 12den December, 1739, weder ingetrokken, en de herwissel, even als te voren, op 25 pCt. teruggebragt, gelijk dezelve ook nu nog berekend wordt. Het is onnoodig op te merken, dat hierbij niet aan
| |
| |
den eigenlijk gezegden herwissel (recambio) kan gedacht, maar dat deze bepaling beschouwd moet worden als eene poenaliteit, welke op het ligtvaardig afgeven van wisselbrieven binnen deze Kolonie gesteld is geworden.
(4) Weinig dacht ik, bij het uitspreken dezer Verhandeling, dat, slechts korten tijd daarna, de in België plaats gehad hebbende onlusten, bij al het onaangename en rampspoedige, die dezelve veroorzaakt hebben, ook dit zouden te weeg brengen, dat het Nederlandsch Gouvernement, aan zoo vele uitgaven, die de staat van oorlog, waarin hetzelve verkeert, vordert, het hoofd te bieden hebbende, zich in de verpligting heeft bevonden, der Directie der alhier gevestigde Particuliere W.I. Bank den last op te dragen, om provisioneel geene gelden in beleening te geven, en het trekken van wisselbrieven te beperken tot zoodanig montant, als de door de Bank te escompteren wissels in staat zouden zijn te dekken. Deze voorzigtigheidsmaatregel (ik mag dit niet ontveinzen) behoort elke gevolgtrekking, welke men ten nadeele der Bank zoude willen afleiden, op te schorsen. Ééne vraag echter, welke ik, nadat de Bank, op last van het Nederlandsch Gouvernement, hare operatiën beperkt heeft, onderscheidene malen heb hooren doen, wil ik niet onbeantwoord laten. ‘Waarom,’ vraagt men, ‘kan de Bank niet voortgaan gelden in beleening te geven, daar toch het provisioneel aangenomen stelsel, om geene
| |
| |
meerdere wisselbrieven te trekken, dan naar gelang van het montant, door de Bank geëscompteerd, het Gouvernement in het Moederland buiten gevaar stelt, van in meerdere voorschotten voor de Bank te zullen treden?’ Ik antwoord hierop: Indien het hier alleen gold het belang der Bank, dan kon het geene tegenspraak lijden, of de Bank zoude, zonder gevaar voor zich zelve, terwijl zij het afgeven van wisselbrieven op haren Agent in het Moederland op de bovenvermelde wijze beperkt, gerust kunnen voortgaan hare kapitalen op Plantaadjes te beleenen; doch de Bank zal niet alleen weinig of niets uitrigten ten voordeele der Kolonie, maar zelfs nadeelig voor de Kolonie zijn, indien zij niet dienstbaar gemaakt wordt voor het belang der Kolonisten, en alzoo haar belang met dat der Kolonie vereenigd wordt. Indien men nu aanneemt (hetgene trouwens geene tegenspraak lijdt), dat de hooge wissel-agio, zoowel hier als overal elders, meestentijds is toe te schrijven aan eene al te groote hoeveelheid van het circulerend medium, dan zou het gevolg van het uitzetten van meerdere kapitalen der Bank noodwendig dit zijn, dat, meerdere gelden in omloop gebragt wordende, dan de behoefte der Kolonisten vordert, terwijl de weg is afgesloten, om geregeld daarvoor wissels te kunnen verkrijgen, hierdoor op nieuws aanleiding gegeven werd tot eenen agio-handel, waardoor juist diegenen, welke minder geldswaarde, doch meer gang- | |
| |
bare munt bezitten, het meest benadeeld zouden worden. Of deze toestand te wenschen is, laat ik gerust aan de beoordeeling van elken onpartijdige over.
(5) Allerbelangrijkst zijn hieromtrent de aanmerkingen van den ongenoemden Schrijver der Aanteekeningen betrekkelijk de Kolonie Suriname, uitgegeven te Arnhem, bij C.A. Thieme, 1826, vervat in het Hoofdstuk over het Regerings-Reglement der Kolonie Suriname, bl. 1 en volg.
(6) Die vergelijking leert ons het volgende. De Kolonie bragt op in:
|
1775: |
|
1825: |
Suiker |
15,200,000 ℔ |
Suiker |
23,815,707 ℔ |
Koffij |
18,000,000 ℔ |
Koffij |
4,196,575 ℔ |
Cacao |
200,000 ℔ |
Cacao |
116,105 ℔ |
Katoen |
80,000 ℔ |
Katoen |
2,329,607 ℔ |
Volgens deze vergelijking (welke ik niet geschroomd heb uit het aangehaalde Werkje van den Heer Lans alhier over te nemen, daar de betrekking, waarin die Heer te voren binnen deze Kolonie geplaatst was, hem in staat stelde, hieromtrent de beste narigten in te winnen) leverde de Kolonie, in 1825, ruim 8 millioenen ℔ suiker meer op dan in 1775, nagenoeg 14 millioenen ℔ koffij in het laatstgemelde jaar meer dan in het eerste, en daarentegen weder in 1825 ruim 2,200,000 ℔ katoen meer dan in 1775; waaruit wij veilig besluiten mogen, dat de opbrengst der suiker en katoen in 1825 genoegzaam opweegt tegen de minder opgebragt hebbende cul- | |
| |
ture van de koffij en cacao. Gaat men hierbij na, dat de koffij-culture meermalen nagenoeg eens zoo veel opleverde als in 1825, dan zal het wel geenen twijfel lijden, dat de klagten der verminderde opbrengsten dezer Volkplanting ten hoogste ongegrond zijn.
Nog sterker zal dit in het oog vallen, wanneer wij de opbrengst dezer Kolonie in het jaar 1830 beschouwen. Toen bragt dezelve op:
Suiker |
32,079,301 ℔, welke, berekend tegen den door den Heer Lans opgegevenen gemiddelden prijs van 8 , hebben opgeleverd een bedrag van |
f6,415,860. |
Heele koffij |
5,307,748 ℔, berekend tegen 8 stuivers, zijnde de door gemelden Heer opgegevene gemiddelde prijs |
f2,123,099. |
Cacao |
18,455 ℔, berekend als voren |
f7,382. |
Schoone katoen |
1,896,880 ℔, berekend volgens den Heer Lans tegen 20 |
f948,440. |
|
_____ |
|
en alzoo te zamen f9,494,781. |
terwijl, volgens deze zelfde berekening, de opbrengst van 1775 zoude geweest zijn f10,360,000, hetgene een verschil oplevert, dat inderdaad niet noemenswaardig is.
Wel is waar, het valt niet te ontkennen, dat de door den Heer Lans berekende prijzen, vooral van
| |
| |
de suiker, cacao en katoen, niet te gering gesteld zijn; doch de plaats gehad hebbende daling der prijzen is aan oorzaken, buiten de Kolonie gelegen, en geenszins aan de Kolonie zelve te wijten.
(7) Onder de instellingen, welke in de laatste jaren medegewerkt hebben tot verspreiding van meerdere beschaving binnen deze Kolonie, mag ik niet verzwijgen de in den jare 1827 alhier opgerigte Surinaamsche Maatschappij van Weldadigheid; eene Maatschappij, welke, door eenige weinige particulieren aangevangen, weldra zoodanigen bijval vond, dat dezelve thans een aanzienlijk getal Contribuërende Leden telt.
Behalve meerdere en andere onderwerpen in het belang dezer Volkplanting, waartoe gemelde Maatschappij hare bemoeijingen uitstrekt, bepaalt zij voornamelijk hare aandacht tot de opvoeding en verzorging van een aantal kinderen uit de geringere volksklasse, wier ouders in zoodanigen armoedigen toestand verkeeren, dat zij die zorg niet zelve op zich nemen kunnen. Wenschelijk ware het intusschen, dat deze inrigting meer bijzonder dienstbaar kon gemaakt worden aan de bevordering van den Kolonialen landbouw, door namelijk aan deze behoeftige kinderen, die toch van hunne jeugd af aan het besef van hunne afhankelijkheid hebben, in volgenden leeftijd, bij wijze van Kolonisatie, de verpligting op te leggen, om, zonder medehulp van Slaven, uit den schoot des aardrijks hun levensonderhoud te halen. Ik beken het, zoodanige onderneming kan door en- | |
| |
kele particulieren niet voltooid worden, zonder de bijzondere tusschenkomst van het Gouvernement; doch de daartoe aan te wenden middelen doelmatig bevonden wordende, kan het geen' twijfel lijden, of het Gouvernement zal, zoo veel het kan en mag, dezelve gereedelijk onderschragen. Het denkbeeld van Kolonisatie, dat elders in onzen leeftijd meer en meer veld wint, en (ik schroom niet zulks hier te zeggen), door den drang der omstandigheden, binnen deze Volkplanting weldra ten sterkste zal worden aanbevolen, maakt het, zoo al niet noodzakelijk, dan ten minste wenschelijk, dat wij onze gedachten ernstig op dit onderwerp vestigen. Waartoe baat het toch, ijdele klagten aan te heffen tegen omstandigheden, waarin de geest des tijds, die in alle tijden en bij alle volken eene onbepaalde heerschappij gevoerd heeft over alle maatschappelijke inrigtingen, thans voor eeuwig verbiedt eenige verandering te brengen? Waartoe die klagten aangeheven, daar wij de middelen in onzen eigenen boezem hebben, om daaraan grootelijks te gemoet te komen? Mogten toch, naar mate de verlichting en beschaving ook in deze Gewesten hare
weldoende fakkel ontsteken, naar mate hierdoor onze maatschappelijke verpligtingen vermeerderd worden, naar die zelfde mate de vooroordeelen, welke onder ons nog gevonden worden, verminderen en eindelijk geheel ophouden te bestaan!
| |
[pagina t.o. 284]
[p. t.o. 284] | |
|
|