Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1833
(1832)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
Verhandeling over den voormaligen toestand der kolonie Suriname,
| |
[pagina 225]
| |
Toen ik, op den 17den Mei, 1830, ter vervulling eener Leesbeurt in het Departement Paramaribo, der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, deze Verhandeling uitsprak, was het geenszins mijn oogmerk, dezelve door den druk algemeen te maken; slechts het daartoe ontvangen vereerend aanzoek mijner Medebestuurderen heeft mij genoopt, dezelve ter beschikking te stellen van de Commissie, belast met de Redactie van den Surinaamschen Almanak. Niemand schrijve het aan eene gemaakte nederigheid toe, wanneer ik erken, dat ik niet dan schoorvoetende aan dat aanzoek voldeed, te wel overtuigd, dat het bepaalde doel, dat ik mij met deze Lezing voorstelde, mij niet dan eene oppervlakkige behandeling van mijn onderwerp had toegelaten; mijn doel namelijk was eenig en alleen, om onderscheidenen mijner landgenooten, wien het aan gelegenheid ontbreekt, uit meer uitgebreide Werken de Geschiedenis huns Vaderlands te leeren kennen, en die, door hunne onbekendheid met den waren toestand dezer Kolonie ge- | |
[pagina 226]
| |
durende de vorige eeuwen, zich een verkeerd denkbeeld vormen van vroegere welvaart, en alligt zich verbeelden, dat dit Gewest in vroegeren tijd het eigenlijke Eldorado geweest zij, een kort overzigt te geven van de Geschiedenis dezer Landen, ten einde hen alzoo in de gelegenheid te stellen, door eene onpartijdige vergelijking van den vroegeren met den tegenwoordigen toestand dezer Kolonie, zelve het besluit op te kunnen maken, dat deze Volkplanting niet in zulk eenen hopeloozen staat verkeert, als sommigen vermeenen, en hen daardoor aan te sporen, zelve mede te werken, om den bloei dezer Gewesten te helpen bevorderen. Twee jaren ruim zijn er sedert deze Voorlezing thans verloopen; jaren, die in den toestand van het Moederland geene geringe veranderingen hebben te weeg gebragt; welke veranderingen ook haren invloed op deze Volkplanting hebben uitgeoefend. Daarom dan ook heb ik het noodig geoordeeld, bij wijze van Aanteekeningen, zoodanige opmerkingen achter deze Verhandeling te voegen, als welke, en tot meerdere opheldering zullen kunnen strekken van het doel derzelve, en, door de sedert plaats gehad hebbende veranderingen, noodzakelijk geworden zijn. Dit heb ik vermeend, bij de uitgave van deze Verhandeling te moeten laten voorafgaan; terwijl ik, mijnen Medebestuurderen den welmeenendsten dank toebrengende voor de eer, mij aangedaan, door mij | |
[pagina 227]
| |
tot die uitgave te bewegen, den wensch koester, dat, mogte ik al door deze uitgave geen eigenlijk nut gesticht hebben (en, helaas! hoe zeldzaam gebeurt dit!) echter de lezing daarvan strekken moge tot korting van een verloren uurtje!
Paramaribo, 31 Augustus, 1832. C.Ph.V. | |
[pagina 228]
| |
Mijneheeren, Geachte Medebestuurders en Medeleden van dit Departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen!
Geboren worden - opgroeijen - bloeijen - weder afnemen - vergaan: zietdaar het lot van al het ondermaansche. Vestigen wij onze oogen op alles, wat rondom ons is, en wij zullen deze waarheid tot in hare geringste bijzonderheid bevestigd vinden. Het teedere bloempje, uit den schoot der aarde, uit een enkel zaadkorreltje ontstaan, bereikt, door de zorgen van den landman gekoesterd, de volheid van deszelfs groei en wasdom; houdt ons daarna gedurende eenige oogenblikken door deszelfs glans en kleur en geur in verwondering opgetogen, en legt weldra al deszelfs versierselen af, als hadde het nimmer te voren bestaan. Ook de mensch, voor zooverre zijn aardsch bestaan aangaat, deelt in dezelfde wisselvalligheid: - hij wordt geboren - groeit op - bereikt zijne volwassenheid - neemt in krachten weder af, om, afgeleefd en als ware het weder aan den staat der kinderen genaderd, aan de Natuur den verschuldigden tol te betalen. - Die wisselvalligheid intusschen treft niet alleen enkele onbezielde voorwerpen, is niet slechts het deel van den enkelen mensch, maar strekt zich uit tot alle mensche- | |
[pagina 229]
| |
lijke inrigtingen, tot alle menschelijke bedrijven, ja, wat meer is, tot elke menschelijke maatschappij, tot elk volk, tot elke natie! - En in dien zin, MM. HH! zal het geen' twijfel lijden, dat de Geschiedenis der menschheid geene andere is, dan de Geschiedenis van eenen enkelen mensch. Zien wij rond naar het oude Babylon, Phoenicië, Griekenland, Karthago, Rome en zoo vele andere Staten der Oudheid, en hunne puinhoopen prediken ons dezelfde les der wisselvalligheid van dit ondermaansche. - Beschouwen wij de nieuwere volken, dan zien wij hier Republieken verschijnen, ginds Koningrijken te niet gaan; het despotismus nu eens over alle gematigde regeringsvormen zegepralende, dan weder door het liberalismus, zoo al niet geheel gefnuikt, dan ten minste zoodanig verzwakt, dat het de verlorene krachten schier met geene mogelijkheid kan terugnemen. Het oostelijk Europa heeft onlangs hiervan het sprekendste bewijs opgeleverd. Hier zien wij Volkplantingen stichten, ginds die zelfde Volkplantingen over hare stichters heerschen. Ook onze eeuw zag door Brazilië dit voorbeeld geven. Het is voor den nadenkenden mensch van belang, in het algemeen zijne gedachten te vestigen op de menigvuldige lotsverwisselingen, die de oude zoowel als de nieuwere Staten hebben ondergaan, en waaraan zij nog dagelijks zijn blootgesteld. Die beschouwing is hierom gewigtig, wijl hij hierdoor in het lot van dat Land, dat hem tot bakermat, of wel tot | |
[pagina 230]
| |
inwoning verstrekt, en bij gevolg in zijn eigen lot belang leert stellen. Die beschouwing is daarom vooral nuttig, wijl hij in het gebeurde in andere gewesten dikwijls de voorspelling zal aantreffen van hetgene hij in het Land zijner inwoning te verwachten heeft. Die beschouwing eindelijk zal hem ook daarhenen leiden, om met eenige zekerheid te kunnen bepalen, tot welken graad van deszelfs aardsch bestaan, om het dus te noemen, elk nog rondom hem bloeijend volk genaderd is. Deze overdenkingen toepassende op ons allen, MM. HH! zoo vertrouw ik, dat het noch ongepast voor deze gelegenheid, tot onderling onderhoud bestemd, - noch ongeschikt voor deze plaats, waar wij ons verbonden, om zoo in het algemeen voor ieder als in het bijzonder voor dit Gewest nuttig werkzaam te zijn, schijnen zal, indien ik in dit uur uwe aandacht tracht te bepalen bij een onderwerp, eenig en alleen betrekking hebbende op deze Volkplanting, waarin wij allen, hetzij door geboorte, hetzij door inwoning, hetzij door andere betrekkingen, het hoogste belang behooren te stellen, en ongetwijfeld ook allen stellen. Die belangstelling dan noopte mij, om U eene vlugtige beschouwing te geven van den voormaligen toestand dezer Volkplanting, vergeleken met haren tegenwoordigen staat, ten einde daaruit af te leiden, wat het toekomende geslacht uit den aard der omstandigheden te verwachten heeft. | |
[pagina 231]
| |
Gij verwacht welligt, MM. HH! eene Staatkundige beschouwing van oorzaken en aanleidingen, waarop de verwachting van het nageslacht behoort te berusten! Doch de Staatkunde is verre van het doel van deze Maatschappij verwijderd, en zou ons in onze beschouwing gemakkelijk van het spoor kunnen leiden. Of is het geene onbetwistbare waarheid, dat geene Staatkunde bestand is tegen den geest des tijds, die alleen ons in onze beschouwing zal dienen voor te lichten? Wij zullen dus, zoo veel mogelijk vermijdende, wat ons oordeel ten deze zoude kunnen benevelen, ons alleen ophouden, om naar den gewonen gang der gebeurtenissen onze beschouwing te voltooijen. De taak intusschen, die ik op mij neem, dit beken ik, is zwaar, zwaarder welligt, dan dat mijne krachten daartoe bestand zouden zijn; doch bij het onvolledige mijner voordragt, strekt mij uwe mij bij vorige gelegenheden betoonde toegevendheid ook nu wederom ten waarborg, dat ik dezelve ook thans niet te vergeefs zal hebben ingeroepen. Ten einde ons beter op het regte standpunt onzer beschouwing te plaatsen, zal ik U, MM. HH! vooraf een Geschiedkundig overzigt geven van deze Volkplanting; terwijl ik daarna het gevoelen bestrijden zal van diegenen, die vermeenen, dat deze Volkplanting eenmaal haren hoogsten bloei bereikt heeft, en nooit weder worden kan, wat zij geweest is; waarbij wij gelegenheid zullen hebben, ten slotte die | |
[pagina 232]
| |
omstandigheden aan te halen, waaruit met regt kan afgeleid worden, dat deze Volkplanting tot meerderen bloei is op te leiden. | |
I.Indien wij de Geschiedrollen raadplegen omtrent het ontstaan van deze Volkplanting, MM. HH! dan mogen wij zeer gewis op haar van toepassing maken, hetgene de onsterfelijke Helmers eenmaal van Nederland zong: ‘Klein waart gij als de Rijn bij uw' geboortestond,
Naauw waardig, dat een volk zich vestigde op uw' grond.’
Uit de beste Historische oorkonden weten wij, dat, hoogstwaarschijnlijk in het begin, of het midden der 16de eeuw, de Spanjaarden of Portugezen, aan de Amazone wonende, in dit Gewest hunne bezittingen en hunnen handel hebben getracht uit te breiden, door welke, volgens de meening van sommigen, het Fort Zelandia reeds zoude aangelegd zijn; dat deze volkplantelingen echter welligt door de Caraïben of eigenlijke inboorlingen des Lands, die hunnen moedwil en hunne wreedheden moede waren, naderhand zijn verjaagd geworden; - althans zoo veel weet men met zekerheid, dat later, en wel tot in het begin der 17de eeuw, zich geene Europesche inwoners in deze Gewesten bevonden. Zelfs in nog | |
[pagina 233]
| |
latere tijden schijnt deze kust vooral aan sommige Schrijvers in het Moederland niet zeer bekend geweest te zijn, dewijl de Heer Basnage deze Volkplanting noemt het Eiland Suriname, en de Heer Jean le Clercq, in zijne Nederlandsche Historie, de ligging der Rivier Suriname stelt op 15 graden. Even zoo weten wij, dat daarna, nu eens de Hollanders, dan weder de Franschen, gepoogd hebben, zich alhier neder te zetten; doch, door de ongezondheid der lucht, veroorzaakt door zware bosschen en menigvuldige moerassen, verpligt waren, dit Land spoedig weder te verlaten, welke gelegenheid de Engelschen zich ten nutte maakten, om de Rivier Suriname en andere daarbij gelegene stroomen te bezetten, totdat eindelijk deze Volkplanting, bij den wereldberoemden Octrooibrief van Karel II, Koning van Engeland, in den jare 1652, de volle eigendom werd van Francis Lord Willoughby van Parham en Lawrence Hide. Deze Volkplanting was reeds geheel tot stand gebragt, wanneer, in het begin van het jaar 1654, de Franschen, onder de Heeren Braglione en Duplessis, aan de Rivier Suriname kwamen, welke zij opvoeren, en alwaar zij door de Engelschen wel ontvangen werden. Verbeeldt U intusschen niet, MM. HH! dat alles toen reeds een geregeld aanzien had. In tegendeel: de Franschen bevonden, dat niet meer dan 200 à 300 morgen lands vlak gemaakt waren, waarop slechts een vijftigtal hutten, zonder eenige schikking of orde, waren op- | |
[pagina 234]
| |
gerigt; het getal der Engelschen bestond toen slechts uit 350 hoofden. Later echter breidden de Engelschen hunne bezittingen uit, en legden, omtrent 20 Engelschen mijlen van den mond der Rivier, de Hoofdstad aan, die toenmaals den naam voerde van Thorarica of Teorarica; terwijl wij bij George Warren, in zijne Beschrijving van Suriname, lezen, dat reeds in het jaar 1665 de Suikerplantaadjes 40 à 50 in getal waren, wel 30 Engelsche mijlen langs de Rivier op. Verwonderlijk moge het bij den eersten opslag schijnen, dat eene Volkplanting, de eigendom van twee particulieren, in het korte tijdsbestek van slechts 3 à 4 jaren, zoodanig zich uitgebreid bad, dat aldaar toen reeds zoo vele aanlagen tot suiker als anderzins gevonden werden; doch die verwondering zal weldra ophouden bij eene aandachtige inzage van het verhaal van den Heer Warren zelven; immers daar deze 40 à 50 Plantaadjes verspreid waren over eene oppervlakte van slechts 30 Engelsche of wel nagenoeg 7 Duitsche mijlen, zoo spreekt het van zelf, dat wij ons daarvan geen denkbeeld moeten vormen, als waren zij in uitgestrektheid aan onze Suikerplantaadjes gelijk; het schijnt in tegendeel waar te zijn, dat wij deze 40 à 50 Plantaadjes ten hoogste met niet meer dan 10 à 12 van onze Suikerstaten kunnen gelijkstellen. Hierbij komt nog eene tweede opmerking, de bijzondere voorregten namelijk, die, bij evengemelden Octrooibrief, aan Lord | |
[pagina 235]
| |
Parham en Lawrence Hide niet alleen, maar ook aan allen toegestaan waren, die zouden kunnen besluiten, zich naar de nieuwe Volkplanting te begeven. Ik mag, MM. HH! in eene Vergadering van Kolonisten, hetzij wegens hunne geboorte in dit Gewest, hetzij wegens hunne inwoning in hetzelve, geene geheele onbekendheid vooronderstellen aan dien Octrooibrief van Karel II; genoeg zij het derhalve, alhier in het algemeen herinnerd te hebben, dat aan Parham en Hide daarbij de magt werd verleend, om in deze Volkplanting eenen vorm van Regering op te rigten, en met overleg van het meerdere gedeelte der ingezetenen Keuren en Statuten te maken, en dezelve alhier te doen afkondigen; dat zij bevoegd verklaard werden, om Regters, Magistraten, Gouverneurs, enz. aan te stellen, eene armee te vormen en de Gezagvoerders daarvan te benoemen; dat tot alle reizen en togten, die door gemelden Lord Parham en Lawrence Hide, hunne Erven en Gemagtigden, naar de Volkplanting ondernomen zouden worden, onder het Groot Zegel van Engeland, of 's Konings Geheim Zegel, zoodanige commissie of commissiën ten handel, brieven van voorschrijving en recommandatie aan vreemde Vorsten en Staten, in vriendschap met Engeland levende, zouden gegeven en verleend worden, als door 's Konings Erven en Opvolgers zouden noodig geoordeeld worden aan hen, ter bevordering van den handel van gemelde Kolonie, Koloniën, Plantaadje, | |
[pagina 236]
| |
Plantaadjes, aldaar aangelegd, en die van tijd tot tijd aangelegd zouden worden, te verleenen; eindelijk, dat daarbij verklaard werd, dat, tot betere aanmoediging van zoodanigen persoon of personen, inboorlingen of inwoners van Engeland, als met consent van gezegden Lord Parham en Lawrence Hide, hunne Erven en Gemagtigden, derwaarts zouden gaan zeilen, en zich nederzetten binnen deze Volkplanting of eenig gedeelte van dezelve, hunne kinderen en nakomelingen, welke binnen deze Volkplanting of eenige der limiten en grenzen daarvan geboren zouden worden, op hunne reize derwaarts, of op hunne terugreize van daar, zouden hebben en bezitten alle en een ieder der voorregten, vrijheden en immuniteiten van vrije burgers van Engeland, zoo volkomen en ampel, alsof zij gewoond hadden en geboren waren binnen het Koningrijk van Engeland of onderhoorige landschappen. (1) Al deze voorregten moesten een gewenscht gevolg hebben, en noodwendig medewerken, om de door Parham aangelegde Volkplanting binnen weinige jaren uit te breiden, en vele ingezetenen van Engeland aanmoedigen, om aan de andere zijde van den Oceaan hunne fortuin te beproeven. De Engelschen bleven echter slechts tot het jaar 1667 bezitters dezer Volkplanting, alswanneer zij door den Heer Abraham Crijnsen, namens de Staten van Zeeland (doch ten koste der Algemeene Staten), werd vermeesterd; wordende bij den Vrede van Breda, | |
[pagina 237]
| |
in dat zelfde jaar gesloten, deze Volkplanting verklaard de eigendom der Zeeuwen te zullen blijven; terwijl, na onderscheidene geschillen, welke bij gelegenheid van dien afstand tusschen de nieuwe Eigenaren en Lord Parham ontstaan waren, eindelijk de Staat, bij het 5de en 7de Artikel van het Traktaat van West-Munster, in dato 9 Februarij, 1674, in den eigendom van Suriname werd bevestigd. De stand der zaken bleef, op weinige uitzonderingen na, aldus dezelfde, totdat, in den jare 1682, bij de Generale Provinciën van Holland en Zeeland werd besloten, de Kolonie over te nemen, en te stellen onder het bewind van de Generale W.I. Maatschappij, die toen onlangs van hare drukkende schulden ontlast was; die overname geschiedde voor eene somme van f260,000. (2) De Westindische Maatschappij intusschen, ziende, welke zware kosten er tot het instandhouden dezer Volkplanting vereischt werden, eer de daarvan te trekkene voordeelen van eenig belang zouden kunnen geacht worden, besloot, in het jaar 1683, dus korten tijd na de overname, twee derdedeelen van dezelve af te staan, van welke het eene door de Stad Amsterdam, en het andere door den Heer Cornelis van Aarssens, Heere van Sommelsdijk, tot denzelfden prijs werd overgenomen, behoudende echter de Algemeene Staten de oppermagt over de Kolonie, die intusschen, met onderling goedvinden, den Heer van Sommelsdijk tot Gouverneur derzelve aanstelden. | |
[pagina 238]
| |
Hoezeer deze Heer, door zijne zucht naar regt en billijkheid, bij velen bemind was, kon het echter niet missen, of de gestrengheid, die hij nu en dan verpligt was in acht te nemen, om den verwarden staat van zaken te herstellen, moest hem noodwendig hevige vijanden op den hals halen; waarvan het gevolg was, dat hij, den 19den Julij, 1688, door eenen hoop muitelingen, voor het Gouvernementshuis moorddadig werd om het leven gebragt. Onder zijnen opvolger, den Heer van Scherpenhuizen, zien wij deze Volkplanting door eenen aanval der Franschen bedreigd, die, onder aanvoering van den Admiraal Du Casse, op den 6den Mei, 1689, dezen aanval waagden; welke onderneming echter tot groot nadeel der Franschen afliep. Voorts viel er onder het bewind van den Gouverneur van Scherpenhuizen weinig belangrijks in dit Gewest voor; terwijl hij in den jare 1696 door den Heer van der Veen werd opgevolgd. Wij mogen intusschen ééne omstandigheid niet met stilzwijgen voorbijgaan, welke omtrent dezen tijd plaats had, en waaruit wij den toenmaligen toestand van deze Volkplanting eenigzins nader zullen kunnen leeren kennen. De weduwe van den Heer van Sommelsdijk, namelijk, bood, in den jare 1688, haar ⅓ aandeel in deze Kolonie aan de Westindische Maatschappij te koop aan, welk aanbod in het volgende jaar van de hand gewezen zijnde, vond zij goed, dat aandeel te stellen in de bescherming van Wil- | |
[pagina 239]
| |
lem III, Koning van Groot-Brittanje, en gaf zij van de overdragt daarvan kennis aan Burgemeesteren der Stad Amsterdam. Deze omstandigheid, MM. HH! is mij daarom des te belangrijker voorgekomen, wijl, na onderscheidene vruchtelooze pogingen, het mij niet heeft mogen gelukken te ontdekken, hoe destijds de Engelsche Koning, of wel zijn Opvolger, uit het bezit van dat derde gedeelte in deze Koloniën geraakt is; komende het mij minder aannemelijk voor, om met Hartsinck te gissen, dat die koop naderhand waarschijnlijk is vernietigd geworden, aangezien er, mijns bedunkens, geene redenen bestonden, om denzelven te vernietigen; aannemelijker schijnt het dus te stellen, dat dezelfde aanbieding, welke bereids door Mevr. van Sommelsdijk aan de Westindische Maatschappij gedaan was, ook herhaald is aan den Koning van Engeland; doch dat deze, evenmin als de Staten van Holland, dien koop ooit gesloten heeft. Hoe dit ook zij, wij mogen hieruit gerustelijk afleiden, dat de kosten tot onderhoud dezer Volkplanting in die dagen kwalijk konden bestreden worden door de voordeelen, die de Societeit van daar trok, wijl het anders moeijelijk te begrijpen is, waaraan de weigering der overname van het derde aandeel van Mevr. van Sommelsdijk zij toe te schrijven. Behalve eenen vruchteloozen aanval der Franschen, onder den Vlootvoogd Jacques Casard, in den jare 1696, levert de Geschiedenis dezer Volkplanting, | |
[pagina 240]
| |
gedurende het laatste der 17de eeuw, niets belangrijks op. Het begin der 18de eeuw nogtans was voor dit Gewest allernoodlottigst. Dezelfde Casard gaf, in den jare 1712, aan deze Kolonie ten tweeden male een bezoek, dat voor de ingezetenen de jammerlijkste gevolgen had. Doch wie, die niet geheel vreemdeling is in de Geschiedenis van dit Gewest, draagt geene kennis van de beruchte brandschatting, waaraan de Regering dezer Volkplanting, door den nood gedrongen, verpligt was toenmaals zich te onderwerpen? Genoeg zij het alhier te gewagen, dat Casard, na zijne verwoestingen en plunderingen wijd en zijd op de aan de Rivier Suriname gelegene Plantaadjes verspreid, en onderscheidene Posten met vreemd krijgsvolk bezet te hebben, als voorwaarde van zijnen aftogt, aan de Regering voorstelde, hem eene brandschatting op te brengen, welke de beste Geschiedschrijvers berekenen op nagenoeg f622,800 Ned., waarvan een behoorlijk bewijs van ontvangst door hem geteekend, en aan de Gezagvoerders dezer Kolonie werd afgegeven, op den 6den December, 1712. Des te noodlottiger intusschen was die aanval voor deze Volkplanting; wijl, bij het vaststellen der geëvenredigde opbrengsten der ingezetenen, tot dekking dier schade, langdurige oneenigheden tusschen de Regering en de inwoners rezen, waarbij de laatste aan de Regering te laste legden, dat het onheil, aan de Kolonie overgekomen, moest toegeschre- | |
[pagina 241]
| |
ven worden aan de slechte besturing derzelve; welke oneenigheden eerst in het jaar 1733, door een onderling Verdrag, een einde namen. Dit Verdrag is later door HH. HH. MM. bevestigd, en in een Besluit der Algemeene Staten veranderd; zijnde destijds, ten gevolge van genoemd Verdrag, meerdere vestingwerken binnen deze Kolonie aangelegd geworden. Na dat tijdperk levert de Geschiedenis dezer Volkplanting voor eenen korten tijd een vreedzaam en bloeijend aanzien op, waartoe niet weinig toebragt, dat kort hierop, en wel in het jaar 1747, op aanhoudend verzoek der ingezetenen, eene kleine vaart aan de Engelschen werd toegestaan, die met hunne vaartuigen, meestal uit Amerika komende, onderscheiden' leeftogt en mondbehoeften aanbragten, en toen reeds hiermede eenen ruilhandel tegen melasse dreven. Omtrent dezen tijd werd ook de Slavenhandel, die te voren alleen een monopolie voor de W.I. Maatschappij was, voor een' ieder opengesteld, onder eenige voorwaarden, welke naderhand, bij de vernieuwing van het Octrooi der Compagnie, in het jaar 1762, weder zijn bevestigd. Niet weinig werd de bloei dezer Gewesten ook bevorderd door de aanplanting van koffij, cacao en katoen, hetwelk in de eerste helft der 18de eeuw, en wel tusschen de jaren 1724 en 1735, heeft plaats gehad; terwijl in het jaar 1742 eene Mineraal-Compagnie werd opgerigt, ter ontdekking van mijnstoffen en voor- | |
[pagina 242]
| |
deelige bergwerken, aan welke door de Societeit eene streek lands nabij den berg Victoria, van omtrent 10 mijlen in den omtrek, was geschonken; die arbeid intusschen niet aan de verwachting beantwoordende, is dezelve weldra weder gestaakt. Aldus bleef deze Volkplanting gedurende eenige jaren bevrijd van aanvallen van buitenlandsche vijanden, en zoude toen reeds niet weinig in aanzien zijn toegenomen, ware het niet, dat zij, van het begin der 18de eeuw af, gedurig te kampen gehad had met invallen van de zoogenaamde Boschnegers. Het zal wel niet noodig zijn, MM. HH! alhier in het bijzonder te gewagen van die onderscheidene strooperijen, die zoo vele togten tegen hen ten gevolge hadden, welke met eenen wisselvalligen uitslag ondernomen werden. Wij voor ons houden het intusschen daarvoor, dat die togten, toen reeds met te geringe magt ondernomen, meer kwaad dan goed gedaan hebben, en gelooven met Hartsinck, dat hierdoor de hoogmoed niet alleen der wegloopers, maar ook zelfs van de Slaven, werd vermeerderd, en hun de toegangen door de bosschen naar de wegloopers moesten bekend worden. Het waren dan ook deze bedenkingen, die den Gouverneur Mauricius noopten, om in zijnen tijd den voorslag te doen tot een middel, dat reeds in verscheidene naburige Fransche en Engelsche gewesten met goed gevolg bekroond geweest was, namelijk om eene bevrediging met deze weggeloopene Slaven te tref- | |
[pagina 243]
| |
fen; wordende, dien ten gevolge, in 1748 met de Saramaccaner Boschnegers een wapenstilstand gesloten, waarop, in den jare 1762, een finale Vrede volgde, gelijk insgelijks met de Aucaners, een jaar te voren (1761), de Vrede gesloten was. Wij mogen hier niet met stilzwijgen voorbijgaan de bijzondere diensten, die in deze hagchelijke tijden aan de Kolonie door de Israëlitische ingezetenen bewezen zijn, vooral door hunne geestdrift in het vervolgen en verstrooijen der weggeloopene Negers; welke diensten ten gevolge hadden, dat die natie later, bij Besluit van HH. HH. MM., bevestigd werd in onderscheidene privilegiën, haar te voren toegestaan en in haren anamoth vervat. Verre was het er echter af, dat nu de regering van den Heer Mauricius vreedzaam zoude gebleven zijn; de vroegere oneenigheden tusschen de Regering en eenige ingezetenen of eigenaren van Plantaadjes waren van lieverlede weder opgewakkerd, en eindelijk tot zulk eene hoogte gestegen, dat Willem IV, Prins van Oranje, Erfstadhouder der Vereenigde Nederlanden, in het jaar 1750, door de Staten gemagtigd werd, om onderzoek te doen naar de oorzaken dier oneenigheden, en de Volkplanting, ware het mogelijk, door de bestaande geschillen uit den weg te ruimen, wederom tot rust te brengen. Zijne Hoogheid zond, ter bescherming van de Kolonie, een regement van 600 man, onder den Heer Baron van Spörke, als Opperbevelhebber der troepen en Eersten Com- | |
[pagina 244]
| |
missaris, met bijvoeging van nog twee anderen. Deze Eerste Commissaris zond, overeenkomstig zijnen last, den Gouverneur Mauricius, behoudens zijne eer en gage, ter verantwoording naar het Vaderland op; ontzette eenige Raden van Policie en Criminele Justitie, zonder consequentie voor hunnen goeden naam en faam, uit hunne betrekking; benoemde anderen in hunne plaats, en nam het beheer dezer Gewesten, gedurende de afwezigheid van den Gouverneur, als zoodanig op zich. Het was oorspronkelijk tot goedmaking der onkosten van dit Commissariaat, waarvan, volgens Besluit der Algemeene Staten, ¾ ten laste der ingezetenen moest komen, dat de heffing van eene extraordinaire Belasting, onder de benaming van Hoofdgeld, en insgelijks een buitengewoon Last- of Tonnegeld werden ingevoerd. De beschuldigingen tegen den Gouverneur Mauricius werden intusschen door den Hoogen Raad van Holland onderzocht, die denzelven vrijverklaarde, en daarentegen tegen de voornaamste bewerkers van die onlusten eenige procedures aanving, welke echter door eene schadeloosstelling aan gemelden Gouverneur en eene algemeene Amnestie toenmaals werden gedempt. De Heer Mauricius werd vervolgens op zijn verzoek eervol ontslagen, in het jaar 1753, en opgevolgd door den Heer P.A. van der Meer, die tot die waardigheid door de Societeit verkozen was; welke verkiezing door de Staten- | |
[pagina 245]
| |
Generaal nevens de Vrouwe Gouvernante goedgekeurd werd.Ga naar voetnoot(a) Staande de geschillen met den Gouverneur Mauricius, waren tevens aan de Vrouwe Gouvernante, die, gedurende de minderjarigheid van den Erfstadhouder, met de waarneming der Stadhouderlijke functiën belast was, terwijl de Commissarissen nog binnen deze Volkplanting zich bevonden, uit naam der Planters en andere ingezetenen, overgelegd eenige Verzoekpunten van Redres; aldus was getiteld zekere schriftuur, inhoudende eenige klagten wegens ingeslopene misbruiken, zoo bij de Regering als hoogere en lagere Ambtenaren in het Gewest, waardoor de ingezetenen vermeenden in hunne regten en vrijheden verkort te worden; daarbij verzoekende, dat die misbruiken zouden worden hersteld. Op deze Verzoekpunten werd door voornoemde Hare Hoogheid weldra uitspraak gedaan; welke uitspraak door de Staten is bevestigd, den 20sten Julij, 1753. Die Verzoekpunten en de uitspraak daarop zijn voor diegenen, welke belang stellen in de Geschiedenis dezer Gewesten, van het hoogste belang, daar zij in vele opzigten een rigtsnoer inhouden, naar hetwelk in dien tijd de Administratie der Policie en Justitie alhier moest ingerigt zijn.Ga naar voetnoot(b) De schaarschheid van muntspeciën had reeds in | |
[pagina 246]
| |
de vorige eeuw aanleiding gegeven, om het Hollandsche en Spaansche geld met 25 pCt. te verhoogen, hetwelk later tot 20 pCt. is teruggebragt. (3) Dit schijnt aldus stand gegrepen te hebben tot den jare 1763 of 1764, alswanneer Gouverneur en Raden goedvonden het kaarten geld in te voeren; wordende, bij de eerste making, eene somme van f100,000 uitgegeven, en later, van tijd tot tijd, tot het jaar 1770, nog f300,000 aangemaakt; terwijl weder later die somme nog aanzienlijk is vermeerderd geworden. Wij zullen alhier de aanmerkingen niet herhalen, die, tot op onzen tijd toe, nu eens met meer, dan eens met minder grond, gemaakt zijn omtrent de invoering van dit kaarten geld; wij doen dit daarom te minder, wijl, hoezeer wij vertrouwen, dat de bedoeling, die de Regering van den beginne af hiermede gehad heeft, goed geweest is, wij echter in onzen tijd met nadruk ondervonden hebben, tot welke misbruiken dit kaarten geld, waarvan de waarde, na de bezetting dezer Volkplanting door de Engelschen, niet gewaarborgd was, aanleiding gegeven heeft, door de gelegenheid te verschaffen aan eenen agio-handel, die den ingezetenen dezer Volkplanting tot groot nadeel verstrekte; een nadeel, dat, ofschoon onafhankelijk van den wil van het Bestuur dezer Landen, door eene reeks van opgevolgde omstandigheden, noodwendig moest worden te weeg gebragt. Doch, om tot de Geschiedenis van dit Gewest terug | |
[pagina 247]
| |
te keeren: wij zagen te voren, dat de Wed. van Sommelsdijk het voornemen had opgevat, om haar ⅓ aandeel in deze Volkplanting aan de Westindische Compagnie over te dragen. Eindelijk geschiedde die overdragt, in den jare 1770, aan de Stad Amsterdam, die dat aandeel overnam voor de somme van f700,000. Al deze omstandigheden intusschen, als: het wegloopen der Slaven; de kosten ter bestrijding der gevoerde expeditiën; de mindere zorg, die de ingezetenen hierdoor aan den landbouw besteden konden, en, tot overmaat van onheil, de weelde, die langzamerhand onder de inwoners was ingeslopen, bragten deze Volkplanting in eenen zeer ongunstigen toestand, die niet wel anders hersteld kon worden, dan door de noodige voorschotten van de Hollandsche Handelhuizen op te nemen. Van dezen tijd af dagteekenen de menigvuldige hypotheken, waaronder nog zoo vele Plantaadjes tot op onzen tijd gebukt gaan; zijnde de toenmalige Burgemeester Deutz de eerste geweest, die zoodanige voorschotten heeft verleend, waarin hij weldra door andere Handelhuizen werd nagevolgd. Dit middel echter, dat tot herstel der Kolonie werd aangewend, was in deszelfs gevolgen zeer rampzalig; daar het Huis van Deutz, korten tijd na de beleeningen, geene aanzuivering van interessen ontvangende, verpligt was, in executie tegen de verhypothekeerde Plantaadjes te procederen, die, van de eene hand in de andere overgaande, langzamerhand in waarde verminderden. | |
[pagina 248]
| |
Steeds was men bedacht geweest op eenig middel, om zich tegen de invallen der weggeloopene Negers te beveiligen; totdat, in het jaar 1774, het plan van den Heer Fourgeoud ten uitvoer gebragt werd, om het Kordon van binnenlandsche defensie aan te leggen; welk plan, alvorens tot stand te komen, de grootste tegenkantingen ontmoette; de overweging eindelijk, dat de veiligheid dezer Kolonie zulks vereischte, deed alle zwarigheden ter zijde stellen. Aldus schijnt de toestand dezer Volkplanting sedert dien tijd gebleven te zijn, totdat de Gouverneur Friderici, in het jaar 1799, ter tafel van het Hof van Policie twee onderscheidene boodschappen, te gelijker tijd bij hem uit Europa ontvangen, bragt; welke geopend zijnde, bleek de eene te behelzen eene kennisgeving, door de Hoofden der Bataafsche Republiek, van de in de Nederlanden plaats gehad hebbende verandering in het Bestuur der zaken, met aanmaning, om de Kolonie in naam der Republiek te blijven administreren; terwijl de andere een adres inhield van den Stadhouder, die het Bestuur alhier magtigde, om uit zijnen naam de Volkplanting te beheeren, met uitnoodiging, om, indien de Engelschen zich binnen dezelve mogten vertoonen, alsdan deze natie als vrienden te ontvangen. Het Bestuur alhier, toegevende aan den drang der omstandigheden, besloot zich aan de eerste boodschap te houden, en aanvaardde het bewind dezer Volkplanting namens de Bataafsche Republiek. | |
[pagina 249]
| |
En thans, MM. HH! zijn wij zoo verre in onze Geschiedkundige beschouwing dezer Gewesten gevorderd, dat het niet dan aan onbescheidenheid zou kunnen toegeschreven worden, indien ik mij vermeten wilde te dezer plaatse te onderzoeken, welke de lotgevallen van deze Volkplanting, sedert dien tijd tot op den huidigen dag, geweest zijn. Genoeg zij het dus, in algemeene bewoordingen, herinnerd te hebben: de in bewaring neming dezer Volkplanting door de Engelschen, in den jare 1801; den achteruitgang van de inwendige welvaart, zoo door afgescheidenheid van het Moederland, als het aannemen van vreemde zeden; het invoeren eener te voren slechts weinig bekende weelde, en het verminderen der waarde van de Koloniale munt; welk een en ander oorzaak was, dat, toen deze Volkplanting, na het sluiten van den Parijschen Vrede, in 1815, kort daarna weder, namens onzen tegenwoordigen Koning, uit handen der Engelschen werd overgenomen, haar inwendige toestand zoodanig verachterd was, dat zij nog langen tijd noodig had, om zich te herstellen. Twee bijkomende oorzaken vermeerderden en verlengden dien hagchelijken toestand, en wel: 1o. de menigvuldige executive verkoopingen van Plantaadjes, wier eigenaren, gedurende de bezetting der Engelschen, geene interessen van de door hen opgenomene kapitalen betaald hadden, waardoor het niet missen kon, of de landbouw moest eenen hevigen knak ondergaan; en 2o. het onheil, aan de | |
[pagina 250]
| |
inwoners binnen deze stad, door den zwaren brand van 1821, overgekomen, waardoor aanzienlijke kapitalen verloren gingen. Intusschen had de geest des tijds, zoo in den vorm van Regering als anderzins, aanmerkelijke veranderingen wenschelijk gemaakt; en het was, ter voldoening aan die behoefte, dat wij, nu ruim twee jaren geleden, den Heer J. van den Bosch, als Commissaris-Generaal des Konings, binnen deze Gewesten zagen aankomen, en getuigen waren van de veranderingen, door dien Heer zoo in het Bestuur zelf, als in de verdeeling van hetzelve, daargesteld; terwijl, welken invloed ook die zending in het vervolg op de welvaart dezer Volkplanting zal mogen hebben, hetwelk de tijd moet leeren, het intusschen eene vaste waarheid is, dat de menschheid juichen mag, dat dit Gewest het aan die zending te danken heeft, dat de wetgevende magt thans afgescheiden is van de uitvoerende, hetgene in een beschaafd gewest in de 19de eeuw bijna ongeloofelijk scheen, en echter, tot dien tijd toe, alhier gedeeltelijk plaats had; - dat het geld der ingezetenen eenen waarborg verkregen heeft, waardoor den agio-handel, die nog vóór weinige jaren enkele particulieren, ten koste der gezamenlijke bevolking van dit Gewest, verrijkt heeft, de bodem is ingeslagen, en, om niet van meerdere voorregten te gewagen, dat aan onderscheidene Planters, deels de gelegenheid is gemakkelijk gemaakt, om uit de banden der Hollandsche hypotheekhou- | |
[pagina 251]
| |
ders verlost te worden, deels het middel is aan de hand gegeven, om hunne plannen ter uitbreiding van den landbouw ten uitvoer te brengen. (4) | |
II.Aldus, MM. HH! hebben wij U een Geschiedkundig overzigt gegeven van deze Volkplanting, voor zooverre ons bestek zulks toeliet. Thans gaan wij over tot de behandeling van het andere gedeelte onzer Lezing, en zullen uit den aard der omstandigheden trachten aan te toonen, dat een meerdere bloei dezer Gewesten voor de volgende geslachten gespaard is. Er is voortgang en ontwikkeling in de menschelijke zaken, en heil dengenen, die zich deze troostrijke overtuiging, in de beschouwing der Geschiedenis, nimmer laat ontnemen! Door die overtuiging ontvangt alles, wat wij rondom ons zien gebeuren, eene meer verhevene beteekenis; terwijl wij, ons op die overtuiging verlatende, gerustelijk vertrouwen mogen, dat de gang des tijds en de daarmede in verband staande geest der eeuw elke verandering en verwisseling in de Geschiedenissen der wereld daarstellen en heiligen. Niet de Natuur alleen, gelijk wij in onze Inleiding aanmerkten, maar de geheele menschenwereld is onderworpen aan de wetten dier eeuwige Wijsheid, die alles bestuurt, aan alles deszelfs wasdom geeft, en alles tot volmaaktheid brengt. | |
[pagina 252]
| |
Wij willen ons hier in geene vergelijking inlaten tusschen de Volkplantingen der oude en die der nieuwere volken. Genoeg zij het alhier opgemerkt te hebben, dat deze beide gelijk te willen stellen, even zooveel is, alsof wij in onze tijden de grondslagen tot uitoefening van geweld en overheersching zouden willen gelegd hebben; daar het tot eene eeuwige schandvlek voor de latere eeuwen zou gestrekt hebben, indien zij aan hare Volkplantingen mindere regten, mindere vrijheden hadden toegestaan, dan aan de bewoners en burgers van het Moederland zelf. Vanhier intusschen, dat de Volkplantingen der nieuwere volken veel spoediger tot eenen zekeren trap van bloei en welvaart gewoonlijk zijn opgeklommen, dan die der Egyptenaren, der Spartanen en Romeinen. Deze waarheid is ook van volstrekte toepassing op deze Kolonie, gevestigd op dat gedeelte van Zuid-Amerika, dat bekend is onder den naam van Guyana, midden in een Land, gedeeltelijk met bosschen overdekt, gedeeltelijk verzonken in ongezonde moerassen: op dit stuk Lands bevindt zich thans deze Volkplanting der Nederlanders, zoo al niet de belangrijkste van al hunne overzeesche bezittingen, dan toch zeker de rijkste en voornaamste in Amerika; vatbaar welligt, door hare uitgestrektheid, door hare vruchtbaarheid, en door de gemakken, die hare onderscheidene breede en diepe rivieren haar aanbieden, om eenmaal de magtigste en rijkste be- | |
[pagina 253]
| |
zitting in de geheele Nieuwe Wereld te worden. Ziethier eene uitspraak, MM. HH! welke vóór mij gedaan is door mannen, die de Kolonie kenden, en ik schroom niet hunne woorden tot de mijne te maken.Ga naar voetnoot(c) ‘Doch,’ zegt men, ‘welverre, dat deze Volkplanting gedurende de laatste halve eeuw in bloei is toegenomen, is het in tegendeel eene waarheid, dat de onderscheidene bronnen van hare welvaart meer en meer opgedroogd zijn; waardoor de toestand van hare ingezetenen van lieverlede verslimmert, en het bijkans onmogelijk kan geacht worden, dat zij zich ooit weder zal herstellen!’ Ik vraag echter: Wanneer heeft dan deze Volkplanting zulk een bijzonder bloeijend tijdvak gehad, dat het tegenwoordige geslacht met afgunst daarop zoude mogen terugzien? Ter beantwoording dier vraag, beroep ik mij, MM. HH! op het straks opgehangen Geschiedkundig tafereel van deze Gewesten. Wat hebben wij daar ontmoet, dat ons verlangen naar den verledenen tijd zoude kunnen wettigen? Bepalen wij ons tot dien tijd, die onzen leeftijd is voorafgegaan. Onlusten tusschen de burgers en de Regering, die ongetwijfeld geenen voordeeligen invloed op de welvaart van dit Gewest konden hebben; aanvallen van buitenlandsche vijanden, tegen welke de slecht versterkte vestingen niet bestand waren; gedurige of liever onafgebrokene | |
[pagina 254]
| |
strooperijen van weggeloopene Slaven, wier uitvallen soms in éénen dag meer schade verwekt hebben, dan zij gedurende onzen geheelen leeftijd hebben aangerigt; achteruitgang van onze financiën, en daardoor ontstane vermindering van ons crediet: zietdaar, wat ons de Geschiedenis oplevert. Kunnen wij ons echter uit al het gezegde geen denkbeeld vormen van den destijds alles behalve gunstigen toestand dezer Volkplanting, hooren wij dan den Abt Raynal, die, in zijne Geschiedenis der beide Indiën, eene beknopte beschrijving van dit Gewest gevende, in het jaar 1780 schreef: ‘Beschreijenswaardig is de staat dezer Volkplanting, en zal het nog langen tijd, misschien altoos, blijven; ten minste, indien de Regering in hare wijsheid, in hare edelmoedigheid, of in hare wakkerheid niet een hulpmiddel vinde, om de Planters te ontheffen van den drukkenden last der schulden, die zij gemaakt hebben;’ welke uitspraak de Schrijvers van het Essai Historique, in het jaar 1788, alhier door de Regenten der Portugeesch-Israëlitische Gemeente uitgegeven, volkomen beamen. ‘De Hollanders,’ dus vervolgt de Heer Raynal, ‘die naar evenredigheid van hun grondgebied of van hunne bevolking, meer gereede penningen verzameld hadden dan eenig ander volk, en dezelve niet wisten te gebruiken in hunne handwerken en fabrijken, hoe uitgebreid dezelve ook waren, zijn op middelen bedacht geweest, om dezelve met voordeel te | |
[pagina 255]
| |
beleggen in de openbare fondsen van alle natiën. Inzonderheid heeft hun geld gediend, om in Amerika eenige uitlandsche Volkplantingen, en voornamelijk die van hunnen eigenen landaard, te ontginnen. Doch de voorzorg, welke zij gebruikt hadden, om de Plantaadjes hunner schuldenaren aan zich te doen verpanden, heeft de verwachte uitwerking niet gehad. Men heeft hun de hoofdsommen niet opgebragt; men heeft hun zelfs geen' interest betaald, wanneer de voortbrengselen in prijs daalden. De verbindtenissen, aangegaan met de Planters, tot behoefte vervallen, zijn 50, 60, 80 ten honderd beneden hare oorspronkelijke waarde gedaald. Deze toestand bevat eene volstrekt verderfelijke wanorde,’ enz. Uit dit een en ander, MM. HH! blijkt dus overvloedig, dat men zich een geheel verkeerd denkbeeld vormt van den voorspoed, die vóór een vijftigtal jaren in deze Volkplanting zou hebben plaats gehad. Wel is waar, ik ontken niet, dat de Westindische Maatschappij in dien tijd aanzienlijke voordeelen van deze Volkplanting genoot, welke door de straks aangehaalde Schrijvers van het Essai Historique jaarlijks op nagenoeg f2,000,000 berekend zijn; doch die voordeelen konden niet dan tot nadeel der ingezetenen genoten worden. Meermalen heeft men de opmerking gemaakt, dat de Wetten van elke Maatschappij dit behooren uit te werken, om met het ligchaam van den Staat zelven zoodanige bezittingen | |
[pagina 256]
| |
te vereenigen, welke het toeval aan bijzondere inrigtingen, aan afhankelijke corporatiën, had overgelaten, die toch niet vermogend genoeg kunnen zijn, om zich genoegzaam te laten gelegen zijn aan al de deelen van het bestuur der gewesten, aan hun monopolie onderworpen. Het belang immers dier bevoorregte Maatschappijen kan zelden met het algemeen belang zamenstemmen.Ga naar voetnoot(d) Alle Staten hebben eindelijk begrepen, dat de afstand geene verandering te weeg brengt in den aard van het uitgedrukte of stilzwijgende verdrag tusschen de Regering en de onderdanen; dat, wanneer de onderdanen eenmaal gezegd hebben: Wij verpligten ons te gehoorzamen, dienst te doen, mede te werken tot het daarstellen en handhaven van de algemeene krachten, en de Staatsdienaars geantwoord hebben: Wij verbinden ons u te beschermen, binnenslands door een geregeld Bestuur en doelmatige Wetten, buitenslands door onderhandelingen en wapenen, deze voorwaarden dan van beide zijden evenzeer moesten vervuld worden, van den eenen oever der zee tot aan den anderen. Uit dit alles hebben de Staten besloten, dat hunne onderdanen in de Nieuwe Wereld zoo veel regt hadden, als die in de Oude, om alleen van het Oppergezag afhankelijk te wezen, en dat de toestand van hunne Volkplantingen beter zoude zijn onder de onmiddellijke bescherming der opperste Regering, dan onder eene afhan- | |
[pagina 257]
| |
kelijke bescherming. Het waren dan ook deze en dergelijke bedenkingen, die, gedurende het laatste vijftigtal jaren, het monopolie, dat omtrent het bezit van dit Gewest bij de Westindische Maatschappij huisvestte, hebben doen vernietigen, en het beheer derzelve doen brengen tot het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden. Deze maatregel, MM. HH! moet beschouwd worden als den eersten grondslag gelegd te hebben tot den toekomstigen bloei dezer Gewesten. Doch men beroept zich op den zoogenaamden Engelschen tijd. ‘Wanneer,’ vraagt menig een, ‘zullen wij dien voorspoed weder beleven, welken die tijd heeft opgeleverd?’ Getuigt het intusschen, Gij allen, die dien tijd hebt doorgeleefd! getuigt het, zonder dat eenige partijdigheid uwe getuigenis bezoedele! Was de toestand dezer Volkplanting, ik vraag niet van dezen of genen individu, maar van de geheele bevolking dezer Gewesten, in dien hooggeprezenen Engelschen tijd, dan zoo veel beter dan thans? Zegt vrij, dat menig een alstoen aanzienlijke voordeelen heeft gehad; dat de kooplieden allerbelangrijkste winsten genoten hebben; dat de goede trouw en het onderlinge vertrouwen tot die hoogte gestegen waren, dat vrij aanzienlijke sommen van den eenen buurman tot den anderen ter leen overgingen, zonder dat de geldschieter eenig voldoend bewijs daarvan afvroeg! Doch antwoordt mij even opregt, of die winsten niet nu nog het ongeluk van velen uwer | |
[pagina 258]
| |
medeburgers bewerken? Of dat onbegrensde onderling vertrouwen niet den grond gelegd heeft tot onderscheidene rampen, die uwe medeïngezetenen nog op den huidigen dag treffen? Of eene te voren kwalijk gekende weelde, in dien kostelijken Engelschen tijd ingevoerd, niet de grondslag geweest is van den onvermijdelijken ondergang van anders welgestelde Planters? Of vreemde gewoonten niet toen reeds een schier onherstelbaar zedebederf hebben te weeg gebragt, waarvan een groot deel van het tegenwoordige geslacht het slagtoffer geweest is? En kunt Gij al deze vragen niet dan volmondig toestemmend beantwoorden, zijt dan tevens onpartijdig genoeg, om te bekennen, dat het bloeijende tijdperk dezer Volkplanting ook niet gedurende de bezitneming der Engelschen heeft plaats gevonden! Geene der menschelijke inrigtingen kan van het geringste begin af op eenmaal tot volmaaktheid geraken. De tijd, aan wiens loop de ontwikkeling van alles behoort te worden overgelaten, is alleen in staat, van lieverlede die inrigtingen tot het bereiken van de voorgestelde doeleinden dienstbaar te maken. Vergeefs derhalve moge menig een onder ons, na de heugelijke Omwenteling, die in onzen leeftijd deze Volkplanting weder onder het beheer bragt harer vroegere Meesters, verwacht hebben, dat alles nu daarhenen strekken moest, om dit Gewest binnen weinige jaren tot den hoogstmogelijken bloei op te voeren! De veranderde omstandighe- | |
[pagina 259]
| |
den zelve, welverre van dien bloei in de eerste jaren te bevorderen, moesten denzelven daarentegen noodwendig vertragen. Of moesten de kort daarop gevolgde belangrijke veranderingen in den eigendom van onderscheidene Plantaadjes, die, wegens den last der schulden, door de schuldeischers bij executie verkocht werden, geene aanmerkelijke botsing aan den landbouw veroorzaken? Of moest de afschaffing van den Slavenhandel den Planter, die slechts gewoon was zijne meerdere of mindere inkomsten naar het meerdere of mindere getal zijner Slaven te berekenen, in den beginne niet in eenen troosteloozen toestand brengen, daar de menschelijkheid hem nog niet geleerd had, het zweet zijner natuurgenooten ten koste van zijne beurs te sparen? Of heeft de voortgang des tijds, en de daarmede in verband staande verandering in den geest der eeuw, niet noodwendig eenige wijzigingen in den vorm des Bestuurs gevorderd, waarvan de Regering in het Moederland niet zoo spoedig de noodzakelijkheid schijnt ingezien te hebben, (5) zoodat hieraan later te gemoet gekomen werd, dan de toestand dezer Gewesten scheen te vorderen? Zietdaar zoo vele oorzaken, MM. HH! die, ook na de verandering van zaken, in het jaar 1816, den bloei dezer Volkplanting hebben tegengehouden. Naauwelijks, MM. HH! verneemt gij deze uitspraak, of menig een onder U oppert gewis de zeer natuurlijke vraag, of er zich dan hoop opdoet, dat die | |
[pagina 260]
| |
bloei voor eenen volgenden leeftijd gespaard is, en zoo ja, dan verlangt Gij voorzeker de gronden te vernemen, waarop die hoop gevestigd is? Hoewel de bevestigende beantwoording van het eerste gedeelte dezer vraag in een onmiddellijk verband staat met de beschouwing der middelen, die reeds aangewend zijn, of nog zouden kunnen aangewend worden, om dien bloei te bevorderen, zoo zal ik echter, MM. HH! niet noodig hebben, alhier op te merken, dat zoodanige beschouwing verre verwijderd is van het doel, dat ik mij voorgesteld heb, namelijk, om alleenlijk de omstandigheden te vermelden, waaruit, naar mijn oordeel, is op te maken, dat deze Volkplanting tot eenen meerderen bloei is op te leiden. Met dit oogmerk willen wij vooraf kortelijk onderzoeken, of deze Volkplanting, in den staat, waarin zij zich thans bevindt, nog belangrijk genoeg is om, ter bevordering van haren bloei en welvaart, eenige middelen aan te wenden. Tot dit onderzoek overgaande, zal het noodig zijn, dit punt eenigzins hooger op te halen. Velen hebben reeds vóór mij opgemerkt, dat zij, welke het meeste belang bij deze Volkplanting hebben, juist ook degenen zijn, die het minst bekend schijnen met de ware behoeften derzelve. Immers de meeste eigenaren van Plantaadjes, die zich in het Moederland of elders, verre van deze Gewesten verwijderd, ophouden, vormen hun oordeel over deze | |
[pagina 261]
| |
Volkplanting meestal uit beschrijvingen van kwalijkgezinde lieden, die hun geheel verkeerde denkbeelden opdringen, en, wat erger is, hun dikwijls geheel verkeerde middelen aan de hand geven, om hunne eigendommen in stand te houden. Erger welligt is de dwaling van anderen, wier Plantaadjes alsnog zich in eenen bloeijenden staat bevinden; deze meenen veelal, dat zij in het geheel geene middelen behoeven aan te wenden, om de voortduring van dien bloei te bevorderen; zij zijn alzoo geheel onbekend met hunne ware belangen, en trachten ook in geenen deele daarmede bekend te worden. Anderen daarentegen, afgaande op geschriften en blaauwboekjes, zamengeflanst door menschen, die nimmer de Kolonie bezocht hebben, en al hunne Koloniale kennis op de Administratie-Kantoren in het Moederland, of wel uit sprookjes, die schippers en transiërende kooplieden debiteren, hebben opgedaan, stellen zich voor, dat de toestand der Kolonie, door de afschaffing van den Slavenhandel; door de uitputting der gronden; door ondoelmatige Verordeningen, aan eene zoodanige wisselvalligheid is blootgesteld geworden, dat zij alle pogingen, welke tot bevordering van den bloei dezer Gewesten zouden mogen aangewend worden, als geheel nutteloos beschouwen. Te regt merkt een der nieuwste Schrijvers, die over deze Volkplanting geschreven hebben, op, dat het niet om het even is, wat de algemeene opinie hieromtrent zij, wijl | |
[pagina 262]
| |
zich het crediet der Volkplanting toch daarnaar regelt.Ga naar voetnoot(e) Wat intusschen de oorzaak moge zijn der nadeelen, welke onderscheidene kapitalisten, die hun crediet in de Koloniën stelden, hebben moeten ondervinden, hetzij die te zoeken zijn in de kwade trouw der Hollandsche Administratie-Kantoren, of in de voormalige spilzucht der Surinaamsche Planters, of wel, dat beide oorzaken hiertoe zamengewerkt hebben, zooveel is onwedersprekelijk zeker, dat de Kolonie Suriname, gelijk wij straks reeds opmerkten, zoo als zij thans is, nog beschouwd moet worden, niet minder belangrijk te zijn dan vóór vijftig jaren. Te regt merkt de Heer Lans op, dat de Heer Luzac, in zijn beroemd Werk, getiteld: Hollands Rijkdom, de hoeveelheid der, in het jaar 1775, van hier uitgevoerde produkten opgevende, met voordacht, en als met zijn onderwerp juist overeenkomstig, schijnt te hebben uitgekozen een bijzonder voordeelig jaar; welk gevoelen ook schijnt bevestigd te worden door de opgave der produkten van deze Volkplanting, hier en daar voorkomende, zoowel bij Hartsinck als in het straks aangehaalde Essai Historique; terwijl de getuigenis van Raynal omtrent den verachterden toestand van dit Gewest hieraan nog meer waarschijnlijkheid bijzet. Hoe zulks echter ook | |
[pagina 263]
| |
zijn moge, het blijft eene stellige waarheid, dat de hoeveelheid van produkten, door Luzac opgegeven, vergeleken met de voortbrengselen, die vijftig jaren later van hier naar Europa zijn uitgevoerd, geenszins een zoodanig ongunstig resultaat oplevert, als de aanhangers van den ouden tijd ons wel zouden willen diets maken. (6) Neemt men bovendien in aanmerking de voordeelen, die de reederijen genieten, door de tehuisvracht dezer produkten, die jaarlijks in een zeventigtal schepen van hier afgeladen worden; de uitvracht, die, hoe gering ook, toch hare voordeelen niet mist; de winsten, die de Nederlandsche leveranciers op hunne naar hier gezonden wordende goederen genieten, dan moet men zich niet verwonderen, dat zij, die deze Volkplanting kennen, als uit éénen mond verklaren, dat dezelve ook nu nog van het grootste belang is voor de Nederlanden. Wordt nu deze stelling door de ondervinding bevestigd, dan zal het mij voorzeker gereedelijk toegegeven worden, dat het der moeite niet onwaardig is, alles bij te dragen, om den verderen bloei van dit Gewest te helpen bevorderen; dan zullen de verwachtingen, die men omtrent de bevordering van dien bloei mag koesteren, gewis niet teleurgesteld worden. Immers, wij herhalen het nogmaals, in alles is voortgang en ontwikkeling; en schoon ook het geheel of een deel van hetzelve voor eenen tijd moge schijnen stil te staan, zoo wordt die stilstand ge- | |
[pagina 264]
| |
woonlijk door daaropvolgende reuzenstappen vervangen. En met welken grond zou men dan durven stellen, dat het dezer Volkplanting, die nog geene twee eeuwen van hare geboorte is verwijderd, aan de noodige veêrkracht zou ontbreken, om haren bloei te volmaken! Ik erken het, MM. HH! grove misslagen, in vroegeren tijd begaan, onder wier gevolgen onderscheidene Planters nu nog zuchten, hebben dien voortgang vertraagd; hebben dier ontwikkeling hinderpalen in den weg gelegd; hinderpalen, die niet dan langzamerhand kunnen weggeruimd worden. Verre zij het van mij, MM. HH! dat ik hier op misslagen zoude willen doelen, waaraan de schranderste dikwijls blootgesteld kan zijn. Voornamelijk heb ik het oog op die verkeerde speculatiën, die vóór een vijftigtal jaren door de fondshouders in het Moederland en verachterde Planters, tot nadeel van beide partijen, zijn ondernomen. Aan wien onzer toch is het niet bekend, hoe zekere Koffijplantaadje, die het reeds zoo verre gebragt had, dat de hypotheek, ten behoeve van een Nederlandsch Handelhuis daarop gevestigd, bijna was afgelost, door de Directeuren van het fonds, die een nieuw en kostbaar woonhuis daarop lieten plaatsen, weder zoodanig in schulden gedompeld werd, dat, na zeer kostbare procedures, dit effect eindelijk bij executie heeft moeten verkocht worden?Ga naar voetnoot(f) En hoe menigvuldig zijn niet | |
[pagina 265]
| |
deze en dergelijke voorbeelden in deze Volkplanting! Doch de ondervinding, die overal en in alles de beste leermeesteresse is, zal ook gewis in dit opzigt den besten dienst bewijzen, en de eigenaren, hunne belangen meer en meer leerende kennen, die klippen trachten te vermijden, waarop hunne voorgangers, door eene ontijdige ijdelheid gevoerd, zoo deerlijk schipbreuk geleden hebben. Is het intusschen waar, MM. HH! dat de welvaart van deze Volkplanting, in onzen leeftijd, in weêrwil van de rampen, waarmede zij gedurende de laatste vijftig jaren heeft moeten worstelen, vooral niet verminderd is, dan mogen wij ons in onze dagen verblijden in het bestaan van zoodanige omstandigheden, die deze welvaart in volgende leeftijden noodwendig moeten vermeerderen en uitbreiden. Met eene korte beschouwing dezer omstandigheden zal ik mijne Lezing besluiten. Wij onderscheiden dezelve in natuurlijke en zedelijke, waarvan ik trachten zal de voornaamste alhier op te noemen. De physieke of natuurlijke oorzaken, die noodwendig den bloei dezer Volkplanting moeten bevorderen, hebben velen vóór mij opgespoord, of, liever, zij hebben dezelve als middelen tot bevordering van dien bloei opgegeven; terwijl de ondervinding ons in staat stelt, de uitwerkselen daarvan te beoordeelen. Onder anderen heeft de Heer Lans, in zijne zoo even aangehaalde Proeve, zich ten deze meerdere moeite ge- | |
[pagina 266]
| |
geven, dan vóór hem geschied was;Ga naar voetnoot(g) ik schroom dus niet, MM. HH! bij deze gelegenheid, die mij niet dan een oppervlakkig onderzoek vergunt, alhier aan te nemen: 1o. Dat hetgene die Heer als een middel tot vermeerdering en verbetering van den Kolonialen landbouw opgeeft, door de ondervinding van de laatste maanden bevestigd is geworden, namelijk het vereenigen van onderscheidene kleine Slavenmagten en het verplaatsen derzelve op grootere Staten; waardoor het niet missen kan, of de menigte der werkbare magt zal, zoo al niet toenemen, althans niet verminderen. 2o. Dat men de min voordeelige culture van de koffij, vooral op die plaatsen, waar die culture geen voordeel meer aanbrengt, doet vervangen door meer winstgevende aanplantingen. Ook dit als middel bij den Heer Lans aan de hand gegeven, is door onderscheidene Planters, vooral in het laatstafgeloopene jaar, ondernomen, en, zoo ik geloof, met vrucht; althans ons is het bekend van eenen Planter, die vóór twee jaren het ontwerp smeedde, om zijne Koffijplantaadje tot den suikerbouw aan te leggen, en, met ingespannen krachten arbeidende, thans zoo verre gevorderd is, dat hij, slechts vóór weinige weken met het malen eenen aanvang gemaakt hebbende, berekenen kan, gedurende dit eer- | |
[pagina 267]
| |
ste jaar, reeds nagenoeg 200 vaten suiker te zullen genieten. Het is intusschen hiermede even als met alle nieuwe ondernemingen gelegen; de speculant (indien ik hier ter plaatse den ondernemenden Planter aldus noemen mag) behoort, alvorens tot zoodanig besluit te komen, wel te onderzoeken, of het te verwachten voordeel zal kunnen opwegen tegen de schade, die hij zich gedurende de nieuwe aanplanting zal moeten getroosten; of zijne koffij- en katoengronden werkelijk zoodanig gelegen zijn, dat hij geene hoop kan voeden, dat tusschenbeide te verwachten vruchtbare inzamelingen den schralen oogst van andere jaren kunnen goedmaken, enz. Want wee dengenen, die, zonder eenige voorloopige berekening van het te verwachten resultaat, zoodanige belangrijke onderneming zoude willen wagen! 3o. Bestaat bij ons eene veel menschelijker behandeling der Slaven, dan bij onze voorgangers plaats had. Menigmalen hoorde ik onpartijdige beoordeelaars van dit zoo kiesch onderwerp zich verwonderen, dat men over het algemeen den Heer Stedman zoo zeer van overdrevenheid beschuldigt, wanneer hij bevestigt, dat de Slaven alhier in zijnen tijd door de Hollanders mishandeld werden. Slaan wij Raynal op, dan vinden wij het verhaal van Stedman grootstendeels bevestigd, terwijl Hartsinck ons een vonnis tegen eenige weggeloopene Slaven mededeelt, waarvan de menschheid gruwt.Ga naar voetnoot(h) Wat meer is, | |
[pagina 268]
| |
MM. HH! heeft niet menig een onder ons meermalen den ongelukkigen, thans grijzen sluiswachter op eene naburige Koffijplantaadje gezien, die, wijl hij in den vooravond op het communicatiepad tusschen deze en de naburige Plantaadje ontmoet werd, door den toenmaligen barbaarschen eigenaar of administrateur allerjammerlijkst gestraft werd, die hem als eenen weglooper beschouwende, het regterbeen deed afzetten! Ik zwijg van de overige wreedheden, die men dienzelfden onmensch te laste legt. Wij in tegendeel juichen, dat in onzen leeftijd zoodanige barbaarschheid niet gedoogd zoude worden; dat 's Lands Wetten eene zachtere behandeling aanbevelen, die niet dan de weldadigste gevolgen kan hebben. 4o. Kan het voorwaar niet ontkend worden, dat de werktuigen onzer fabrijken, ofschoon nog in verscheidene opzigten zeer achterlijk, echter in de laatste jaren zeer verbeterd zijn geworden: de talrijke stoomwerktuigen, die nu reeds op de Suikerplantaadjes de water- en ezelwerken vervangen, en waarschijnlijk jaarlijks in getal zullen toenemen, leveren ten deze de beste verwachtingen op; te meer, daar het Bestuur in het Moederland, zoo al niet onmiddellijk, dan voorzeker op eene middellijke wijze, de stoomwerktuigen begunstigt. Minder intusschen stemmen wij den Heer Lans toe, dat het Bestuur zich te dien opzigte behoorde te bemoeijen met het huishoudelijke der industrie. De Heer Lans erkent zelf, | |
[pagina 269]
| |
dat, hoezeer de Planter moge dwalen, hij zich toch altijd verbeelden zal het best te weten, wat zijn eigenlijk belang vordert; waaruit wij dus met regt afleiden, dat het Bestuur de belangen van den landbouw kwalijk bevorderen zou, indien het zich het regt aanmatigde, om den Planter den weg voor te schrijven, dien hij in het daarstellen zijner plannen zou hebben te volgen. Met reden bewonderen wij dus de voorzigtige Staatkunde van het Nederlandsch Gouvernement, dat, welverre van de door den Heer Lans aangeprezene maatregelen te omhelzen, en alzoo Verordeningen te maken, welke het verbod om een' nieuwen watermolen daar te stellen, of eenen ouden te herstellen, inhouden, in tegendeel, langs eenen veel zachteren weg, hetzelfde en meer uitwerkt, dan waartoe een dergelijk verbods-systema in staat zou geweest zijn, namelijk, door bij voorkeur gelden in beleening te verstrekken aan die Plantaadjes, wier eigenaren het voornemen hebben, dezelve van de vereischte stoomwerktuigen te voorzien. Wat de zedelijke oorzaken aangaat, die den bloei van dit Gewest vermeerderen moeten, zoo merken wij vooraf op, dat de Heer Lans, hoezeer hij, als gewezen inwoner van dit Gewest, betoont een hartelijk belang te stellen in de welvaart dezer Volkplanting, waarvoor hem elk Kolonist de verschuldigde hulde gereedelijk zal toebrengen, echter zich minder bekreund schijnt te hebben aan het opsporen der zedelijke oorzaken, die op de meerdere wel- | |
[pagina 270]
| |
vaart van dit Gewest invloed kunnen hebben. Intusschen is het voor den opmerkzamen waarnemer der Geschiedenis van het hoogste belang, uit die zedelijke oorzaken den grondslag van het toekomend lot eener natie af te leiden. Wij vertrouwen in geene dwaling te verkeeren, wanneer wij als zoodanig opnoemen: 1o. het meerdere belang, dat het Gouvernement in de Nederlanden, gedurende de laatste jaren, getoond heeft in deze Volkplanting te stellen, en voorzeker meer en meer zal stellen, zoodra hetzelve overtuigd zal worden van de wezenlijke belangrijkheid der Kolonie voor het Moederland. Verre zij het van ons, MM. HH! om, tot ergernis der belanghebbenden, te willen beweren, dat al de maatregelen, door het Bestuur, sedert het jaar 1816, ten opzigte dezer Volkplanting genomen, hun doel bereikt hebben, of met een gunstig gevolg zouden zijn bekroond geweest; ons aller ondervinding zou zulk eene stelling tegenspreken, indien wij (om van niets anders te gewagen) slechts het oog vestigen op de Negotiatie, voor weinige jaren aangegaan met de Maatschappij ter begunstiging der Volksvlijt te Brussel, die de sprekendste bewijzen heeft opgeleverd, dat de beste oogmerken van het Bestuur ook weleens hun doel kunnen missen; doch dit is zeker, dat het Nederlandsche Gouvernement, ook zelfs door dezen maatregel, hoe doelloos ook naderhand bij ondervinding bevonden, niet dan de welvaart dezer Volkplanting beoogde, en, van deszelfs dwaling nader- | |
[pagina 271]
| |
hand overtuigd, niet verzuimd heeft, om de schadelijke uitwerkselen daarvan zoo veel mogelijk te herstellen. Eene tweede zedelijke oorzaak, ter vermeerdering van den bloei van dit Gewest, meen ik te vinden in den waarborg, die aan onze Koloniale munt, bij Koninklijk Besluit van den 30sten December, 1828, plegtig is toegezegd geworden; waardoor het voortaan onmogelijk wordt, dat onze bezittingen, onder gewone omstandigheden, aanmerkelijk in waarde kunnen verminderen; hetgene onder het Rijk van den agio-handel maar al te zeer ons lot is geweest. Ten derde zal het wel niet kunnen worden tegengesproken, dat onder die zedelijke oorzaken mede gerekend moet worden het middel, dat, bij even dat zelfde Besluit, aan den vlijtigen Planter verleend is, om, tegen zeer gematigde voorwaarden, beleeningen te kunnen sluiten, ten einde in staat te geraken, den landbouw, en wat daarmede in verband staat, uit te breiden. Ten vierde zal tot dien bloei ook bevorderlijk zijn eene meerdere beschaving, die sedert de laatste 25 jaren niet kan ontkend worden, hier langzamerhand doorgedrongen te zijn. Te regt hebben zoowel Oude als Nieuwere Wijsgeeren aangemerkt, dat eene Maatschappij, die immer op den laagsten trap van beschaving zou kunnen blijven, met geene mogelijkheid zou kunnen bestaan. De zedelijke vorming en beschaving, die in onzen leeftijd zoo aanmerkelijk | |
[pagina 272]
| |
binnen deze Volkplanting is toegenomen, heeft maatschappelijke instellingen onder ons ingevoerd, waarvan onze voorgangers geen het minste denkbeeld hadden, en die, ofschoon niet nu reeds, dan toch zeker in latere tijden, haar nut zullen verspreiden. Of zou alleen deze Volkplanting bij uitsluiting al die voordeelen missen, welke andere Gewesten door Godsdienstige, Liefdadige en Zedelijke inrigtingen genieten? Niemand Uwer zal deze vraag bevestigend beantwoorden. (7) Eindelijk, MM. HH! die bloei zal ten vijfde vooral te verwachten zijn van het meer liberale stelsel van Regering, waarmede dit Gewest thans is bevoordeeld; aan de meer liberale denkbeelden, die, dat stelsel onderschragende, tevens de onmetelijke afstanden verkort heeft, waarop te voren de verschillende vrije ingezetenen dezer Volkplanting van elkander verwijderd waren. Al deze voorregten, MM. HH! genieten wij werkelijk reeds, en het is voor ons niet twijfelachtig, of deze Volkplanting moet, onder zoodanige omstandigheden, de gegrondste hoop voeden, dat zij langzamerhand het hoofd zal opbeuren, en eene welvaart naderen, die zij nimmer te voren bereikt heeft. Ware het mij hier te doen, MM. HH! om middelen aan de hand te geven, die dien bloei welligt nog meer zouden kunnen bevorderen, dan zou ik nog van een onderwerp gewagen, dat door velen als onuitvoerbaar gehouden, door nog meerderen als | |
[pagina 273]
| |
eene dwaze hersenschim bespot wordt. Ik bedoel de mogelijkheid, om een gedeelte van onze onbebouwde en toch zoo vruchtbare gronden dienstbaar te maken, door derzelver ontginning aan verarmde ingezetenen, hetzij van hier, hetzij uit het Moederland, toe te vertrouwen. ‘Een mijner geliefkoosde wenschen,’ dus schreef mij een onzer achtenswaardigste Medeleden, bij de terugzending van dit opstel, dat ik aan zijn oordeel onderworpen had, ‘een mijner geliefkoosde wenschen blijft altijd die, om een deel van deze rijke gronden dienstbaar te maken aan blanke bevolkers uit de talrijke klasse der armoedige ingezetenen van ons Vaderland.’ ‘Hier is volstrekt niet aan te denken!’ dus, MM. HH! verbeeld ik mij van rondomme met den Heer Lans mij te hooren toeroepen. ‘Hoe zou het mogelijk zijn, dat een Europeaan den zwaren arbeid onder den blooten hemel, aan de brandende zonnestralen blootgesteld, zou kunnen uithouden; eenen arbeid, waartegen de Negerslaaf alleen bestand is? En wat den vrijen inboorling betreft, deze kan, zonder zich met delven of suikerkoken te behoeven op te houden, op eene veel gemakkelijker wijze aan den kost geraken, dan dat hij zich tot Slavenarbeid zoude willen vernederen!’ Om hier al de tegenwerpingen op te sommen, die met het hoogste regt tegen deze magtspreuken zouden kunnen aangevoerd worden, dit duldt deze gelegenheid niet, bij welke ik reeds lang genoeg uwe aandacht misbruikte; trouwens dit | |
[pagina 274]
| |
onderwerp levert stofs genoeg op voor eene andere afzonderlijke Leesbeurt. Doch ik kan niet nalaten, om hier ééne vraag te opperen, die de ongegrondheid van deze en dergelijke stellingen duidelijk zal aantoonen. Ik vraag namelijk: Waren de Volkplantelingen, die met Lord Parham, in het jaar 1652, de Kolonisatie dezer Gewesten aanvingen, geene Europeanen, en hadden deze Europeanen, in den tijd van 4 of 5 jaren, het toch niet zoo verre gebragt, dat zij reeds 40 à 50 kleine Suikerplantaadjes aangelegd hadden? De stralen der middagzon zullen in den tijd van Lord Parham toch wel in deze Gewesten denzelfden graad van hitte gehad hebben als in onze dagen; terwijl het ontegensprekelijk is, dat het klimaat toenmaals vrij wat ongezonder was dan in onzen leeftijd. En waarom zou men dan thans de onmogelijkheid van zoodanige onderneming willen beweren, indien zulks niet uit vooroordeel geschiedt? Dit althans, MM. HH! was in vroegere dagen de voornaamste tegenwerping, die men tegen het bezigen van Europeanen tot den landbouw in deze Gewesten wist in te brengen. Later schijnt men de ongegrondheid daarvan begrepen te hebben, en men heeft zich met een ander voorwendsel begonnen te behelpen. Men beweert thans, dat het voor den Plantaadje-Slaaf hoogst verderfelijk moet wezen, wanneer hij ziet, dat Blanken en andere vrije personen, voor welke hij anders achting moet koesteren, hetzelfde werk moeten uitoefenen als hij zelf. Immers | |
[pagina 275]
| |
wij weten van zeer goede hand, dat deze tegenwerping aan den Commissaris-Generaal van den Bosch, die zoodanige Kolonisatie scheen voor te staan, door eenen ouden Planter in dit Gewest gemaakt is. Doch ik vraag: Kan men, de zaak menschkundig beoordeelende, niet met even veel regt verwachten, dat de Plantaadje-Slaven, ziende, dat Blanken en andere vrije lieden hetzelfde werk verrigten als zij, daardoor eenen spoorslag zullen ontvangen, om met meer belangstelling (ambitie) hunnen arbeid te volbrengen, daar zij dan overtuigd zullen worden, dat zij eenen arbeid verrigten, waarvoor de Europeaan zich niet schaamt? Goede voorbeelden doen toch dikwijls alles af. Trouwens de ondervinding heeft in Noord-Amerika, alwaar zoowel Blanken als Slaven den grond bearbeiden, de mogelijkheid van zoodanige onderneming genoegzaam aangetoond. Doch, ik herhaal het, MM. HH! ik heb geene middelen tot uitbreiding van den bloei dezer Gewesten aan de hand willen geven; hiertoe acht ik mij niet geregtigd. Alleen was het mijn doel, met U na te gaan de reeds werkelijk bestaande omstandigheden, welke dien bloei noodwendig bevorderen moeten. Mogt ik hier of daar gedwaald hebben; mogt mijn arbeid nu en dan, welligt op elke bladzijde, het kenmerk van menschelijke onvolmaaktheid dragen, Gij zult er toch gewis den goeden wil niet in miskennen; - niet over het hoofd zien de vurige belangstelling in de welvaart van dit door de Natuur zoo gezegend | |
[pagina 276]
| |
Gewest, die mij onder dezen arbeid bezielde. Eindelijk, Gij zult voorzeker toestemmen, dat deze Volkplanting wel waardig is, dat alles aangewend worde ter bevordering van haren bloei en welvaart. Welaan dan, MM. HH! laat ons allen, zoo veel in ons is, trachten, om daaraan de hand te leenen; laat elk in zijnen kring, door het verbannen van vooroordeelen, die, zich tegen het doel der Regering verzettende, tevens den bloei dezer Volkplanting vertragen, alle pogingen aanwenden, om de maatregelen, die tot herstel der rampen, waaronder dit Gewest zoo lange gezucht heeft, genomen worden, te onderschragen; opdat een volgende leeftijd uit onze handen deze Volkplanting in eenen meer bloeijenden toestand moge overnemen, dan wij dezelve van het vorige geslacht ontvangen hebben! Zoo moge dan de Vaderlandsche Dichter, als met toepassing op dit Gewest, gezongen hebben: Een graankorl, achtloos in een' vruchtbren grond bedolven,
Zien we als een' zwangren halm ras op den luchtstroom golven;
Hij schudt zijn vruchten af, die, rijpende in den grond,
In halmen opslaan, waar eerst ruigte en heester stond:
Dan duizendvoud hersteld en duizendwerf herboren,
Doorgolft een gansch gewest een gouden zee van koren;
En 't land, eerst naakt en woest, nu rijk en mild gevoed,
Dankt blij aan de eerste korl zijn vrucht en overvloed.
Ik heb gezegd.
|
|