Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1820
(1819)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Wij zullen ons geenszins in een kritisch onderzoek inlaten, aangaande de eerste ontdekking van Amerika, of hetzelve het eerst door eenen martinus boheym van Neurenburg, door alfonzo sanches de huelva, of door columbus, (bij injema, Uitgever van het werk over Suriname in 1718 te Leeuwarden gedrukt, kolonus genoemd), zij ontdekt, zeer zeker is het, dat eerst na de expeditie van vesputius americus, dit werelddeel regelmatig is bezocht geworden, want wat de gissingen betreft omtrent togten derwaarts, die reeds in de twaalfde en veertiende eeuw zouden hebben plaats gehad; hieromtrent is even min eenige zekerheid, als van den oorsprong der eerste bewoners der nieuwe wereld. Het schijnt wel, dat Guiana het eerste bezocht is geworden, in den jare 1499, door alonzo ojeda en juan de la coza; doch dat zij daarin geene ontdekkingen hebben gedaan. Na hen in den jare 1500, werd het bezocht door vincent juan pinçon, doch hij heeft van deze landen geene naauwkeurige beschrijving gegeven. De overdrevene verhalen van Goud en Edele Gesteenten door w. raleigh steunende, naar het schijnt, op het verhaal van eenen inboorling aan Don belaleasar gegeven, en het verhaal van den Spanjaard juan martinez, verdienen als fabelachtig geen onderzoek, verscheidene expeditiën echter, zoo te land als te water, hadden er | |
[pagina 4]
| |
plaats gedurende het begin der zestiende eeuw. De Hollanders en Engelschen deden mede togten naar Guiana, doch het schijnt, dat hunne reizen zich meer omstreeks de Orenoque bepaalden, dan naar dat gedeelte van de wilde kust, waar thans de Fransche, Hollandsche en Engelsche bezittingen gelegen zijn. St. Thomas de la Guiana, eene spaansche stad aan de Orenoque, werd door de Hollanders in het laatste van 1629 aangetast, en door de inwoners alstoen verlaten en verbrand. Orellana stellig tot ontdekkingen in deze streken gezonden, gaf daarvan in 1545 verslag aan het hof van Spanje. Verscheiden togten naar Guiana gedaan zijnde, nam vera hetzelve in naam des Konings van Spanje in bezit, den 23 April 1593, met plegtigheden, welke de inhoud der volgende akte ons leert kennen. ‘Hartsinck Beschrijving van Guiana, 1ste deel, pag. 133.’ ‘Aan de rivier de Pato den 23 April 1593, in tegenwoordigheid van mij rodrigues de corança, secretaris van de Marine, heeft domingo de vera, stedehouder van antonio borrejo, zijne soldaten doen vergaderen, en nadat hij dezelve in slagorde had geschaard, hun deze aanspraak gedaan: “Mijne vrienden, gij weet welke moeite onze Generaal Don antonio borrejo zich heeft gegeven, en wat kosten hij sedert elf jaren gemaakt heeft, om het magtige rijk van Guiana en El Dorado te ontdekken. U zijn ook niet onbekend de buitengewone moeijelijkheden, die hij in deze roemruchtige ondernemingen heeft ondergaan, nogtans hebben, gebrek aan levensmiddelen en de slechte staat van zijn volk, deze kosten en moeijelijkheden onnut gemaakt. Hij heeft mij gelast weder nieuwe ondernemingen te doen. Uit dien hoofde moet ik bezit nemen van Guiana, uit naam des Konings en van onzen Generaal. Derhalve gelast ik U, franciscus carillo, om dit kruis, hetwelk op den grond ligt, op te nemen, en hetselve naar het Oosten te keeren.”’ | |
[pagina 5]
| |
‘Carillo gehoorzaamd hebbende, wierpen de stedehouder en verdere soldaten zich voor het kruis op hunne knien en deden hun gebed. Vervolgens nam diego de vera eenen kop vol water en dronk denzelven uit. Hij nam eenen tweeden en stortte dien op den grond zoo ver hij kon, trok zijn zwaard en sneed het gras rondom zich af, als ook eenige takken van boomen, zeggende: “In den name Gods neme ik bezit van dit land, voor Zijne Majesteit don philippus onzen wettigen Opperheer,” waarna men weder nederknielde en al de omstanders, zoowel officieren als soldaten antwoordden: “dat zij deze bezittingen zouden beschermen tot hunnen laatsten droppel bloeds.” Waarna domingo de vera met den blooten degen in de vuist mij gelastte, akte te geven van deze bezitneming, en te verklaren: dat allen die daar tegenwoordig waren, daarvan tot getuigen verstrekten. Was geteekend, domingo de vera, door mij secretaris rodrigues de corança.’ Dit alles volgens hartsinck, welke wij, zooveel mogelijk, wat het geschiedkundige betreft, volgen. Dit vond plaats aan de Orenoque; het blijkt niet, dat de Spanjaarden alstoen in het inwendige van Guiana eenige vestiging hadden. In 1595 tastten de Engelschen de Spanjaarden, in hunne vestigingen op de kust van Guiana aan, onder walter raleagh, doch hun togt bepaalde zich meerendeels tot de rivier Orenoque, van daar deden zij togten binnen 's lands, en gaven veel op van deszelfs verbazenden rijkdom. Laurens keires, in den jare 1596 schijnt de eerste geweest te zijn, die van 1 Graad 40 Minuten Noorder-breedte, de kust langs Guiana, regelmatig heeft bezocht, hij ontdekte zeven en zestig rivieren. Walter raleagh, na vele wederwaardigheden en vervolgingen te hebben ondergaan, vertrok in het begin van 1617, met 12 schepen naar Guiana, deze reis was zeer | |
[pagina 6]
| |
ontmoedigend. Raleagh eindigde zijn leven op het schavot. Hij werd den 29 October 1618, onthalsd op het plein van Westmunster. In 1604 werd door de Engelschen de eerste volkplanting in Guiana aangelegd. Door gebrek van onderstand schijnt dezelve zich niet te hebben kunnen handhaven, en kort daarna zullen zich de Nederlanders ook derwaarts gewend hebben. Als een bewijs daarvan diene, dat eenen sakzie met eenige volkplantelingen in 1606 zich op een Zeeuwsch schip naar Middelburg begaf en ook tien van hun met een Fransch schip naar St Malo en de overige volkplantelingen met het schip de Hoop naar Amsterdam zijn vertrokken, zoodat deze volkplanting hier door te niet liep. Na zoovele vruchtelooze pogingen, zegt de Heer hartsinck, schijnen de Engelschen den moed opgegeven te hebben en voor eenigen tijd Guiana te hebben verlaten. Het eerste dat wij van eene stellige en meer duurzame verrigting vinden aangeteekend, is van Kapitein marechal welke zich in Suriname vestigde omtrent 1630, met een zestigtal Engelschen. Daar zij te dien einde bijna zestien mijlen opwaarts een fortje met palissaden opwierpen en nog een huis met vijftien of zestien Engelschen, zes mijlen verder de rivier op, mag men vooronderstellen dat zulks in de Parakreek, immers op die hoogte zij geweest, alwaar men ook de eerst bewerkte en verlatene gronden vindt. Volgens hartsinck 2e Deel pag. 583, schijnen de Franschen in 1640, in bezit der Kolonie te zijn geweest; doch om de ongezondheid, dezelve weder te hebben verlaten. Terwijl eenige jaren later, vóór of omstreeks van 1644, de Joden zich hier zijn beginnen te vestigen, komende gedeeltelijk van Brasilië, gedeeltelijk uit Holland. Essai Historique 1ste Deel pag. 40. De Franschen de Kolonie verlaten hebbende, vertrok derwaarts in 1650, Mylord francis willonghby of parham, en werd bij de Inboorlingen wel ontvangen. Wij volgen | |
[pagina 7]
| |
alsnu letterlijk den Heer hartsinck: ‘Zij maakten met denzelven verbonden en rigtten, daar weder eene volkplanting op. Vervolgens zond gemelde Lord willonghby ter versterking dezer Kolonie nog een schip van twintig stukken, benevens twee andere derwaarts; hetwelk hij van tijd tot tijd vervolgde. Eindelijk vertrok hij in den jare 1652 zelf derwaarts, wijl deze Kolonie hem benevens laurens hide, gelijk wij reeds gezien hebben, door karel den Tweeden, Koning van Groot-Brittanje, in volkomen eigendom werd overgegeven. Dezelve was reeds tot stand gebragt wanneer in het begin van den jare 1634, de Franschen onder de Heeren braglione en du plessis (die de volkplanting van Cayenne, om de invallen der Galibische Indianen verlaten hadden) aan de Rivier van Suriname kwamen, welke zij opvoeren, en daar zij door de Engelschen wel ontvangen werden. Zij vonden, den mond der Rivier twee mijlen opgevaren zijnde, de woonplaatsen der Engelschen en de Rivier rondom bezet met zware en hooge boomen: eene mijl de Rivier van Suriname opwaarts was het fort der Engelschen gebouwd, dat hen toescheen hetzelfde te zijn, dat door den Heer poncet de bretigny, ten tijde der Franschen gesticht was; doch het was zeer verbeterd en versierd: aldaar gebood de Majoor ruff, die in plaats van den Kolonel oldiph, tot Gouverneur was aangesteld; omtrent twee of drie honderd morgen was vlak gemaakt op de plaats daar zij hun fort hadden, bij hetwelk een gehucht was van wel vijftig hutten of huizen op de Indiaansche wijze gebouwd, zonder eenige schikking of orde, of bij wijze van straten, waren opgerigt, doch in het fort was een laag huis, geheel van steen, ter bescherming tegen den inval der Indianen; het getal der Engelschen bestond toen uit onongeveer drie honderd vijftig hoofden, welke naderhand tot over de vier duizend aangroeiden, die hunne bezittingen aan wederzijden der Rivier, sommigen wel vijf en | |
[pagina 8]
| |
twintig mijlen ver hadden geplaats, en meest hun bestaan vonden in tabak te planten en in het kappen van letter- en ander hout; ook melden zij dat op de Rivier Commenyne, (die zij Comonique noemden) omtrent vijf en twintig mijlen landwaarts in, eene bezetting van Nederlanders (die zij Flamands doopten), zich had nedergezet, die met de Indianen in vriendschap omgingen en met elkander eenen grooten handel in letterhout en andere zaken dreven. De Heer bellin meent echter dat de Engelschen zich eerst in den jare 1665 op Suriname hebben nedergezet, en eene sterkte gebouwd, en dat zij zich langs de naburige Rivieren, ja tot op de Maronine uitgebreid hebben. Te dezen tijde was er een klein dorp, het fort genaamd, vijf Engelsche mijlen de Rivier op gelegen; omtrent twintig Engelsche mijlen opwaarts, was de hoofdstad van de Kolonie, die den naam voerde van Toorarica. De Suiker-Plantagiën waren veertig of vijftig in getal, wel dertig Engelsche mijlen langs de Rivier op. De Regering bestond toen uit den Gouverneur, den Raad en de Gemeente, en werd bestuurd volgens de Engelsche wetten en eenige bijzondere keuren.’ Wij vinden in gemelden Schrijver een Octrooi of giftbrief, van karel den Tweeden, Koning van Groot-Brittanje, van den 2 Junij 1662, waarbij de kolonie aan Lord willonghby, parham, wordt gegeven. Het is dus van dit tijdstip, dat het historiele gedeelte derzelve op eenen meer geregelden voet voortgaat. Men mag ook aan deze eerste vestiging der Engelschen toeschrijven, de zamenstelling der Landtaal, Neger-Engelsch genaamd, en de benaming van eenige plaatsen, waaromtrent men eenigermate onzeker is, zoo als de regter oever aan den uitloop der Suriname Parhamspunt, thans bij verbastering Braamspunt, Paramaribo van Parham en Bo, eene hoogte, woonplaats of verblijf, Parakreek en andere benamingen, daar de lettergrepen Para of Param in voorkomen. | |
[pagina 9]
| |
In het jaar 1664, werden de Hollanders en Joden uit Cayenne verjaagd (door de Franschen volgens formin, doch niet door dezelve volgens l'Essai Historique pag. 50, dit werk zegt echter niet door wien) en vestigden zich niet in de Kolonie Suriname en vereenigden zich met de Engelschen onder willonghby. Drie jaren later en wel in Maart 1667, overmeesterde Kapitein abraham krijnszoon, door de Staten van Zeeland met drie schepen gezonden, de Kolonie Suriname, (n.c. lambrechtzen Lotgevallen van Nieuw-Nederland,) waarvan alstoen de omschrijving was binnen de Rivieren Maroni en Copename volgens eenen brief door gemelden Kommandeur aan den Gouverneur van Cayenne geschreven. Hartsinck, pag. 558. De Kolonie was destijds nog weinig versterkt, het fort daar liggende, kreeg alstoen den naam van Zeelandia, en werd door den Kommandeur krynsen met 150 man bezet. Dit fort zou allereerst, volgens pistorius, door de Portugezen zijn gesticht, en door de Engelschen hun weder ontweldigd. Bij het vredes-traktaat van Breda den 31sten Julij 1667 gesloten en aldaar het 3de Artikel, is deze Kolonie aan den Staat in eigendom verbleven, en werd alstoen de grenslinie aan den kant van Cayenne verlegd tot de Rivier Sinamari volgens eene notariele verklaring den 3den December 1700, door samuel nassy gegeven, ingevolge een verdrag deswege gesloten, tusschen abraham krynszoon of crynssen en antoine le febur de la bare, Kommandant der Fransche troepen in Amerika in het jaar 1668. Den 18de October van het jaar 1667, werd de Kolonie op nieuws aangevallen, door den Engelschen Kapitein john hermans, na Cayenne veroverd te hebben, ingenomen, en der Kolonie eene groote schade toegebragt, door het vernielen der molens en opstallen der Plantaadjen. Na een verblijf van drie weken verliet hij de Kolonie; den Bevelhebber ram en andere officieren naar Barbados medevoerende. | |
[pagina 10]
| |
Willongrby reeds in de Barbados, daar hij Gouverneur was, onderrigt van het gesloten vredes-traktaat, wordt gezegd (Essai Historique, pag. 54) zich hiervan te hebben onkundig gehouden, en zijnen zoon henry naar Suriname te hebben gezonden, en de inwoners onder sterke bedreigingen te hebben willen overhalen om de Kolonie te verlaten, hetgeen ten gevolge had, dat een aantal van twaalf honderd Kolonisten zich naar Jamaica begaven, waaronder vele Joden en daardoor den landbouw in dat Eiland opbeurden. Holland drong aan op de vervulling van het traktaat van Breda, en schoon Engeland deswege de noodige orders zond, zoo in Februarij 1668 aan Mylord willonghby, als bij eenen naderen brief van den 8sten Julij daaraan volgende, en diverse orders aan den Kommandant van het Fort onder dagteekening van den 29sten Julij 1668, werden die echter met de uiterste vertraging en tegenzin ten uitvoer gebragt. De Engelschen voerden nog 168 slaven, 126 horenbeesten, 120,000 pond suiker en 8 Molens weg. Zeer uitvoerig is dit alles, zoo bij hartsinck als in l'Essai Historique, behandeld. Eindelijk dan werd de Heer philip julius lichtenberg tot Bevelhebber naar de Kolonie gezonden en hij met eenen lastbrief van Hunne Hoog Mogende in dato 26sten November 1668 voorzien, behoudende de Provincie Zeeland het Dominium Utile, niettegenstaande deswege bij de Algemeene Staten zeer veel verschil ontstond en dezelve in 1670 aan de generaliteit verbleef. De nieuwe Gouverneur ondervond vele tegenkantingen tegen zijn gezag van de zijde van die, welke den Engelschen waren toegedaan. Hij bevestigde eenige der te voren aan de Joden vergunde voorregten (Essai Histoirique.) De vrede van Westmunster in 1674 gesloten, verzekerde nogmaals het bezit der Kolonie aan den Staat, met vrijheid aan de inwoners om de Kolonie des verkiezende te verlaten, van welke vergunning in 1677 tien Joodsche huisge- | |
[pagina 11]
| |
zinnen met hunne slaven, zamen bedragende 322 personen gebruik maakten. In September 1678, werd de Heer lichtenberg als Gouverneur vervangen, door den Heer johan heinsius. Zoowel onder het bestuur van den vorigen Gouverneur, als van den Heer heinsius, hebben de Indianen de Kolonie zeer ontrust. Wij laten ons niet in, betrekkelijk bijzondere ingediende pointen van bezwaar door de inwoners, en de schikkingen daarin genomen. Na deszelfs overlijden werd de Heer heinzius vervangen door den Heer l. verboom, welke in 1680 als Gouverneur de Kolonie bestuurde, tot de komst van den Heer van sommelsdyk. Schoon reeds in het jaar 1679 een concept afstand van Suriname was ontworpen, werd dezelve eerst in het jaar 1682 onder het bewind der Generale West-Indische Maatschappij gesteld, welk kontrakt van overgaaf den 6den Januarij 1683 is geteekend. De beschouwing echter dier bezwaren tot het in stand houden der volkplanting deed de Maatschappij weinig maanden daarna, besluiten, en wel den 21sten Mei 1683, twee derden daarvan af te staan; een derde aan de stad Amsterdam en een derde aan den Heer cornelis van aarssen van sommelsdyk, en verbond zich de Heer van sommelsdyk in persoon als Gouverneur naar de Kolonie te zullen gaan. (Al de stukken en transäktiën in deze voorkomende, zijn in het reeds te regt geprezen werk van de Heer hartsinck voorhanden.) De vereeniging der drie belanghebbende Bezitters werd onder de benaming van de Surinaamsche Societeit gevestigd. Den Heer van sommelsdyk vertrok naar de Kolonie den 3den September 1683, en landde aldaar aan, den 24sten November daaraan volgende. De Heer van sommelsdyk onderscheidde zich door een zeer streng karakter, was zeer Godsdienstig, herstelde in al de vakken van bestuur de orde, en waar geene behoorlijke voorzieningen gemaakt waren, bepaalde hij wetten en | |
[pagina 12]
| |
orde. Hij was niet algemeen bemind. Hij maakte een einde aan de ontstane en voortdurende geschillen met de Indianen, en nam eene vrouw van die natie ten huwelijk, welke vrouw nog leefde ten tijde van den Gouverneur mauricius, zijnde toen 80 jaren oud. Essai Historique, pag. 69 - De Heer van sommelsdyk was niet minder streng in het onderhouden der krijgstucht. Hij vorderde van het garnisoen veel werk, en het schijnt wel dat het magazijn van levensmiddelen slecht was voorzien en de soldaten dus op rantsoen werden gesteld. Dit en de gestrenge wijze waarop het zedenbederf werd tegengegaan, schijnt de eerste reden tot den opstand, waarbij hij Gouverneur het leven verloor, te hebben gegeven. Dit voorval wordt dus verhaald: ‘Den 19den Julij 1688, wanneer de Heer van sommelsdyk met den Kommandeur verboom wandelde in eene laan van Oranjeboomen bij het Gouvernement, kwamen elf zamengezworen half beschonken, en eischten beter rantsoen. De Gouverneur tastte naar zijnen houwer, om hen die gewapend waren, af te weren. Zij schoten allen te gelijk op hem, zoodra hij den arm ophefte, hier door kreeg hij zes of zeven en veertig wonden, aan dewelke hij terstond overleed. De Kommandeur verboom werd ook in den buik getroffen, hij overleed negen dagen daarna.’ Men ziet in dit verhaal dat de elf personen die zich beklaagden, een gering deel der zamengezworen uitmaakten, en dat de dood van den Gouverneur besloten was. Men schijnt zelfs in de wijze, waarop hij geveld is eene zekere koelbloedigheid te zien doorstralen, daar meer bij toeval als bij aanleg de Kommandeur verboom gewond werd. De Heer pistorius, die men voornamelijk hierover mag inzien, zegt, dat de Kommandeur verboom zooveel mogelijk den Gouverneur dekte en ook met het vierde schot eerst viel, roepende de rebellen gezamelijk: ‘geeft vuur, geeft vuur.’ De Joodsche schrijvers (Essai Historique) zeggen, schoon | |
[pagina 13]
| |
het karakter van den Heer van sommelsdyk als al te straf af te keuren is geweest, had de Kolonie het geluk gehad zijn Ed. eenige jaren tot Gouverneur te hebben, zou men door wering van wanorde de gelukkigste uitwerksels aan zijn bestuur hebben ondervonden; hij was bekwaam en bezield met eenen blakenden ijver voor den bloei der Kolonie. Na de gepleegde misdaad maakte de muitelingen zich meester van de Fortres en Krijgsbehoeften, vervolgens werd het Gouvernementshuis geplunderd. Des avonds te vijf uren werd de Heer van sommelsdyk door de Rebellen op het Fort plegtig begraven. Men kan zich gemakkelijk voorstellen dat alstoen de uiterste verwarring in de Kolonie heerschte. Men onderhandelde met de uiterste toegevendheid met de muitelingen, hun zelfs pardon gevende. Zij gingen aan boord van de Salamander, werden door twee schepen ingesloten en gaven zich over. De Heer verboom deed vele voorslagen ten voordeele der muitelingen, op grond van den hun verleenden pardonbrief en akkoord. De Heer verboom overleed, en elf der oproerlingen werden den 11den Augustus, ter dood veroordeeld en geëxecuteerd. De overige ten getale van zestig, werden van tijd tot tijd, bij vijf en zes naar Holland overgevoerd. Verscheiden der Burgers hebben alstoen zich zeer verdienstelijk gedragen, en het blijkt uit de stukken dat zich onder dezelve ook onderscheiden hebben bachmans en s.c. nassy, als Burger-Officieren. Andere hebben eene bedenkelijke rol gespeeld, iets niet ongewoon, in soortgelijke omstandigheden. |
|