Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1833
(1832)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |||||||||||
Mengelingen. | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
WAARDIGE MEDESESTUURDEREN EN LEDEN DEZES DEPARTEMENTS, VEELGEACHTE HOORDERS!
Gedurende een tijdvak van bijna drie jaren, door uw vertrouwen vereerd, als Voorzitter des Bestuurs aan het hoofd dezes Departements gestaan hebbende, is thans de tijd gekomen, waarop ik, ingevolge onze Huishoudelijke Bepalingen, als zoodanig moet aftreden. Voordat ik evenwel die betrekking in den schoot dezer Vergadering nederlegge, en als Lid in uw midden terugkeere, wenschte ik mij te kwijten van den mij opgelegden pligt, om beknoptelijk U verslag te geven van de werkzaamheden en den staat onzes Departements. En naardien mijn waardige opvolger, de Heer Mr. P. Fiers Smeding, in der tijd reeds verslag heeft gedaan van het verrigte, gedurende de Departementale jaren 1828 en 1829, zoo zal in het onderhavige overzigt het tijdperk van Maart, 1830, tot op heden begrepen zijn. Ik noodige dan uwe welwillende, zoo dikwerf reeds mij geblekene, belangstelling en aandacht uit, om terstond mij te volgen, daar ik, zoo kort en eenvoudig mogelijk, U zal aanwijzen: Eerstelijk: de | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
werkzaamheden, en ten tweede: den toestand onzes Departements gedurende het aangewezene tijdvak. De werkzaamheden zelve scheide ik in de zoodanige, welke behooren tot onze maandelijksche Vereenigingen, en in de zoodanige, welke tot het meer eigenlijke doel der Maatschappij betrekking hebben. Wat nu de eerste betreft, zoo heeft het voorzeker niet ontbroken aan welwillende pogingen, om op de Algemeene Vergaderingen onzes Departements nuttig en aangenaam tevens de aandacht der Leden te onderhouden. Ik behoeve U hier slechts heen te wijzen op de onderscheidene Redevoeringen en Bijdragen, gedurende het afgeloopene tijdvak uitgesproken en geleverd. Alle mogten de getuigenis dragen, opgesteld te zijn met het doel, om kennis en zedelijkheid ook in deze Gewesten te bevorderen, en uit dien hoofde ook hebben zij, die daarin zijn werkzaam geweest, aanspraak op onze erkentelijke herinnering. Het is daarom, dat ik hier hunne namen laat volgen, met opgave tevens van de onderwerpen, met welker behandeling zij achtervolgens ons hebben bezig gehouden. Zoo is dan geleverd:
| |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
Uit deze opgave blijkt genoegzaam, dat de behandelde stoffen, zoowel uit hoofde van derzelver be- | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
langrijkheid als verscheidenheid, zeer gepast waren, om in eene Vergadering als deze te worden behandeld, en dat daardoor aan de heilrijke bedoelingen onzer Maatschappij, onderlinge aankweeking van kennis en zedelijkheid, in allen deele is beantwoord; terwijl sommige Bijdragen, in eenen minder ernstigen toon opgesteld, meer bijzonder ten doel hadden, den geest te ontspannen, en het gehoor eene aangename afwisseling te verschaffen. Tot het laatste einde strekte ook het Voorstel des Bestuurs, door de toenmaals aanwezig zijnde Leden in een Besluit veranderd, dat men niet terstond na den afloop der werkzaamheden de Vergaderzaal zoude verlaten, maar nog eenigen tijd aldaar met elkander zou vertoeven, ten einde, door gemeenzamen en vriendschappelijken kout, den avond verder genoegelijk door te brengen; en om nu hiertoe den Leden eene voegzame gelegenheid te verschaffen, zijn er tevens schikkingen beraamd, waardoor zij zich, tegen vastgestelde prijzen, eenige ververschingen kunnen aanschaffen. Het is te wenschen, dat ook deze Vereenigingen, op het voorbeeld der Vaderlandsche Departementen, door de belangstelling der Leden meer en meer zullen bevorderd worden, daar zij de allezins heilzame strekking hebben, om den band der onderlinge, broederlijke gemeenzaamheid naauwer en naauwer toe te halen. Doch niet slechts bij het tot dusverre opgegevene hebben zich de werkzaamheden onzes Departements | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
bepaald; zij hebben ook in het afgeloopene tijdperk betrekking gehad tot het meer eigenlijke doel onzer loffelijke Maatschappij, hetwelk, in het 1ste Artikel van hare Wetten, wordt opgegeven te bestaan: in de bevordering van Godsvrucht en goede zeden, overeenkomstig met de grondbeginselen van den Christelijken Godsdienst, en voorts in het voortplanten van zoodanige nuttige kundigheden en wetenschappen, als voornamelijk voor den minvermogenden burgerstand onontbeerlijk zijn; ten einde daardoor deszelfs verstand te beschaven, het hart te vormen, en zoo veel mogelijk algemeen geluk te verspreiden. Dit doel nu tracht de Maatschappij te bereiken, door:
Ik heb noodig geacht, dit een en ander woordelijk in dit verslag op te nemen, ten einde alzoo te ge- | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
regelder te kunnen nagaan, in hoeverre ons Departement kan geacht worden in den geest der Moeder-Maatschappij te zijn werkzaam geweest. Wat dan het eerstgenoemde middel aanbelangt, de bevordering namelijk van het onderwijs der jeugd, meenen wij daartoe te mogen brengen zeker plan, reeds in den jare 1829 bij het Bestuur gevormd, doch ook later het onderwerp van deszelfs bemoeijingen, en daarin bestaande, om ook alhier eene Departementale School op te rigten, hoofdzakelijk ten behoeve der kinderen van mingegoede ingezetenen dezer Volkplanting. Daar nu tot verwezenlijking van dit plan aanmerkelijke uitgaven moesten gedaan worden, zoo tot aankoop of huur van een geschikt schoolgebouw, als tot bezoldiging van eenen bekwamen Onderwijzer, gelijk ook tot aanschaffing der noodige schoolbehoeften, en de kas des Departements alléén deze uitgaven niet kon bestrijden, heeft het Bestuur gemeend zich te moeten wenden tot de alhier bestaande Maatschappij van Weldadigheid, als welke reeds met der daad aan de bevordering van het onderwijs van minvermogende kinderen hare zorgen besteedde, ten einde, door gemeenschappelijke bijdragen en werkzaamheid, dit loffelijk doel meer algemeen en krachtdadig mogte bevorderd worden. Edoch ook deze Maatschappij, even als de onze, slechts bepaalde en altijd onzekere inkomsten bezittende, kon, immers voor alsnog, niet besluiten, hare uitgaven te dien einde te vermeerderen. Ofschoon | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
dan nu tot dusverre bovengenoemd plan onuitgevoerd gebleven is, is het echter te hopen, dat eenmaal de tijd zal geboren worden, waarin, door vermeerdering van inkomsten, beide Maatschappijen gemeenschappelijk, of iedere van haar afzonderlijk, zullen in staat gesteld worden, om, ook in dit opzigt, in eene wezenlijke behoefte dezer Volkplanting te voorzien. En nu overgaande tot het tweede middel, waardoor onze Maatschappij hare bedoelingen tracht te bereiken, het uitgeven namelijk van Werken voor bejaarden, moet ik de opmerking maken, dat, zoowel uit hoofde van plaatselijke als van financiële beletselen, de uitvoering daarvan aan vele moeijelijkheden onderworpen blijft; en wordt ook te dezen aanzien in onze behoefte rijkelijk voorzien, door de overzending van al de gedrukte Boekwerken der Maatschappij van wege het Hoofdbestuur. Intusschen is ons Departement ook in dezen niet geheel achterlijk gebleven. Getuige daarvan de onafgebrokene uitgave van het Jaarboekje, de Surinaamsche Almanak getiteld, waarin zoo veel mogelijk is opgenomen al, wat strekken kan ten gerijve van de Leden dezes Departements, of kan geoordeeld worden algemeen nuttig te zijn. Ik mag mij ontslagen rekenen van de moeite, om hier de opgave te laten volgen van den inhoud der twee laatste jaargangen, daar de eerste zich in aller handen bevindt, en het Prospectus van den laatsten in eene onzer Algemeene Vergaderin- | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
gen U is medegedeeld. En ofschoon wij dan ook dezen jaargang nog niet uit het Moederland ontvangen hebben, is zulks eeniglijk veroorzaakt door den invallenden winter; als zijnde dezelve reeds geheel afgedrukt en gereed, om met de eerst uitzeilende schepen ons te worden toegezonden. Genoeg zij het hier op te geven, dat tot de Redactie van het manuscript voor den Almanak van 1831 hebben medegewerkt: eene Commissie uit het Bestuur, bestaande in de Heeren Mr. P. Fiers Smeding en den Secretaris, en eene Commissie uit de Leden, bestaande in de Heeren F.P. Penard, J.L. de Bye, H. Bylaart, Cz., C.L.G. Linckers, R.H. Esser en N. Box, welke laatste ons ook verpligt heeft door het leveren eener teekening voor het plaatje, hetwelk zoo zeer tot opsiering van dezen jaargang verstrekt. Aan den jaargang van 1832 zijn werkzaam geweest: uit het Bestuur, de Heeren Mr. C.Ph. Vlier en de Secretaris, en uit de Leden, de Heeren N. Box, J.L. de Bye en R.H. Esser; hebbende de Heer Box wederom op de verpligtendste wijze ons in staat gesteld, ook dezen jaargang te versieren met het plaatje, hetwelk op de laatste Algemeene Vergadering ter inzage aan de Leden is verstrekt. De inhoud nu dezer beide Jaarboekjes moge den dank regtvaardigen, welken ik mij verpligt rekene, ook bij deze gelegenheid, uit naam onzes Departements, aan genoemde Heeren toe te brengen. Eindelijk poogt ook de Maatschappij het door haar | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
beoogde doel te bereiken, door het erkennen van daden van edelmoedigheid, menschlievendheid, enz. Ofschoon nu de beoordeeling en uitvoering daarvan, volgens de Wet, aan het Hoofdbestuur is opgedragen, heeft hetzelve in der tijd ook ons Departement, wegens deszelfs verwijderden zetel, daartoe de volmagt verleend en in staat gesteld, door het overzenden van een zeker aantal Zilveren Medailles, met de daartoe behoorende Getuigschriften, ten einde, bij voorvallende edelmoedige daden, door het Bestuur alhier aan de Bedrijvers derzelve, in naam der Maatschappij, te worden toegekend en uitgereikt. Reeds vroeger is van deze volmagt gebruik gemaakt, en ook nu weder is in het afgeloopene tijdvak bij herhaling de gelegenheid ons daartoe aangeboden. Het was namelijk op den 28sten Augustus des jaars 1830, dat het zoontje van den aan boord van Z.M. Brik van Oorlog Syrene dienenden tweeden Schipper W.C. Flick, een kind van zeven jaar, aan den Kraanbalk zich met visschen onledig houdende, overboord viel in de snelvlietende Rivier, waaraan onze Volk planting haren naam te danken heeft. Ik behoeve hier niet uit te weiden over het gevaar, dat hieraan verbonden is, daar het U genoegzaam bekend is, dat het aan weinigen, in zoodanige gevallen, gelukken mag, het leven te behouden. De matroos der derde klasse Jan Dyde Knoop, mede aan boord van gemelde Brik dienende, verneemt naauwelijks het plaats gehad hebbend ongeval, of | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
hij ontziet zich niet, tot redding van het knaapje, dadelijk uit de valreep in de Rivier te springen, welke grootmoedige poging - te grootmoediger nog, omdat hij met den vader van hetzelve niet in de beste verstandhouding leefde - door den gelukkigsten uitslag is bekroond geworden, alzoo hij, na de grootste moeite, met duiken als anderzins in het werk te hebben gesteld, het onuitsprekelijke genoegen mogt smaken, genoemden jongen levend aan boord, en in de armen zijner radelooze ouders terug te brengen. Het Bestuur heeft dan ook niet geaarzeld, om, op het van genoegzame bewijzen vergezelde Rapport dezer daad van belangelooze zelfopofferende menschenliefde, aan Jan Dyde Knoop toe te wijzen de Zilveren Medaille, op den stempel der Maatschappij geslagen, benevens het daarbij behoorende loffelijke Getuigschrift, en bovendien, tot bewijs der bijzondere belangstelling des Departements, eene somme van f25; welk een en ander hem dan ook, nadat door den Voorzitter des Bestuurs eene Redevoering was gehouden: over de hooge waardij en de heilrijke vruchten der belangelooze zelfopofferende Menschenliefde, op de plegtigste wijze, in het Kerkgebouw der Evangeliesch Lutersche Gemeente, ten bijwezen van Zijne Exc. den Heere Gouverneur-Generaal der Nederlandsche Westindische Bezittingen, en alle Hooge Militaire en Civile Autoriteiten benevens eene talrijke schare, zoo genoodigden als Leden des Departements, op den 3den November deszelven jaars is ter hand gesteld. | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
Kort daarna, en wel in de maand Januarij des jaars, 1831, scheen zich het uitzigt op te doen tot herhaling dezer plegtigheid, daar alstoen aan het Bestuur werd kennis gegeven van eene edelmoedige daad, bedreven door Theodorus Johannes Benescia, en bestaande in het redden van eenen Neger, genaamd Dirk, aankomende Princes van Olthenbach, dewelke, door het omslaan van een vaartuig, in het water was gevallen. Edoch het heeft der Commissie, benoemd met het doel, om naar de waarheid en de nadere bijzonderheden dezer daad onderzoek te doen, en van derzelver bevinding in dezen te dienen van berigt, niet mogen gebeuren, genoegzaam omtrent een en ander te worden ingelicht, zoodat de bekrooning dezer daad buiten gevolg is moeten blijven. Dit laatste geldt ook van het edelmoedig bedrijf des Heeren A.A. Janssen, Officier van Gezondheid aan boord van Z.M. Brik Courier, op het Eiland Curaçao, volvoerd, bestaande in het medewerken tot de redding van zekeren drenkeling. Het Bestuur toch heeft, op het berigt der Commissie, ten fine van onderzoek daarnaar benoemd, geoordeeld, dat bovengenoemde daad regtstreeks behoorde onder de attributen der betrekking, in welke de gemelde Heer Janssen geplaatst was, en dat bovendien dezelve niet kon gerangschikt worden onder zoodanige bedrijven van zelfopofferende hulpbetooning, waarvan onze Maatschappij de bekrooning zich heeft voorbehouden. Gunstiger mogt het gevolg zijn eener zoo- | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
danige daad, welke onlangs weder in ons midden heeft plaats gehad. In de laatstverloopene maand Februarij, namelijk, bragt de Koopvaardijschipper B.F. Ipsen, voerende het Nederlandsche Brikschip Sophia, ter kennisse van het Bestuur, dat de scheepsjongen Frederik Gerardus Johannes Spydel, uit de vlet, waarmede hij aan wal was geweest, willende stappen, in de Rivier was gevallen; wordende hij dadelijk door den stroom dermate weggevoerd, dat hij hoogstwaarschijnlijk zijn leven zou hebben verloren, indien niet de matroos Henderich Erenst, op hetzelfde schip varende, onmiddellijk hem was nagesprongen, en al duikende het geluk had gehad, hem bij het hoofd te grijpen, wederom boven water te brengen en verder te redden. Ook in deze zaak eene Commissie van onderzoek benoemd zijnde, is uit het berigt van dezelve gebleken: eensdeels, dat het medegedeelde berigt aangaande het edelmoedig bedrijf van Henderich Erenst ten volle met de waarheid overeenkomstig was, en geheel in de termen ter bekrooning door onze Maatschappij was vallende, en anderdeels, dat bij dit onderzoek tevens de zekerheid was verkregen, dat zekere Neger, genaamd Kwassie, toebehoorende aan den Weled. Gestr. Heer Lambertus Thym, bij de bedoelde gelegenheid, mede eene poging had aangewend tot redding van gemelden Spydel, daar hij, in eene pont achter het Waaggebouw zich bevindende, gelijktijdig met den matroos Erenst, in | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
het water was gesprongen, en ook, genoegzaam gelijktijdig met hem, den drenkeling was nabij gekomen; zoodat het alleen is toe te schrijven aan de meerdere vlugheid des eersten, dat deze, en niet de Neger Kwassie, hem bovenwater gebragt en gered heeft. Het Bestuur heeft dan ook allezins vrijheid gevonden, om deze menschlievende daad op eene openlijke en plegtige wijze te erkennen, door aan den matroos Henderich Erenst toe te leggen de gewone Zilveren Medaille der Maatschappij, met en benevens een loffelijk Getuigschrift, en daarenboven eene geldsomme van vijf en twintig Gulden, mitsgaders, op zoodanige wijze, als meest gepast en doelmatig zal gevonden worden, aan den Neger Kwassie uit te reiken eene vereering, met bijvoeging van een loffelijk Getuigschrift. De uitvoering van dat Besluit was bepaald op den 15den Maart, jl.; doch daar tusschenkomende omstandigheden dit onmogelijk gemaakt hebben, is zulks tot op den 29sten Maart, e.k., verschoven geworden; zullende daarvan op morgen, door middel der Dagbladen, aan de Leden des Departements en de verdere ingezetenen dezer Volkplanting kennis worden gegeven. En hiermede het korte overzigt onzer werkzaamheden besluitende, wil ik nog met een enkel woord gewag maken van den toestand onzes Departements, gedurende het aangewezene tijdvak. Niet te ontveinzen is het, dat, ten aanzien van de betrekking, welke hetzelve aan de Moeder-Maatschap- | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
pij verbindt, en meer bijzonder nog ten opzigte der uitgave van den Surinaamschen Almanak, in den jare 1830 eenige moeijelijkheden en vertraging hebben plaats gevonden; doch deze zijn niet aan het Departement te wijten, maar eeniglijk veroorzaakt door de navolgende, geheel onvoorzienbare, omstandigheden. In den jare 1829, namelijk, had het Departement tot deszelfs Gevolmagtigden, Afgevaardigden en Vertegenwoordigers bij de Algemeene Vergaderingen der Maatschappij benoemd de Heeren J.H. Schultz, Jz. en E.G. Veldwyk, beide te Amsterdam woonachtig. Eerstgemelde, uit hoofde van verplaatsing van domicilie, voor deze betrekking gracieuselijk bedankt hebbende, werd de Heer Mr. J. Bruyn, te Amsterdam, in deszelfs plaats, nevens den Heer Veldwyk benoemd, en nadat ook deze laatste, om daarbij aangevoerde redenen, vriendelijk van genoemde betrekking zich verschoonde, aan gemelden Heer Bruyn het regt van assumtie eens tweeden Gevolmagtigden, naar Z. Eds keuze, toegekend. Door het overlijden intusschen van dezen Heer, heeft het laatste geen gevolg kunnen hebben, en zag zich dus het Bestuur genoodzaakt, andere Gevolmagtigden en Afgevaardigden op de Algemeene Vergadering des Departements voor te stellen. Ten gevolge dezer voordragt, werden de Heeren J. Trakranen en H.W. Wysman als zoodanig benoemd; maar daar ook de eerstgenoemde dezer Heeren, door eenen onoverkomelijken hinderpaal, belet werd, die betrekking te aan- | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
vaarden, is het alleen aan de ijverige zorgen en bemoeijingen des Heeren Wysman dank te weten, dat de betrekking met het Hoofdbestuur is in stand gebleven, en de druk der Surinaamsche Almanakken zoo uitnemend goed is uitgevallen. Billijk heeft dan ook gemelde Heer aanspraak op de erkentelijkheid onzes Departements, welke het Bestuur Z. Ed. eenigzins gepoogd heeft toe te brengen, door de opdragt van het Honorair Lidmaatschap en de toekenning van het regt van assumtie eens tweeden Gevolmagtigden en Afgevaardigden, ter behartiging onzer belangen bij de Moeder-Maatschappij. Zooveel nu met betrekking tot onze overzeesche aangelegenheden. Gaan wij nu nog kortelijk den toestand na van ons Departement zelf. Met diepen rouw werden gewis ons aller harten vervuld, toen, op den 15den December des verloopenen jaars, de onverbiddelijke dood deze Gewesten van derzelver waardigen en geëerbiedigden Bestuurder, en ook ons Departement van een onzer hooggeschatte Honoraire Leden beroofde. Ieder, die het geluk heeft gehad met dezen edelen man nader bekend te zijn, heeft zijne welwillendheid en ijver in de bevordering van al wat goed en nuttig is gewisselijk op den regten prijs geschat, en groot is derhalve zijn verlies, niet slechts voor onze algemeene belangen, maar ook voor ons Departement in het bijzonder. In ons Bestuur is, gedurende het afgeloopene tijdperk, geene verandering voorgevallen. Het getal on- | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
zer Leden beliep, bij den aanvang van het Departementale jaar 1830, 274. Sedert 1 Maart van dat jaar, tot ultimo Februarij, 1832, zijn als Leden aangenomen 22 personen, welke te zamen het getal van 296 uitmaken; doch sedert dien tijd zijn uitgevallen, zoo uit hoofde van overlijden, bedanking voor het Lidmaatschap, als wanbetaling, 49 Leden; zoodat op heden het aantal onzer Leden tot op 247 is verminderd; - zijnde het verschil tusschen 1830 en nu 27. - Hoezeer nu deze vermindering niet zeer onrustbarende kan geacht worden voor het voortdurende bestaan onzes Departements, heeft dezelve echter eenen onmiskenbaren invloed op den staat van deszelfs geldmiddelen; - gelijk zoo straks uit het verslag van den Penningmeester, bij de overlegging van deszelfs rekening en verantwoording over het afgeloopene Departementale jaar, duidelijk zal blijken. Te wenschen derhalve is het, dat de Leden op den duur, zoo door verdubbelde belangstelling en medewerking, als door de geregelde voldoening hunner bijdragen, den bloei en de uitbreiding zullen bevorderen van een Departement, dat zulk eene heilrijke strekking kan hebben, en tot dusverre, zoo veel in deszelfs vermogen was, gehad heeft, om de bedoelingen onzer Maatschappij, door de middelen, welke zij zich heeft voorgesteld, ook in deze Volkplanting te bereiken. Ik mag dit verslag niet eindigen, zonder van deze plaats aan de Leden des Departements mijnen wel- | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
gemeenden dank te hebben betuigd, voor de achting en het vertrouwen, voor de belangstelling en welwillendheid, waarmede zij mij, gedurende mijne betrekking onder hen, hebben gelieven te vereeren. Ook aan mijne geachte Medebestuurders gevoele ik mij gedrongen, nogmaals openlijk mijne erkentelijkheid toe te brengen, voor de eenstemmigheid en den ijver, waarmede zij mijne zwakke pogingen tot bevordering van het doel onzer Maatschappij wel hebben willen ondersteunen. Dat die eenstemmigheid en ijver steeds onder het Bestuur en de gezamenlijke Leden mogen worden aangetroffen; dat allen hunne krachten mogen inspannen, om meer en meer getrouw te zijn aan de zinspreuk onzer loffelijke Maatschappij, en aller arbeid moge medewerken tot bevordering van het Nut van 't Algemeen. En met dezen wensch leg ik mijne betrekking als Voorzitter des Bestuurs in den schoot dezer Vergadering neder, en drage dezelve aan mijnen waardigen vriend Mr. P. Fiers Smeding over.
Ik heb gezegd. |
|