Studia Neerlandica. Jaargang 1971
(1971)– [tijdschrift] Studia Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E.C. Schermer Vermeer
|
a. | Opvattingen (te vinden in werk van Bierwisch, Chomsky en KiparskyGa naar eind1) dat toekenning van het zinsaccent dient te geschieden op basis van de oppervlaktestructuur van een zin, zijn onjuist. |
b. | Voor de toekenning van het zinsaccent is de dieptestructuur van een zin in hoge mate bepalend. |
c. | Essentieel voor de beregeling van het zinsaccent zijn de begrippen topic en comment. |
Kraak stelt, zich voorlopig baserend op zinnen met één hoofdaccent, dat er in het algemeen twee mogelijkheden zijn wanneer een zin geuit wordt:
A. | De zin bevat een topic èn een comment. |
B. | De zin is in zijn geheel comment. |
Geval A wordt geïllustreerd aan de hand van een zin als
(1) Uw portemonnaie is gevallen. (10)Ga naar eind2
Deze accentuatie is alleen normaal als de portemonnaie van de toegesprokene al onder diens aandacht is (of verondersteld wordt). De spreker kan de toegesprokene bv. naar zijn portemonnaie zien zoeken of hebben horen mompelen ‘waar is m'n portemonnaie toch?’. Het deel ‘uw portemonnaie’ is in dit geval topic en het predikaat ‘is gevallen’, waarvan mag worden aan-
genomen dat het nieuwe informatie bevat voor de toegesprokene, is comment.
Het hoofdaccent komt steeds binnen het comment te liggen (bij (1) op het morfeem val); indien het comment één NC bevat mogelijk steeds op die NC, zijn er meer NC's, dan mogelijk op de laagste NC in de boom.
Een voorbeeld van B is de zin
(2) Uw portemonnáie is gevallen. (9)
Zo'n zin kan men zeggen tegen een wildvreemde die nog niet weet dat er iets met zijn portemonnaie aan de hand is; de hele zin bevat dan nieuws voor hem en wordt comment genoemd. Het hoofdaccent valt hier op een morfeem binnen het subject ‘uw portemonnaie’. Bij dit soort zinnen is er volgens Kraak toch ook sprake van een topic, en dat is ‘de gemeenschappelijke situatie van spreker en hoorder die door het uiten van de eerste zin tot gesprekssituatie wordt’, (p. 50)
Andere voorbeelden van dit soort zinnen zijn
(3) Ik heb hóofdpijn. (12)
(4) De koningín heeft afstand gedaan. (20)
(5) Er róept iemand. (15)
(6) Er roept een kínd. (16)
(7) Hij heeft iets gekócht. (17)
(8) Hij heeft een bóek gekocht. (18)
(9) De kát is ziek. (26a)
(10) Je ógen zijn rood. (27a)
2. De begrippen ‘topic’ en ‘comment’
2.1. De factor ‘aandacht’
Het is noodzakelijk het begrip ‘onder de aandacht van spreker en toegesprokene’ nader te bezien, in verband met het evalueren van eventuele tegenvoorbeelden.
Als zodanig kan bv. gelden de zin
(II) De koningin heeft het paleis op de Dám in brand gestoken.
opgevat als eerste zin ter opening van een gesprek met een onbekende Nederlander, waarbij niet verondersteld wordt dat de koningin onder de aandacht van de toegesprokene is. Het lijkt mij (en een aantal anderen aan wie ik dergelijke zinnen heb voorgelegd) dat het hoofdaccent hier op het direct object ligt (met waarschijnlijk een nevenaccent, waarvan ik de sterkte niet kan bepalen, op het subject). Legt men het accent op het subject, dan is de zin mijns inziens alleen zó te interpreteren dat er al sprake is geweest van
het in brand steken van het paleis op de Dam en dat als nieuwe informatie wordt gegeven dat dit het werk is van de koningin. Dan is alleen het deel ‘de koningin’ comment, zoals in de door Kraak besproken zin
(12) Wóuter is een goede chauffeur. (21)
‘Wouter’ comment is.
Dergelijke zinnen met een bepáálde NC als direct object en een subject dat geen pronomen is, worden door Kraak niet behandeld, en het is niet duidelijk wat hier zijn oordeel zou zijn. Wel stelt hij vast dat het subject van een zin het hoofdaccent draagt indien het subject deel uitmaakt van het comment (zoals bij (II) het geval is), maar hij maakt de restrictie ‘op grond van de tot dusver beschouwde zinnen’ (p. 49). Bij die zinnen is geen met (II) overeenkomend geval, nòch bij het materiaal dat vervolgens in de beschouwing wordt betrokken.
Nu zijn er verschillende mogelijkheden:
In de eerste plaats zou het ook Kraaks mening kunnen zijn dat er bij een zin als (II) niets onder de aandacht van de toegesprokene hoeft te zijn, dat dus de hele zin comment kan zijn, en dat in dit geval het hoofdaccent inderdaad binnen het direct object valt.Ga naar eind3 Dan is niet goed in te zien waarom bovengenoemde veronderstelling, dat bij zinnen met het subject bìnnen het comment het accent op het subject komt te liggen, niet wordt gewijzigd of aangevuld. Dit gebeurt duidelijk nièt; op p. 52 bv. wordt nogmaals in het algemeen gezegd dat bij zulke zinnen het hoofdaccent binnen het subject valt.
Het is ook mogelijk dat Kraak van mening is dat (II) wel in zijn geheel comment kan zijn, maar dat het hoofdaccent op ‘de koningin’ dient te liggen. Dit zou impliceren dat de corresponderende passieve zin het accent op het zelfde woord heeft:
(13) Het paleis op de Dam is door de koningín in brand gestoken.Ga naar eind4
Voor deze zin geldt volgens mij a fortiori dat hij alleen een interpretatie toelaat waarbij de door-bepaling comment is. Zou Kraak deze mening zijn toegedaan, dan is (II) een tegenvoorbeeld tegen de veronderstelde regel dat bij het voorkomen van meer dan één NC binnen een comment, het accent op de diepst ingebedde NC komt te liggen.
Misschien heeft Kraak zinnen als (II) voorlopig niet in zijn onderzoek willen betrekken juist vanwege de relatie actief-passief; er wordt immers wel gezegd dat het verschìl tussen actieve en passieve zinnen samenhangt met de topic-comment relatie in die zinnen. Het gevaar is nu echter niet ondenkbeeldig dat men als volgt gaat redeneren: bij (II) valt het hoofdaccent
niet op ‘de koningin’, dat zal dus wel topic zijn. En Kraak zelf spreekt inderdaad van ‘de algemene regelmatigheid dat de referent van een onbeklemtoonde nominale constituent wordt geïnterpreteerd als verondersteld gespreksonderwerp’ (p. 55).
Het zal echter duidelijk zijn dat men voor de tóekenning van het accent op onafhankelijke gronden moet kunnen uitmaken wat topic is en wat comment, en dat men daarbij geen gebruík kan maken van de accentstructuur.
Nu worden door Kraak wel zinnen besproken als:
(14) Je moet die bóeken in de kast zetten. (38)
en wel op een wijze die kan doen veronderstellen dat hij bij een zin als (II) het subject inderdaad topic zou noemen.
Uit zijn beschrijving van zin (14) bv. (en van andere, zoals de laatste zin van (8), (23), (37) en (40)) blijkt dat hij deze geïnterpreteerd wil zien met het subject als topic. Dat zou betekenen dat het door het subject genoemde al de aandacht van de gesprekspartners heeft. Toch wordt van (14) slechts gezegd dat hij alleen uitdrukt dat de toegesprokene iets moet doen, nl. ‘die boeken in de kast zetten’. Men zou kunnen denken dat iemand die toegegesproken wordt (c.q. zelf spreekt) daardóór object van aandacht is, en dat dus de persoonlijke voornaamwoorden van de eerste en tweede persoon altijd topic zijn, maar dat is niet in overeenstemming met de beschrijving van bv. (3) of:
(15) Ik had een lekke band. (24)
die in hun geheel comment worden genoemd.
Voor de interpretatie van het begrip ‘in de aandacht van toegesprokene verondersteld’ vormt het feit dat volgens Kraak ook de gesprekssituatie topic kan zijn, een extra moeilijkheid. Onder ‘gesprekssituatie’ moet verstaan worden ‘de gemeenschappelijke, in ervaring gekende werkelijkheid... waarin spreker en toegesprokene zich bevinden’ (er behoort ook toe wat wel referentiekader wordt genoemd) en die ‘door het uiten van de eerste zin tot gesprekssituatie wordt’ (p. 50). Voorbeelden van dergelijke zinnen zijn, zoals gezegd, (2) t/m (10).
Nu zijn eerste zinnen als deze in het algemeen bedoeld om dat wat onder de aandacht van de spreker is, ook onder de aandacht van de toegesprokene te brengen, zodat de van topic gegeven karakteristiek ‘dat (geïdentificeerde iets) wat in de aandacht van de toegesprokene is of verondersteld wordt’ hier niet van toepassing geacht kan worden. De term ‘comment’ voor dergelijke zinnen is begrijpelijk, in zoverre daarmee wordt aangegeven dat de
hele zin nieuws bevat voor de toegesprokene, maar als aan die term ook inherent is dat dat nieuws wordt meegedeeld òver een gespreksonderwerp (zie p. 45), lijkt hij mij minder gelukkig. Vooral bij zinnen als (5) en (6) is het duidelijk dat ze niet iets zeggen over het gespreksonderwerp, maar dat ze het gespreksonderwerp introducéren. Ze verwoorden datgene in de werkelijkheid wat onder de aandacht van de spreker is (het werkelijke geroep in dit geval). Het moge lijken dat dit bij zinnen als (2)-(4) en (7)-(10), die een bepáálde NC als subject hebben, anders ligt, dat daar iets òver ‘uw portemonnaie’, ‘de koningin’ etc. wordt meegedeeld. Maar ook bij zulke zinnen is ‘het nieuws’ zowèl datgene wat in het predikaat wordt uitgedrukt áls de informatie aan wie of wat het het in het predikaat uitgedrukte toekomt (zie p. 51), en als zodanig moeten ze ook in hun geheel worden opgevat als remplaçant van een situatie, en niet als nieuws daaròver. De term ‘comment’ is hier alleen terecht, wanneer de zinnen opgevat moeten worden als antwoorden op vragen als ‘wat gebeurt er?’ of ‘wat is er gebeurd?’. Dan kan er ook gesproken worden van ‘topic’ in de zin van ‘onder de aandacht van spreker èn toegesprokene’. De term ‘comment’ wordt dan gebruikt in overeenstemming met bv. de wijze waarop Staal (1967) hem hanteert, die comments definieert in relatie tot corresponderende wh-vragen.
Een zin als (II) kan dus op twee manieren gelezen worden: òf hij bevat in zijn geheel nieuwe informatie, òf ‘de koningin’ is topic (in beide gevallen is de accentuatie mijns inziens hetzelfde); dat laatste echter niet op grond van het feit dat ‘de koningin’ een bepáálde NC is, maar omdat de koningin onder de aandacht (verondersteld) is. Uit sommige passages in Kraaks artikel zou men kunnen opmaken dat ‘bepaald’ en ‘onder de aandacht’ hetzelfde zijn. Zo wordt over persoonlijke voornaamwoorden gezegd dat ze geen betrekking hebben op iets dat nieuwe informatie is (en daarom nooit het hoofdaccent krijgen), doordat zij uitwijzen naar iets dat in de context en/of situatie reeds is geïdentificeerd. Dit zou echter impliceren dat ook eigennamen of uniek refererende beschrijvingen als ‘de koningin’ nooit geaccentueerd zouden kunnen worden omdat ze geen comment zouden kunnen zijn, hetgeen in tegenspraak is met de feiten. Kraak wijst zelf op:
(12) Wóuter is een goede chauffeur. (21),
waarin alléén de eigennaam comment is, en zegt elders ook dat ‘iets dat geïdentificeerd is’ wel comment kan zijn (p. 48). Bovendien lijken mij zinnen als:
(16) Jíj bent de dader.
(17) Híj is een goede chauffeur.
heel normaal (ook zonder dat het accent als contrastief bedoeld is, welk type accent Kraak onbesproken wil laten).
2.2. Het begrip ‘geïdentificeerde referent’ in de gesprekssituatie
Ook de vraag wat men onder het geïdentificeerd zijn van een topic moet verstaan is nogal moeilijk te beantwoorden in het geval waarin de gesprèkssituatie topic is. Het geïdentificeerd zijn wordt omschreven als ‘het op een of andere manier bekend zijn van spreker en toegesprokene met de referent’ (p. 47) en voorts wordt naar Vendler (1968) verwezen.
Nu pleegt de term ‘referent’ alleen gebruikt te worden in relatie tot taalvormen (men kan spreken van de referent van de taalvorm ‘de koningin’), zodat niet duidelijk is wat ermee bedoeld wordt in verband met een situatie die geen taalvormen bevat.
Bovendien spreekt Vendler, en dat wordt algemeen gedaan, slechts van geïdentificeerde referenten bij bepáálde beschrijvingen (definite descriptions) zoals ‘de koningin’. Nemen wij nu de zinnen (5) en (6) als voorbeeld, dan lijkt mij het enige dat men zich hier bij het ‘geïdentificeerd zijn’ van de gesprekssituatie kan denken, dat de spreker bepaalde verschijnselen (in dit geval geluidsverschijnselen) identificeert (ik zou liever zeggen ‘klassificeert’) als ‘geroep’, resp. ‘geroep van een kind’. Vendler zou de zinnen (5) en (6) identificerend noemen (zie hieronder sub 3.2.), en als men ervan uitgaat dat ze de gesprekssituatie ‘verwoorden’, dan zou men deze eventueel ook identificerend kunnen noemen. Ik zie niet in welk opzicht men hier van geïdentificèèrd kan spreken, ook niet als men dat opvat als alleen geldend voor de spreker.Ga naar eind5 Resumerend valt voorlopig op te merken dat het de voorkeur verdient de termen topic en comment niet te gebruiken voor een gesprekssituatie en de verwoording daarvan, tenzij die gesprekssituatie al onder de aandacht van toegesprokene is (hetgeen bv. kan blijken uit een vraag van de toegesprokene). Men zou zinnen als (2) t/m (10) eventueel topic-introducerend kunnen noemen. De termen topic en comment kunnen dan overal eenduidig geïnterpreteerd worden.
3. Het begrip ‘referent’
Een topic (waaronder ik verder niet de gesprekssituatie versta) heeft dus twee karakteristieken: ‘onder de aandacht’ en ‘de referent ervan is geïdentificeerd’.
Om te kunnen vaststellen of een bepaalde zin een topic bevat en zo ja, welk
gedeelte dat is, is het dus noodzakelijk te weten of aan de eis van ‘geïdentificeerde referent’ voldaan is.
3.1. Globale karakterisering
Over het begrip ‘referentie’ bestaat zeer veel litteratuur, en ik zal proberen enkele essentiële punten daaruit, die belangrijk zijn voor de toetsing van de theorie waar het hier om gaat, kort samen te vatten.
In het algemeen verstaat men onder ‘referent’ datgene in een ‘werkelijkheid’ wat door een nominale constituent wordt aangeduid (andere termen zijn: ‘wordt genoemd’, ‘waarnaar verwezen wordt’ of ‘waarop de nom. const. betrekking heeft’). (Overigens kunnen ook delen die in de uiteindelijke zinsvorm geen NC zijn, refereren. Ook bij Kraak is dat geïmpliceerd; van (12) Wóuter is een goede chauffeur. (21) is het deel ‘is een goede chauffeur’ topic en het moet dus een (geïdentificeerde) referent hebben).
Zo is bv. de persoon van de koningin de referent van het subject van zin (4). De referent hoeft niet in de ‘echte werkelijkheid’ te bestaan, maar kan in enigerlei werkelijkheid bestaan; bekende voorbeelden daarvan zijn de wereld van de droom of van de fantasie (Lakoff (1968) gebruikt in dit verband de term ‘believe world’). De volgende zinnen illustreren dat.
(18) Ik droomde dat er een vliegende schotel in de tuin geland was; uit de vliegende schotel stak een wuivend handje.
(19) Laten we doen dat we in een boot zitten; jij mag de boot besturen.
Dat de bovengegeven omschrijving van ‘referent’ nadere precisering behoeft, blijkt uit het volgende, aan Donellan (1966) ontleende voorbeeld.
(20) De moordenaar van Jansen is ongetwijfeld krankzinnig.
De spreker van deze zin kan een specifiek iemand op het oog hebben, die hij eventueel ook op andere wijze zou kunnen aanduiden, bv. als ‘Pietersen’ of ‘die man daar’, maar voor wie hij in dit geval de aanduiding ‘de moordenaar van Jansen’ gebruikt. Hij deelt van die specifieke persoon mee dat deze naar zijn overtuiging krankzinnig is. Dit oordeel kan berusten op gegevens die niets met de moord op Jansen uitstaande hebben.
Het is echter ook mogelijk dat de spreker bedoelt: wie ook de moordenaar van Jansen zal blijken te zijn, de man is stellig krankzinnig. Dit oordeel heeft geen betrekking op een bepá álde persoon, en berust uitsluitend op gegevens ontleend aan de moord, bv. de manier waarop Jansen vermoord is. Dit laatste gebruik van ‘de moordenaar van Jansen’ wordt door Donellan (e.a.) ‘niet-referentieel’ genoemd' Men vindt het ook in de b-zinnen van de volgende zinsparen, die tevens illustreren dat de bepáálde NC's waarvoor
de term ‘niet-referentieel’ gebruikt wordt in relatie staan tot onbepaalde NC's, van een type dat men meestal ‘niet-specifiek’ noemt. (21a) Anne zoekt een klavertje vier.
(21b) Het klavertje vier moet in dat váasje gezet worden.
(22a) Maarten kan een stoel optillen.
(22b) De stoel mag niet te zwáar zijn.
(23a) Piet hoopt een perpetuum mobile te maken.
(23b) Het perpetuum mobile zal zijn genialitéit bewijzen.
(24a) Ik wil graag een ping-pong spel hebben.
(24b) Het ping-pong spel is bestemd voor mijn néefje.
De a-zinnen zijn bedoeld in de lezing die te parafraseren is als ‘Anne zoekt iets dat beantwoordt aan de beschrijving “een klavertje vier”’ etc., of ‘Anne zoekt een willekeurig lid van de klasse der klavertjes vier’ etc. (Volgens traditionele logische opvattingen is de klasse van de perp. mob. leeg), en níet als ‘Anne zoekt een bepaald klavertje vier’ etc. Het feit dat er voor de betreffende verschijnselen verschillende termen in omloop zijn,Ga naar eind6 maakt het des te noodzakelijker na te gaan wat Kraak met de term ‘geïdentificeerde referent’ bedoelt. Meent men dat er bij de a-zinnen geen sprake is van referentie, dan kan men ook niet zeggen dat de b-zinnen wat hun subject betreft een geïdentificeerde referent bevatten, terwijl de accentstructuur duidelijk wijst op het topic zijn van de subjecten.
Wil men t.a.v. de a-zinnen wel van referenten spreken, dan is ook de term ‘geidentificeerde referent’ m.b.t. de b-zinnen te gebruiken. De a-zinnen zouden dan t.o.v. de b-zinnen ‘identifying’ zijn, maar in een andere zin dan die welke Vendler (naar wie Kraak verwijst) eraan hecht. Deze zegt nl. expliciet (Vendier (1968), p. 64) dat dergelijke zinnen niet ‘identifying’ zijn.
Ik zal nu eerst het begrip ‘identifying sentence’ bij Vendler bespreken, vervolgens bekijken op welke wijze men ten aanzien van zinnen als (21b)-(24b) van geïdentificeerde referenten zou kunnen spreken, en tot slot nog enkele andere zinnen behandelen die mijn inziens tegenvoorbeelden zijn met betrekking tot de eis dat een topic een geïdentificeerde referent moet bevatten.
3.2. Het begrip ‘identifying sentence’ bij Vendler
Het is Vendlers bedoeling kenmerken te vinden voor het begrip ‘singular term’, i.v.m. de status daarvan in de logica en de filosofie. ‘Singular terms’ zijn o.m. uniek bepalende beschrijvingen als ‘de koning van Frankrijk’, die op één individu betrekking hebben. Om te kunnen uitmaken of een ‘defi-
nite description’ een singular term is, moet men de bijbehorende antecedentzin bekijken. Is die zin ‘identifying’, dan is de ‘definite description’ een singular term. Volgens Vendler zijn zinnen als
(25) Ik zie een huis.
(26) Een slang heeft me gebeten.
(27) Ze hebben een kuil gegraven.
typische voorbeelden van ‘identifying sentences’, waarvan hij de volgende twee kenmerken geeft:
a. Ze maken het mogelijk door middel van een uitdrukking met het lidwoord van bepaaldheid te verwijzen naar ‘het huis’ etc....
Deze (door Kraak overgenomen) omschrijving is inleidend en op zichzelf circulair; op grond ervan zou men verwachten dat alle zinnen die gevolgd kunnen worden door zinnen met bepáálde NC's die verwijzen naar de antecedent NC's, dus bv. ook (21a)-(24a) ‘identifying’ zijn, hetgeen niet de bedoeling is, want
b. Identifying sentences moeten parafrases toelaten als ‘er is een NC... die (dat)’, dus bv. ‘er is een huis dat ik zie’.
(Vendler heeft alleen het oog op de identificerende functie van deze zinnen ten aanzien van de erin voorkomende nominale constituenten, ze zijn echter ook identificerend te noemen wat betreft andere constituenten; (26) en (27) bv. kunnen ook als voortzetting hebben: ‘De beet was diep’, resp. ‘Het graven heeft uren geduurd’.)
Voor de zinnen (21a)-(24a) is de onder b) gegeven parafrase niet juist; er zijn zinnen met dezelfde oppervlaktevorm waarvoor zo'n parafrase wel adequaat is, nl. die waarin de onbepaalde NC specifiek is en geparafraseerd kan worden met ‘een bepaald(e)...’. In geval (21) gaat het de spreker (of Anne) dan om een specifiek object waarnaar gezocht wordt. Het object zou ook anders omschreven kunnen worden, bv. als ‘Anne zoekt het plantje dat ze zojuist geplukt heeft’.
Indien Vendler nu stelt dat (25)-(27) met ‘er is...’ zinnen geparafraseerd kunnen worden, dan is dat maar voor één lezing van die zinnen juist, en dat is niet de lezing die hij bedoelt. M.a.w. zinnen als (25)-(27) zijn op de zelfde wijze homoniem als (21a)-(24a): ze laten een specifieke en een niet specifieke lezing toe. Vendler meent echter dat de specifieke lezing de enige is (en hij niet alleen; de zelfde opvatting spreekt uit het werk van bv. Le Roy Baker (1966), Janet Dean (1968), Bach (1968), Heringer (1969), Mc Cawley (1970); daarentegen zijn Karttunen (1968), Barbara Hall Partee (1970) en waarschijnlijk Seuren (1969) een andere mening toegedaanGa naar eind7).
De redenering is o.m.: je kunt geen huis zien dat er niet is, niet door een slang gebeten worden die er niet is etc., en dat maakt een parafrase als ‘er is een huis dat ik zie’ vanzelfsprekend.
Nu zijn er in de eerste plaats zinnen waarvoor de parafrase niet zo adequaat is, bv.
(28) Er ontstond een chaos.
(29) Moeder bakt een taart.
waarnaast zou moeten kunnen staan ‘Er was een chaos die ontstond’, ‘Er is een taart die Moeder bakt’. Vooral de laatste parafrase wijst er al op dat het bestaan van iets, het ‘er zijn’, op verschillende manieren opgevat kan worden. De spreker die zinnen als (25) - (27) gebruikt zal in het meest voorkomende geval willen meedelen dat hij een willekeurig lid van de klasse der huizen ziet, of dat hij iets ziet dat beantwoordt aan de beschrijving ‘een huis’. Deze aanduidingen zijn echter typerend voor niet-specifieke NC's. Het zal in het algemeen ook niet adequaat of mogelijk zijn de NC's te vervangen door andere, coreferentiële NC's als:
(25a) Ik zie het stulpje van Piet.
(26a) Schuivertje heeft me gebeten.
De spreker heeft niet een speciaal huis etc. in zijn hoofd waarover hij iets zegt, en de toegesprokene zal in deze gevallen ook niet veronderstellen dat de spreker wel meer weet over het huis, de slang etc., maar dat niet vertelt (omdat hij dat niet wil of nodig acht bv.). Dit veronderstelt een toegesprokene bv. wel bij zinnen als
(30) Een vriend van mij eet spaghetti met zijn handen.
De toegesprokene weet op grond van zinnen als (25)-(27) niet méér dan dat er volgens de spreker een huis, een slang, een kuil (te zien) zijn; deze objecten gaan voor hem bestaan door de mededeling van de spreker, zoals ze voor deze ‘gingen bestaan’ op het moment van de waarneming, cf ruimer de ervaring ervan. Het gaat om het òpzicht waarònder men van het ‘er zijn’ van het huis etc. kan spreken. Dit opzicht is hier niet het bestaan objectief gezien, het ‘er zijn’ ‘voor iedereen’ (al zal dat in vele gevallen samengaan met het ‘er zijn voor de spreker’), en óók niet ‘het bestaan voor de spreker’ in die zin, dat de spreker al van het bestaan op de hoogte was àfgezien van de in de betreffende zinnen uitgedrukte ervaring. Van dat laatste is sprake bij specifieke NC's. Dán weet de spreker iets meer van de referent dan alleen de klasseeigenschappen ervan, hij heeft er een ‘mental picture’ van. Op grond daarvan kan hij bv. op
(24c) Ik wil graag een ping-pongspel hebben.
als deze zin een specifieke NC bevat, laten volgen:
(24d) Het ligt links in de etalage.
Zo zijn er ook twee vervolgmogelijkheden bij:
(25) Ik zie een huis.
(26) Een slang heeft me gebeten., te weten
(25b) Zouden hier mensen wonen?
(26b) De slang had scherpe tanden.
waarbij de NC's uit de antecedentzin niet specifiek hoeven te zijn, en
(25c) Vanuit de lucht zag ik het ook al.
(26d) De slang is anders zo rustig.
waarbij de antecedent NC's wèl specifiek zijn.
De ‘er is...’ parafrase is alleen van toepassing wanneer het gaat om existentie van het door de NC genoemde voor de spreker, vóór het moment waarop de zin met de betreffende NC geuit wordt.
Voor sommige zinnen, zoals (25)-(27) ligt een niet-specifieke interpretatie het meest voor de hand, voor andere, zoals (30) geldt het omgekeerde. Bij een zin als:
(31) Jan heeft een meisje gekust.
zijn beide interpretaties even goed mogelijk. Een vervolgzin als:
(31a) Het meisje was woedend,
blíjft homoniem, een vervolgzin als:
(31b) Het meisje obsedeerde hem al jaren.
is alleen mogelijk indien de antecedentzin een specifieke NC bevat.
Als doorslaggevend argument voor de mogelijkheid van niet-specifiteit bij NC's in zinnen als (25)-(27) beschouw ik het volgende. In alle gevallen waarin men unaniem van mening is dat de onbepaalde NC niet-specifiek is, komt deze voor in een zinGa naar eind8 ingebed onder een niet-faktief predikaat.Ga naar eind9
De volgende zinnen zijn daar voorbeelden van.
(32) Ik geloof dat er een scheur in je jas zit.
(33) Jan denkt dat er een plaats voor hem gereserveerd is.
(34) Piet kan een fout gemaakt hebben.
(35) Veronderstel dat je een prijs wint.
(36) Ze schijnen een kuil gegraven te hebben.
(37) Misschien zag je een huis.Ga naar eind10
Deze categorie ‘non-factives’ (d.w.z. werkwoorden waarbij geen veronderstelling t.a.v. het waar zijn, het ‘zo-zijn’ van hun complementen geïmpliceerd is, welke implicatie er bv. wel is bij werkwoorden als bewonderen, toejuichen, veroordelen (zie Kiparsky, P. and C. (1970))), bevat performatieven (zie
Austin (1967)) zoals:
(38) Ik raad je aan een kuil te graven.
(39) Ik vraag je een plaats te reserveren.
(40) Ik beweer een huis gezien te hebben.
(Of ook bij zinnen als (22a) en (24a) die een van de niet-modale werkwoorden kunnen, moeten, mogen etc. bevatten van ‘non-factives’ gesproken kan worden op dezelfde manier als bij (32)-(37) laat ik voorlopig in het midden; in ieder geval voldoen deze werkwoorden niet aan de criteria van ‘factives’.) Ook het performatief ‘zeggen’, waarvan Ross (1970) zeer aannemelijk heeft gemaakt dat het bij alle mededelende zinnen moet worden aangenomen, is niet-faktief, en wil men de generalisatie kunnen maken dat niet-specifieke NC's voorkomen onder niet-faktieve predikaten, dan moeten ook door ‘ik zeg’ gedomineerde zinnen als (25)-(27) niet-specifieke NC's kunnen bevatten.Ga naar eind11
De dominerende werkwoorden zijn ook alle ‘wereldscheppend’ in die zin dat zij ‘define a possible world’ zoals Lakoff (1968) het noemt. Het is nog niet duidelijk hoe deze eigenschap en de ermee samenhangende syntactische verschijnselen geformaliseerd moeten wordenGa naar eind12; wel is het duidelijk dat deze eigenschap juist voor de problemen die hier aan de orde zijn van groot belang is. Ook het werkwoord ‘zeggen’ bezit mijns inziens deze eigenschap; in verband hiermee heb ik ook hiervòòr sub 2 formuleringen gebruikt als ‘iets gaat bestaan’ voor de toegesprokene.
Een van de problemen die om nader onderzoek vragen is het verschil tussen werkwoorden als ‘willen’ en werkwoorden als ‘dromen’ of ‘denken’. In de wereld door deze laatste werkwoorden ‘geschapen’ bestaat een zelfde tijd als in de ‘werkelijke’ wereld, terwijl - àls werkwoorden als ‘willen’ ook wereldscheppend zijn (hetgeen volgens Lakoff (1968) zo is) - dat in hun wereld niet het geval is. Dit blijkt bv. uit de volgende zinnen:
(41) Piet droomt dat hij een fiets gekocht heeft.
(42) *Piet wil dat hij een fiets gekocht heeft.
(43) Jan denkt dat hij een fout gemaakt heeft.
(44) *Jan kan een fout gemaakt hebben.
(met kan bedoeld als ‘is in staat tot’.).
Het komt mij voor dat deze werkwoorden tempusloze complementen hebben; in het systeem van Seuren (1969) zouden het ‘proposition qualifiers’ zijn, operatoren die een tempusloze nucleus domineren. Het verschil tussen tempusloze elementen (waarmee we o.m. ook te maken zouden hebben in nominalisaties als (45) Het eten van haringen is slecht voor de gezondheid)
en zinnen of proposities met een tempuselement, is in verband met het referentieprobleem te weinig onderzocht. Ik wil daar hier niet op ingaan, maar terugkeren tot de kwestie dat er bij zinnen als (25)-(27) ook van niet-specificiteit sprake kan zijn.
Bij de beschrijving van het verschil tussen specificiteit en niet-specificiteit wordt algemeen gebruik gemaakt van het verschil in bereik van het dominerende werkwoord. Zo zou zin (24c) door Bach worden weergegeven als Somex [x is een ping-pongspel en ik wil x graag hebben] (er is een ping-pongspel; ik wil het graag hebben) en zin (24a) als:
Ik wil graag [somex [x is een ping-pongspel en ik heb x]] (ik wil graag dat er een ping-pongspel is en (zodanig dat) ik heb het ping-pongspel) (zie Bach (1968), p. 104 vlgg.). Als we aannemen dat dit type beschrijvingen met kwantoren en variabelen voorlopig de meeste mogelijkheden biedt (Karttunen (1969) en Barbara Hall Partee (1970) attenderen op gevallen die op deze wijze niet adequaat beschreven kunnen worden) dan moet een zin als (26) in de specifieke lezing weergegeven kunnen worden als:
∃x [x is een slang en ik zeg dat x mij gebeten heeft] (ik vervang some door de overeenkomende existentiële kwantor uit de logica, omdat anders de zin zo'n vreemde combinatie van Nederlands en Engels wordt)
en in de niet-specifieke als:
Ik zeg [∃x [x is een slang en x heeft mij gebeten]].Ga naar eind13 Nu moet de status vastgesteld worden van het deel dat buiten het bereik van ‘zeggen’ valt. Een mogelijkheid is hier het postuleren van dieptestructuren zoals Morgan (1969) voorstelt i.v.m. de beschrijving van presupposities, waarbij hij overweegt het performatief ‘I suppose’ in te voeren. Het ligt niet in de lijn van deze bespreking dieper op dit punt in te gaan; ik hoop wel duidelijk gemaakt te hebben voor welk type problemen de precisering van het begrip ‘referent’ o.m. stelt.
Zou men nu (in het voetspoor van Donellan) alleen van ‘geïdentificeerde referenten’ willen spreken dáár waar in de bijbehorende antecedentzin de betreffende NC's specifiek zijn, dan zouden ook zinnen als:
(25b) Het huis is wít.
(26b) De slang had scherpe tínden.
(27b) Ik ben in de kuil gevíllen.
opgevat als vervolgzinnen van (25) - (27) met niet-specifieke NC's, geen geïdentificeerde topics bevatten.
Is het daarentegen de bedoeling dat wij ‘geïdentificeerde referent’ zo interpreteren dat de term wel van toepassing is op zinnen als (25b)-(27b), dan kan
daaruit alleen maar volgen dat hij ook geldt voor zinnen als (21b)-(24b) en zinnen als:
(32a) De scheur zit helemaal onderáan.
(34a) De fout zou hem áangerekend kunnen worden.
(35a) Geef je de prijs dan wég?
In dat geval zou er beter niet naar Vendler verwezen kunnen worden, die zeker niet in al deze gevallen van ‘singular terms’ zou willen spreken.
Het begrip ‘referent’ wordt dan meer gebruikt zoals Karttunen (1968) dat doet, namelijk voor die entiteiten waarnaar in een bepaald ‘discourse’ door middel van een (bepááld) pronomen verwezen kan worden of die ‘can be... revived by a definite description’ (p. 8). Hij spreekt van ‘discourse referents’. Volgens hem zijn er ‘permanent’ of ‘stable’ discourse referents en referents die niet ‘stable’ zijn. De eerste worden ‘gecreëerd’ door stellende bevestigende zinnen (of door zinnen met specifieke NC's) en er kan naar verwezen worden ongeacht de aard van de ‘discourse’; de tweede soort referenten, die bv. gecreëerd kunnen worden door werkwoorden als moeten, willen, en andere niet-asserterende werkwoorden als boven besproken, vereisen een bepaald type ‘vervolg’; zo kan men naar een door ‘willen’ gecreeerde referent verwijzen als men binnen het bereik van ‘willen’ blijft, als in de volgende zin:
(46) Jan wil een vis vangen en de vis aan zijn moeder cadeau geven.
Karttunen karakteriseert de vervolgmogelijkheden van niet-stabiele discourse referents in het algemeen als ‘counterfactual’. Daarbij moet opgemerkt worden dat ook ‘stabiele’ referenten niet alle mogelijke vervolgen toelaten, zoals blijkt uit de volgende zinsparen:
(47) Jan bezit een auto.
(47a) *De auto mag niet te klein zijn.
(48) Moeder heeft een taart gebakken.
(48a) *De taart zal vast wel lukken.
(49) Ik zie een huis.
(49a) *Het huis is erg behaaglijk.
Met andere woorden, in een vervolgdiscourse moet altìjd rekening gehouden worden met de aard van de ‘openingszinnen’ zoals bepaald door het wezen van de dominerende ‘wereldscheppende’ werkwoorden, of die nu ‘counterfactual’ zijn (zoals bij geloven, hopen, kunnen, moeten, willen (de laatste drie zowel modaal als niet-modaal) of niet. En bij verwijzing naar de NC's in die zinnen is men altìjd aan zekere restricties gebonden. Zoals gezegd is de formalisering daarvan nog een onopgelost probleem; artikelen als die
van Lakoff (1968) en Morgan (1969) zijn pogingen om het probleem aan te vatten.
Men kan echter desondanks inzien dat niet-specifieke NC's in stellende bevestigende zinnen als (25)-(27) op gelijke wijze behandeld moeten worden en voor de zelfde soort problemen stellen als niet-specifieke NC's in andere zinstypen. En wil men naar al die NC's verwijzen, dan lijkt vooralsnog de term ‘discourse referent’ daarvoor niet ongeschikt.Ga naar eind14
Als men in Kraaks artikel ‘referent’ ook zo op mag vatten (en dat is dus niét het begrip ‘referent’ van Donellan, nòch sluit het aan bij wat Vendler bedoelt met ‘geïdentificeerde referent’), dan kan op grond van de tot dusver besproken zinnen beaamd worden dat een topic een ‘geïdentificeerde referent’ moet bevatten. Het geïdentificeerd zijn blijkt dan uit het gebruik van een bepáálde (in de zin van ‘definite’) NC.
4. Zinnen waarvan de topic geen geïdentificeerde referent bevat
Ook in de b-zinnen hieronder is duidelijk sprake van een topic en een comment.
(50a) Ik zou graag een píng-pongspel willen hebben.
(50b) Misschien staat er nog een ping-pongspel in de kélder.
(51a) Mag ik het ping-pongspel uit de etaláge van u hebben?
(51b) Dat is niet te koop, maar misschien staat er nog een ping-pongspel in de kélder.
(52a) Zijn píng-pongspelen in de mode?
(52b) Dan vraag ik een ping-pongspel voor mijn verjáardag.
De topics van de b-zinnen zijn onbepaalde NC's; zulke zinnen worden door Kraak niet besproken. De term ‘geïdentificeerde referent’ is hier niet van toepassing, althans niet in enigerlei bekende zin van het woord. De enige mogelijkheid die ik zie is dat er hier ‘geïdentificeerde descripties’ zijn, d.w.z. dat de gesprekspartners ervan op de hoogte zijn dat het wóórd ‘ping-pongspel’ al eens gevallen is, of dat iets wat daar buiten de taal aan beantwoordt, onder de aandacht is. Andere voorbeelden waarbij het eerste expliciet het geval is, zijn:
(53a) Ik wil vandaag het woord ‘vóetballen’ niet meer horen.
(53b) Als je je niet in kunt houden gá je maar voetballen.
(54a) Weet jij wat ‘glárf’ betekent?
(54b) Nee, ik heb nog nooit van ‘glarf’ gehóord.
(Dit laatste voorbeeld illustreert tevens dat men het ‘bekend zijn met de descriptie’ niet op moet vatten als ‘weten wat het betreffende woord bete-
kent’, maar als: het geconfronteerd geweest zijn met het woord of de woorden waar het om gaat, hetzij met een situatie die erdoor ‘verwoord’ zou kunnen worden.) Een voorbeeld van het tweede is de vraag:
(55) Zúllen we een kopje koffie drinken?
geuit in een situatie waarin de aandacht getrokken wordt door een reclamebord met een kop koffie waaronder ‘altijd versch’. Voor een uniforme topic-comment theorie is het nodig dat alle topics op de zelfde wijze gekarakteriseerd zijn. De eis van een geïdentificeerde referent zou dan dus kunnen vervallen en vervangen kunnen worden door de eis van een bekende descriptie. Dit zou het voordeel bieden dat het onnodig wordt apart op de factor ‘aandacht’ te wijzen, omdat het ‘onder de aandacht van spreker en toegesprokene (verondersteld) zijn’ inherent is aan het ‘bekend (verondersteld) zijn van de descriptie’. Bij zin (1) bv. is òf het woord ‘portemonnaie’ gevallen (in het geval dat de toegesprokene iets mompelt), òf de omstandigheden zijn zo dat het duidelijk is dat het om een ‘portemonnaie’ gaat (bv. als iemand in een betaalsituatie in zijn zakken zoekt.) Zonder een van beide is het niet mogelijk dat de descriptie bekend is. Bij uitbreiding van het begrip ‘referent’ tot andere dan nominale constituenten wordt men geconfronteerd met de zelfde problemen als die welke zich voordoen bij nominale constituenten. Dit blij kt bv. uit zinnen als:
(56a) Er hóest iemand.
(56b) Het gehoest is stórend.
(57a) Er zou eens iemand moeten hóesten.
(57b) (Het) gehoest zou de spánning kunnen breken.
(58a) Er wordt steeds gehóest.
(58b) Nu hoest Kárel.
(59a) Ik hoop niet dat Jan moet níezen.
(59b) ĺk nies nooit.
(59b) is ook mogelijk wanneer bv. het plaatje van de proestende Hacks man onder de aandacht is.
Ook hier zou men een oplossing kunnen vinden door aan de topics de eis te stellen van het bekend (verondersteld) zijn van de descriptie.
Met het bovenstaande wil uiteraard niets gezegd zijn over de beregeling van het zinsaccent, noch over de belangrijke rol die de dieptestructuur van een zin daarbij speelt.
juni 1971
Bibliografie
Austin, J.L. |
How to Do Things with Words, Cambridge Mass. 1967 |
Bach, E. |
Nouns and Noun Phrases, in Bach and Harms, Universals in Linguistic Theory, p. 90-122, New York 1968 |
Baker, C. LeRoy |
Definiteness and Indefiniteness in English, (ongepubliceerde M.A.-thesis), Univ. of Illinois 1966 |
Dean, Janet |
Nonspecific Noun Phrases in English, in Harvard Computational Laboratory Report No. NSF-20, Cambridge Mass. 1968 |
Donellan, K.S. |
Reference and Definite Descriptions, The Philosophical Review 75, p. 281-304, 1966 |
Hall Partee, Barbara |
Opacity, Coreference, and Pronouns, Synthese 21, p. 359-385, 1970 |
Heringer, J.T. |
Indefinite Noun Phrases and Referential Opacity, in Papers from the fifth Regioml Meeting of the Chicago Linguistic Society, p. 89-98, Chicago 1969 |
Karttunen, L. |
What do Referential Indices refer to? Rand Corporation Publication P-3854, Santa Monica, Calif. 1968 |
Pronouns and Variables, in Papers from the fifih Regional Meeting of the Chicago Linguistic Society, p. 108-116, Chicago 1969 |
Kiparsky, P. and Carol Kiparsky |
Fact, in Bierwisch and Heidolph, Progress in Linguistics, The Hague-Paris 1970 |
Kraak, A. |
Zinsaccent en Syntaxis, Studia Neerlandica 14, p. 41-62, 1970 |
Lakoff, G. |
Counterparts or the Problem of Reference in Transformational Grammar, (lezing op de Summer Meeting van de L.S.A.), 1968 |
McCawley, J.D. |
Where do Noun Phrases come from?, in Jacobs and Rosenbaum (eds.), Readings in Transformational Grammar, London 1970 |
Morgan, J.L. |
On the Treatment of Presupposition in Transformational Grammar, in Papers from fifth Regional Meeting to the Chicago Linguistic Society, p. 167-178, Chicago 1969 |
Ross, J.R. |
On Declarative Sentences, in Jacobs and Rosenbaum (eds.), Readings in Transformational Grammar, London 1970 |
Seuren, P.A.M. |
Operators and Nucleus, Cambridge 1969 |
Smith, C.S. |
Determiners and Relative Clauses in a Generative Grammar of English, Language 40, p. 37-52,1964 |
(ook in Reibel and Schane eds., Modern Studies in English, Englewood Cliffs, New Yersey 1969) |
Staal, J.F. |
Some Semantic Relations between Sentoïds, Foundations of Language 3, p. 66-88, 1967 |
Vendler, Z. |
Linguistics in Philosophy2, Ithaca, New York 1968 |
- eind1
- Kraak verwijst naar: M. Bierwisch, ‘Regeln für die Intonation deutscher Sätze’, Studia Grammatica vii, 99-201., N. Chomsky, ‘Deep Structure, Surface Structure and Semantic Interpretation’, Studies in General and Oriental Linguistics (gaat verschijnen), P. Kiparsky, ‘Ueber den deutschen Akzent’, Studia Grammatica vii, 69-98.
- eind2
- Het nr. achter de zin is het voorbeeldnummer in Kraaks artikel. Het teken ‘,’ geeft het hoofdaccent aan; dit is overigens in de tekst van Kraak bij deze zin fout gezet, het staat daar ten onrechte boven portemonnaie.
- eind3
- Volgens de regel dat de diepst ingebedde NC geaccentueerd wordt, valt het hoofdaccent hier op de NC van de bijvoeglijke bepaling op de Dam.
- eind4
- Dit op grond van het feit dat de dieptestructuur van een zin bepalend is voor de plaats van het accent, en algemeen wordt aangenomen dat er aan actieve en passieve zinnen een zelfde structuur ten grondslag ligt. Kraak geeft als vbb.: ‘Ik had een lekke bánd’ (24) en ‘M’n bánd was lek’ (25). Het volgende tegenvoorbeeld zou overigens verklaard moeten worden: ‘Vaders jás is gestolen’ met het accent op jas, naast ‘De jas van váder is gestolen’, met het accent op vader.
- eind5
- De term ‘geïdentificeerd’ heeft geen betrekking op de ‘geimpliceerde referent’ (in casu ‘de roeper’), waarvan Kraak expliciet zegt dat de spreker deze (in gevallen als zin (5) en (6)) niet kan of wil identificeren.
- eind6
- De betreffende onbepaalde NC's werden door Carlotta S. Smith (1964) ‘specified’ genoemd; LeRoy Baker (1966) en Janet Dean (1968) spreken van ‘specific’ tegenover ‘non-specific’. Door Janet Dean worden deze termen ook voor bepáálde NC's gebruikt; Vendler (1968) en andere filosofen spreken daar van al dan niet uniek refererend, terwijl Donellan (1966) en Barbara Hall Partee (1970) van wel of niet referentieel spreken. Ook Karttunen (1968 en 1969) gebruikt de term niet-referentieel, maar weer voor enigszins andere gevallen.
- eind7
- Het ‘waarschijnlijk’ heeft betrekking op het feit dat Seuren geen zinnen van het type (25)-(27) behandelt. Ik baseer mijn oordeel op twee zinnen met pronomina (Seuren (1969),136-138).
- eind8
- De term ‘zin’ is eigenlijk niet juist; ik versta er hier zowel tempusloze constructies (zoals die welke Seuren (1969) nucleus noemt) als constructies met een tempuselement (Seurens proposities) onder.
- eind9
- Ik neem in het voetspoor van Bach - zie Bach (1968), 119 vlgg. - aan dat er ook bij zoeken (als in zin (21a)) sprake is van inbedding, omdat er aanwijzingen zijn dat zoeken in de dieptestructuur samengesteld is. Dat neemt niet weg dat ik van oordeel ben dat er voor de specifieke analyse die Bach geeft, vooralsnog te weinig syntactische argumenten zijn gegeven.
- eind10
- Ook als men ‘misschien’ geen predikaat wil noemen, blíjft het feit dat het ‘je zag een huis’ domineert.
- eind11
- Bij (25) is er ook nog het werkwoord zien, dat ook niet-faktief is.
- eind12
- Zie voor een poging daartoe behalve Lakoff (1968), Morgan (1969).
- eind13
- Bij verdere uitwerking zal ook de plaats van ‘descripties’ als ‘is een slang’ t.o.v. het performatief gepreciseerd moeten worden. De beschrijving van de al dan niet specifieke NC's hangt voor zover ik zie samen met de weergave van het niet of wel ‘opaque’ karakter van de constructies onder het ‘wereldscheppende’ werkwoord (zie voor ‘opacity’: W.V.O. Quine (1960), Word and Object.).
- eind14
- Barbara Hall Partee (1970) heeft ook iets dergelijks op het oog wanneer ze spreekt van het ‘co-referentieel zijn’ van een pronomen en een antecedent, óók in die gevallen waarin zij het antecedent zélf niet-referentieel noemt (zoals bv. bij ‘John wants to catch a fish and eat it for supper’).