| |
| |
| |
Publicatie.
DE GOUVERNEUR-GENERAAL IN RADE.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten:
Naardemaal het aan Ons van belang is voorgekomen, dat de Verordeningen, bij welke in de Nederlandsche Westindische Bezittingen strafbepalingen tegen feitelijke gewelddadigheden, als vechterijen, slagerijen en verwondingen, zijn daargesteld, door andere Wettelijke beschikkingen, meer overeenkomende met den geest des tijds en de begrippen eener gezonde lijfstraffelijke Wetgeving, worden vervangen.
Zoo is het, dat Wij, met afschaffing van de, tot dusverre, deswege in al de Nederlandsche Westindische Bezittingen gebruikelijke Wetten, Ordonnantiën of Reglementen, hebben goedgevonden en verstaan te statuëren, gelijk Wij doen bij dezen:
| |
Art. 1.
Door feitelijke' gewelddadigheden worden verstaan alle zoodanige bedrijven, waardoor aan iemand slagen, klappen, stooten, schoppen, wonden, kwetsingen, kneuzingen, beten of eenige andere dergelijke beleediging, schoon ook niet met name in dit Artikel opgenoemd, worden toegebragt.
| |
| |
| |
Art. 2.
De feitelijke gewelddadigheden worden geacht te zijn gequalificeerd of eenvoudig.
| |
Art. 3.
De feitelijke gewelddadigheden worden voor gequalificeerd gehouden, of:
1. | Door de plaats, waar dezelve zijn bedreven, of |
2. | Door de personen, tegen welke dezelve zijn gepleegd, of |
3. | Door de gevolgen, welke dezelve gehad hebben, of |
4. | Door de hulpmiddelen, van welke men zich bij het ondernemen of het ten uitvoer brengen van dezelve heeft bediend, of |
5. | Door de omstandigheden, welke met dezelve zijn gepaard gegaan. |
| |
Art. 4.
Tot de eerste soort behooren alle feitelijkheden, die bedreven zijn:
a. | Op of in den onroerenden eigendom van den beleedigde, of ook in de woning van den beleedigde, of op eenigen tot die woning behoorenden en daarmede een geheel uitmakenden grond. |
b. | In eenig aan den erkenden openbaren Eerdienst toegewijd gebouw, gedurende den tijd, dat in hetzelve eenige Eerdienst wordt uitgeoefend. |
c. | In eenig Lands- of Gemeente-gebouw, tot eenig deel der openbare Administratie bestemd, of op het bijzonder Kantoor of Bureau van eenigen openbaren Ambtenaar, gedurende den tijd,
|
| |
| |
| dat hij, of wel deszelfs Geëmploijeerden en Suppoosten, zich aldaar onthouden, en zulks zonder onderscheid, of dezelve feitelijkheden tegen dezen Ambtenaar, deszelfs Geëmploijeerden of Suppoosten, of wel tegen eenigen anderen zîch aldaar bevindenden persoon zijn gerigt geweest. |
| |
Art. 5.
Al degenen, welke zich schuldig of medepligtig maken aan de feitelijke gewelddadigheden, in het voorgaande Artikel opgenoemd, zullen gestraft worden met gevangenzetting, die niet minder zal mogen zijn dan van twee maanden, en den tijd van acht maanden niet zal mogen te boven gaan.
| |
Art. 6.
Tot de tweede soort der gequalifieeerde feitelijke gewelddadigheden behooren de zoodanige, welke gepleegd worden:
a. | Tegen Openbare Beambten, terwijl dezelve zich onledig houden in de uitoefening van hunne functiën; |
b. | Door Kinderen tegen hunne Moeder, en tegen hunnen wettigen Vader; |
c. | Door Gemanumitteerden tegen degenen, welke hen hebben vrijgegeven; |
d. | Door personen, die tot den Slavenstand behooren, tegen personen, die niet tot denzelven stand behooren. |
| |
Art. 7.
Al degenen, welke zich schuldig of medepligtig
| |
| |
maken aan de feitelijke gewelddadigheden, in het voorgaand Artikel, sub Litt. a, b en c opgenoemd, zullen gestraft worden met gevangenzetting, welke niet minder zal mogen zijn dan van vijf maanden, en den tijd van twee jaren niet zal mogen te boven gaan; wordende ten aanzien van de feitelijkheden, bij het voorgaand Artikel vermeld, sub Litt. d, gerefereerd tot hetgene hierna, in Art. 17, van de feitelijkheden, door personen tot den Slavenstand behoorende gepleegd, nader zal gezegd worden.
| |
Art. 8.
Tot de derde soort der gequalificeerde feitelijke gewelddadigheden behooren de zoodanige, welke:
a. | Den dood des beleedigden hebben te weeg gebragt, of ten gevolge gehad; immers daartoe eene indirecte aanleiding hebben opgeleverd; |
b. | Welke, zonder den dood des beleedigden ten gevolge gehad te hebben, niettemin denzelven hebben verminkt, of van een' of meer van deszelfs ledematen of gedeelten van dien hebben beroofd; |
c. | Welke, zonder den dood des beleedigden, of eene verminking of berooving van een' of meer van deszelfs ledematen of gedeelten van dien, ten gevolge te hebben gehad, niettemin zoodanige uitwerking op het ligchaam van den beleedigde hebben te weeg gebragt, dat hij, gedurende meer dan acht dagen, ten gevolge van het door hem ondergane feitelijk geweld, genees- of heelkundige hulp heeft benoodigd ge- |
| |
| |
| had, of wel, gedurende een gelijk tijdvak, buiten staat is geweest tot het waarnemen van zijne gewone beroepsbezigheden. |
| |
Art. 9.
Al degenen, welke zich schuldig of medepligtig maken aan de gequalificeerde feitelijke gewelddadigheden, in het voorgaande Artikel, sub Litt. a, opgenoemd, zullen, voor zooverre dezelve niet blijken ondernomen te zijn met geleider lage, of met het blijkbaar opzet, om den beleedigde van het leven te berooven, gestraft worden met gevangenzetting, welke niet minder zal mogen zijn dan van één, en niet meer dan van vijftien jaren, hetzij met of zonder verklaring van eerloosheid; of ook, naar bevind van zaken, ter beoordeeling des Regters, met dwangarbeid voor den tijd van niet minder dan één jaar, en niet meer dan tien jaren.
| |
Art. 10.
Al degenen, welke zich schuldig of medepligtig maken aan de gequalificeerde feitelijke gewelddadigheden, opgenoemd in Art. 8, sub Litt. b, zullen gestraft worden met gevangenzetting van niet minder dan zes maanden, en niet meer dan tien jaren; of ook, naar bevind van zaken, ter beoordeeling des Regters, met dwangarbeid voor den tijd van niet minder dan zes maanden, en niet meer dan vijf jaren.
| |
Art. 11.
Al degenen, welke zich schuldig of medepligtig maken aan de gequalificeerde feitelijke gewelddadig- | |
| |
heden, opgenoemd in Art. 8, sub Litt. c, zullen gestraft worden met gevangenzetting, welke niet minder zal mogen zijn dan van vier maanden, en niet meer dan van één jaar.
| |
Art. 12.
Tot de vierde soort der gequalificeerde feitelijke gewelddadigheden behooren de zoodanige, welke, hoezeer geen der gevolgen gehad hebbende, in Art. 8 opgenoemd, niettemin zijn ondernomen, of ten uitvoer gebragt, door middel van eenig werktuig of voorwerp, in staat, om, onder aanwending van de noodige kracht aan de zijde van den beleediger, eenig ligchamelijk letsel aan den beleedigde toe te brengen, als schietgeweer, stokken, messen, degens, steenen, huisraad, gereedschap en andere daarmede gelijkstaande zaken.
| |
Art. 13.
Al degenen, welke zich schuldig of medepligtig maken aan de gequalificeerde feitelijke gewelddadigheden, in het voorgaand Artikel opgenoemd, zullen gestraft worden met gevangenzetting van niet minder dan ééne maand, en niet meer dan zes maanden.
| |
Art. 14.
Tot de vijfde soort der gequalificeerde feitelijke gewelddadigheden behooren de zoodanige, welke zijn voorafgegaan, vergezeld of onmiddellijk achtervolgd door moedwillige bedrijven of baldadigheden, de kennelijke strekking hebbende, om onrust te verwekken en schrik en vrees onder de goede Ingezetenen te
| |
| |
verspreiden, mits dezelve bedrijven of baldadigheden door de schuldigen, of medepligtigen aan dezelve feitelijke gewelddadigheden zijn ondernomen of ten uitvoer gebragt.
| |
Art. 15.
Al degenen, welke zich schuldig of medepligtig maken aan de gequalificeerde feitelijke gewelddadigheden, in het voorgaand Artikel opgenoemd, zullen gestraft worden met gevangenzetting voor niet minder dan drie maanden, en niet meer dan negen maanden.
| |
Art. 16.
Wanneer echter eenige feitelijke gewelddadigheid mogt plaats gehad hebben ter gelegenheid van zamenrottingen met misdadige oogmerken, of van zamenspanningen, oproer en wederstand tegen wettig geconstituëerde Authoriteiten, zullen de twee voorgaande Artikelen van geene toepassing mogen zijn; maar zullen de schuldigen en medepligtigen alsdan geacht worden openbaar geweld en muiterij te hebben gepleegd, en als zoodanig worden gestraft.
| |
Art. 17.
Personen, tot den Slavenstand behoorende, aan de gequalificeerde feitelijke gewelddadigheden, opgenoemd in Art. 4, 6, 8, sub Litt. b en c, Art. 12 en 14, zich schuldig of medepligtig makende, zullen gestraft worden met dwangarbeid, hetzij op eenigen openbaren grond of etablissement, hetzij op den grond of den eigendom van derzelver Meesters of Gezagvoerders, en zulks voor zoo veel tijds, als
| |
| |
voor de onderscheidene soorten dezer misdaden in Art. 5, 7, 10, 11, 12, 13 en 15 dezer Publicatie is aangewezen; zullende deze straf steeds moeten worden voorafgegaan door eene correctie van meer dan honderd slagen.
| |
Art. 18.
Personen, tot den Slavenstand behoorende, aan de gequalificeerde feitelijke gewelddadigheden, opgenoemd in Art. 8, sub Litt. a, zich schuldig of medepligtig makende, zullen, voor zooverre deze gewelddadigheden zijn gepleegd tegen personen, niet tot den Slavenstand behoorende, met den dood gestraft worden.
| |
Art. 19.
Wanneer onderscheidene qualificatiën zich in een en hetzelfde misdrijf mogten vereenigen, zoodat hetzelve niet blootelijk in de termen van een, maar van twee of meer der bovenvermelde Artikelen mogt vallen, zal alleen dat Artikel bij de toepassing der straf in aanmerking mogen komen, hetwelk bij vergelijking de hoogste straf aan de hand geeft, zoodat, bij voorbeeld, die in het huis van den beleedigde denzel ven met eenen stok slaat, zonder de gevolgen, in Art. 8 opgenoemd, te weeg te brengen, niet zoude behooren gestraft te worden naar Art. 13, maar naar Art. 5, en dat degene, die in het huis van den beleedigde denzelven cenen slag toebrengt, die hem voor meer dan acht dagen genees- of heelkundige hulp doet behoeven, of, gedurende hetzelfde tijdvak, aan zijne gewone beroepsbezigheden onttrekt, niet zoude moeten gestraft worden overeenkomstig Art. 5, maar ingevolge Art. 11.
| |
| |
| |
Art. 20.
Voor eenvoudige feitelijke gewelddadigheden zullen gehouden worden alle misdrijven van dien aard, welke, noch ten aanzien van de plaats, waar dezelve zijn bedreven, noch ten aanzien van de personen, tegen welke dezelve zijn gepleegd, noch ten aanzien van de gevolgen, welke dezelve gehad hebben, noch ten aanzien van de hulpmiddelen, van welke men zich, bij het ondernemen, of het ten uitvoer brengen van dezelve, heeft bediend, noch ten aanzien van de omstandigheden, welke met dezelve zijn gepaard gegaan, tot eenige der soorten behooren, in Art. 3 opgenoemd.
| |
Art. 21.
Al degenen, welke zich schuldig of medepligtig maken aan eenvoudige feitelijke gewelddadigheden, zullen gestraft worden met gevangenzetting voor ten minste drie of ten meeste acht dagen, of ook met eene geldboete, welke niet minder zal mogen zijn dan vijf en twintig Gulden, doch de som van twee honderd Gulden niet zal mogen te boven gaan; zullende deze straffen, hetzij te zamen, hetzij afzonderlijk, naar gelang van omstandigheden, ter beslissing van den Regter, mogen worden opgelegd.
| |
Art. 22.
Personen, tot den Slavenstand behoorende, zich aan eenvoudige feitelijke gewelddadigheden schuldig of medepligtig makende, zullen gestraft worden met gevangenzetting in boeijen voor niet minder dan acht dagen, of met eene correctie door slagen, of tot bei- | |
| |
de te zamen; zullende het getal der aan dezelve toe te deelene slagen niet minder mogen zijn dan van vijf en twintig, doch dat van vijf en zeventig niet mogen te boven gaan.
| |
Art. 23.
Die zich aan feitelijke gewelddadigheid schuldig maken, ten gevolge van moedwillige terging of baldadige kwelling, hetzij met woorden, hetzij met daden, gepleegd door dengenen, tegen wien dezelve feitelijke gewelddadigheid is gerigt of bedreven geworden, of die eenen anderen verwondingen, kwetsingen, of eenig ander ligchamelijk letsel, toebrengen, ten gevolge van onvoorzigtigheid, onachtzaamheid of onbehoedzaamheid, zullen met niet meer dan het minimum der op dezelve, naar de in deze Publicatie voorkomende onderscheidingen, bepaalde straffen mogen gestraft worden; mits zoodanige terging en kwelling onmiddellijk de gepleegde gewelddadigheden zijn voorafgegaan, of daartoe aanleiding mogten gegeven hebben, en naar Regten voldoende mogten bewezen zijn.
| |
Art. 24.
In de gevallen, bij het voorgaand Artikel vermeld, zal het den Regter vrijstaan, om, wanneer de omstandigheden bijzonder verzachtend mogten zijn, de straf tot beneden het daarbij bepaalde minimum te verminderen.
Hij zal zelfs, in dezelve gevallen, zonder onderscheid, of de gepleegde feitelijke gewelddadigheden uit haren aard tot de eenvoudige, dan wel tot de ge- | |
| |
qualificeerde behooren, de straf van gevangenzetting in die van geldboete mogen verwisselen; zullende echter de straf van gevangenzetting nimmer minder mogen zijn dan van één' dag, en de geldboete nimmer minder dan van vijf Gulden; terwijl het getal der toe te deelene slagen, voor zooverre de Regter deze straf in de bedoelde gevallen mogt willen opleggen, nimmer minder dan zeven zal mogen bedragen. - Wanneer de Regter van de bevoegdheid, aan hem in het tegenwoordig Artikel toegekend, gebruik maakt, zullen de verzachtende omstandigheden, welke daartoe aanleiding hebben gegeven, uitdrukkelijk in het vonnis moeten vermeld worden.
| |
Art. 25.
Die door moedwillige terging of baldadige kwelling, zoodanig als bij Art. 23 is aangeduid, aanleiding gegeven hebben tot het plegen van feitelijke gewelddadigheden, zullen als medepligtig aan dezelve misdrijven beschouwd, en mitsdien gestraft worden overeenkomstig dezelfde Artikelen, als welke, naar aanleiding van de boven opgegevene onderscheidingen, op den beleediger van toepassing zijn, onverlet evenwel de bevoegdheid van den Regter, om, bij die toepassing, de straf, ten aanzien van zoodanige medepligtigen, naar bevind van omstandigheden, hetzij zwaarder, hetzij ligter, te bepalen dan de straf, waarin de beleediger wordt verwezen.
| |
Art. 26.
Voor moedwillige terging en kwelling zullen ech- | |
| |
ter geenszins gehouden worden bestraffingen, toegevoegd of opgelegd door degenen, welke, hetzij ten gevolge van natuurlijke, hetzij van maatschappelijke hetrekkingen, eerbied, ontzag of gehoorzaamheid van den bestrafte mogen vorderen, ten zij door dezelve bestraffingen verregaand misbruik van magt mogte plaats gehad hebben, hetgene zal staan ter beoordeeling des Regters.
| |
Art. 27.
Wanneer bij het onderzoek der zaak duidelijk mogt blijken, dat de misdrijven, in deze Publicatie opgenoemd, zijn gepleegd ter afwering van feitelijkheden, door een of meer der middelen, in Art. 1 opgenoemd, of wel ter verdediging van het leven, de gezondheid, de eerbaarheid, of veiligheid van hem, die het misdrijf heeft gepleegd, of van eenen of meer zijner huisgenooten; of ook, wanneer het feit is gepleegd ter verdediging, bescherming of beveiliging van den eigendom des daders, of dien zijner huisgenooten, zal de beklaagde van alle schuld worden vrijgesproken, mits hij, naar het oordeel des Regters, de grenzen eener noodzakelijke zelfverdediging niet hebbe overschreden.
| |
Art. 28.
De grenzen eener noodzakelijke zelfverdediging zullen geacht worden nimmer te zijn overschreden, wanneer de feitelijke gewelddadigheden gestrekt hebben ter verdrijving of afwering van, of beveiliging en verdediging tegen degenen:
| |
| |
1. | Welke bij nacht diefstal plegen, of, door braak, in- of overklimming, of andere middelen, trachten te plegen, hetzij dezelve al dan niet zijn gewapend; |
2. | Welke bij dag diefstal plegen of trachten te plegen, mits zijnde gewapend; zullende onder wapens verstaan worden alle voorwerpen, aangeduid in Art, 12; |
3. | Welke, hetzij al of niet gewapend, ten getale van drie of meer personen, het zij bij dag of nacht, schennis van eigendom aanrigten, of zulks trachten te doen; |
4. | Welke zich, zonder de toestemming des bewoners, in eenig bewoond huis of erf, of gedeelte van dien, begeven hebbende, bij nacht aldaar gevonden worden, en, na deswege aangemaand te zijn, zich niet goedwillig aan de bewoners, of degenen, die hen aldaar aantreffen, overgeven; |
5. | Die op het bedrijven van eenige misdaad betrapt zijnde, zich feitelijk en met geweld tegen hunne aanhouding of apprehensie verzetten; zullende diensvolgens alle feitelijke gewelddadigheden, bewijsbaar in de termen van dit Artikel vallende, ophouden strafbaar en mitsdien vervolgbaar te zijn. |
| |
Art. 29.
Wanneer de Regter mogt oordeelen, dat, in de gevallen, bij Art. 27 vermeld, de grenzen eener noodzakelijke zelfverdediging mogten zijn overschreden, zullen de gepleegde feitelijke gewelddadigheden gestraft worden overeenkomstig Art. 23, of wel, de omstandigheden zulks gedoogende, overeenkomstig Art. 24 der tegenwoordige Publicatie.
| |
| |
| |
Art. 30.
Feitelijkheden, welke gestrekt hebben, om anderen tot het plegen van feitelijke gewelddadigheden uit te lokken, zullen, hetzij door de laatste de grenzen eener noodzakelijke zelfverdediging al dan niet zijn overtreden, gestraft worden met zoodanige straffen, als, naar gelang der in deze Publicatie opgegevene onderscheidingen, op dezelve zullen geacht worden van toepassing te zijn.
| |
Art. 31.
Het voorgaand Artikel zal echter niet van toepassing zijn op de zoodanigen, welke zich omtrent degenen, die aan hen, hetzij door natuurlijke, hetzij door maatschappelijke betrekkingen, zijn ondergeschikt, eenige feitelijkheden mogten hebben veroorloofd, voor zooverre namelijk dezelve feitelijkheden, naar het oordeel des Regters, zullen kunnen beschouwd worden als eene noodzakelijke ontwikkeling van het aan hen over hunne ondergeschikten toegekend gezag, en zij mitsdien daardoor de perken van hunne magt niet zullen hebben overschreden.
| |
Art. 32.
Wanneer onderscheidene personen tot het plegen van feitelijkheden hebben geconcurreerd, of daaraan deel hebben genomen, en dezelve feitelijkheden ten aanzien van eenige beklaagden kunnen beschouwd worden als eenvoudig, en ten aanzien van anderen als gequalificeerd, zullen niettemin alle beklaagden,
| |
| |
uit hoofde van de connexiteit der zaak, moeten te regt staan voor den Regter, die, volgens de Wet, met de kennisneming der gequalificeerde feitelijke gewelddadigheden is belast.
| |
Art. 33.
Wanneer bij het onderzoek van eenig in deze Publicatie opgenomen misdrijf mogt blijken, dat hetzelve met hoogere straffen behoort te worden achtervolgd, dan waartoe de Regter, wiens beoordeeling en beslissing omtrent hetzelve is ingeroepen, bevoegd is, zal hij zich, ter afdoening der zaak, incompetent moeten verklaren, en dezelve renvoijeren, waar het behoort.
| |
Art. 34.
Wanneer bij het onderzoek van eenig in deze Publicatie opgenomen misdrijf mogt blijken, dat hetzelve, hetzij uit den aard van het misdrijf als zoodanig, hetzij wegens de verzachtende omstandigheden, onder welke het is gepleegd, met mindere straffen behoort te worden achtervolgd dan die, welke de competentie des Regters bepalen, wiens beoordeeling en beslissing omtrent hetzelve is ingeroepen, zal deze niettemin bevoegd zijn, deze zaak af te doen, en op dezelve de mindere straffen toepassen.
| |
Art. 35.
De Hoofd-Ambtenaren in de Nederlandsche Westindische Bezittingen, met de handhaving der Policie belast, ambtshalve verpligt zijnde, op dezelve te inquireren, zullen, zoodra hun het plegen van eenig
| |
| |
feitelijk geweld door het publiek gerucht of anderzins ter ooren komt, gehouden zijn, daaromtrent onverwijld de noodige onderzoekingen in het werk te stellen, zonder daaromtrent eenige aanklagte of kennisgeving af te wachten, als waarvan de vervolging en het onderzoek van geenerlei misdrijf mag afhankelijk worden gemaakt.
| |
Art. 36.
De verzoening of bevrediging tusschen den beleediger en den beleedigde zal geene belemmering of oponthoud mogen toebrengen aan de vervolging en het onderzoek, waarmede de gemelde Ambtenaren, uit hoofde van het gepleegde feitelijk geweld, zijn belast, behoudens de bevoegdheid van den Regter, om op deze verzoening of bevrediging bij het te geven vonnis het noodige regard te slaan.
| |
Art. 37.
De Medicinae Doctoren en Chirurgijns in de Nederlandsche Westindische Bezittingen zullen gehouden zijn, van alle contusiën, verwondingen, fracturen, of ander dergelijk letsel, te welker examinatie of verband zij zijn werkzaam geweest, en welke klaarblijkelijk het gevolg zijn van eenig feitelijk geweld, onverwijld, immers zoo spoedig de omstandigheden toelaten, een behoorlijk relaas aan de Hoofd-Ambtenaren, met de handhaving der Polieie in de respective Nederlandsche Westindische Bezittingen belast, in te dienen; ingevalle van nalatigheid, zullen dezelve telken reize verbeuren eene boete van f 50
| |
| |
| |
Art. 38.
Alle Herbergiers, Tappers, Koffijhuis- en Biljarthouders zullen gehouden zijn, van alle feitelijkheden, welke in de tot het drijven dezer neringen bestemde gebouwen of op de daartoe behoorende erven mogten voorvallen, onverwijld, immers binnen de vier en twintig uren, aan de Hoofd-Ambtenaren, met de handhaving der Policie in de Nederlandsche Westindische Bezittingen belast, kennis te geven, op poene, dat dezelve als medepligtig aan dezelve feitelijkheden zullen worden aangemerkt.
| |
Art. 39.
De Agenten van Policie, Dienaren der Justitie, Veldwachters of andere Policie-Beambten in de Nederlandsche Westindische Bezittingen, zullen de bevoegdheid hebben, om de personen, hetzij vrije, hetzij Slaven, welke zij, op de openbare straten of wegen, slaande of vechtende, of met feitelijkheden anderen of elkander bedreigende mogten aantreffen, en die, na deswege door hen aangemaand te zijn, niettemin in dit bedrijf continuëren, of daarmede ook ophoudende, niettemin voortgaan met het verwekken van rumoer of burengerucht, of die ook ter zoodanige gelegenheid feitelijk tegen hen zich verzetten, aan te houden, en in verzekerde bewaring te brengen, onder gehoudenheid, van daaromtrent onverwijld aan de Hoofd-Ambtenaren, met de handhaving der Policie belast, rapport te doen, en onder den last van verantwoordelijkheid, wanneer het blijken mogt, dat
| |
| |
zij zoodanige personen ten onregte, of zonder genoegzame redenen, mogten hebben aangehouden.
| |
Art. 40.
De strafbepalingen in deze Publicatie voorkomende, zullen van toepassing beginnen te zijn, wat de Kolonie Suriname betreft, met den eersten April aanstaande, en in de overige Nederlandsche Westindische Bezittingen, veertien dagen nadat deze Wet in dezelve zal zijn gepubliceerd; zoodanig, dat, ten aanzien van feitelijke gewelddadigheden, welke na voorschrevene tijdstippen mogten voorvallen, ingevolge den inhoud der tegenwoordige Publicatie zal moeten worden te werk gegaan.
En opdat niemand hiervan eenige onwetendheid voorwende, zal deze op de gebruikelijke wijze worden gepubliceerd, en in het Gouvernements-Blad geïnsereerd.
Aldus gearresteerd in de Raadsvergadering, gehouden alhier aan Paramaribo, den 16den Maart, 1830, het achttiende jaar van Zijner Majesteits Regering.
CANTZ'LAAR.
Ter Ordonnantie van den Gouverneur-Generaal in Rade,
De Algemeene Secretaris,
G.A. van der MEE.
Gepubliceerd en geaffigeerd, den 17den Maart daaraanvolgende.
De Algemeene Secretaris,
G.A. van der MEE. |
|