Studia Neerlandica. Jaargang 1971
(1971)– [tijdschrift] Studia Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
H. Schultink
| |
[pagina 321]
| |
matica's, die van C.H. den Hertog en die van G.S. Overdiep’, welke volgens hen ‘de beste zijn die voor het Nederlands zijn verschenen’ (t.a.p., p. 58). E. Nieuwborg onderscheidt in zijn De distributie van het onderwerp en het lijdend voorwerp in het huidige geschreven Nederlands in zijn A.B.-vorm, een kritisch en statistisch onderzoek van de zinsbouw bij tien Noordnederlandse en tien Zuidnederlandse auteurs, Antwerpen, 1968, ‘de traditionele zinsontleding die bij ons nog steeds in hoofdzaak stoelt op de opvattingen van den hertog en waarvan wij als belangrijkste moderne vertegenwoordigers in ons taalgebied kunnen vermelden: de groot en de Utrechtse School, paardekooper en van den berg, al haasten wij ons hieraan toe te voegen dat bij ieder van deze taalgeleerden de uitwerking totaal verschillend is’ (p. 4). Drastischer nog is in zijn proefschrift De indifferentialis, een onderzoek naar het anumerieke gebruik van het substantief in het Algemeen Bruikbaar Nederlands, Assen, 1970, W.H.M. Mattens wanneer hij spreekt van ‘de traditionele, d.w.z. niet-transformationeel-generatieve, Nederlandse linguïstiek’ (p. 10). Genuanceerder trok M.C. van den Toorn de grenzen van ‘de traditionele grammatica, zoals we die sinds onze lagere school-jaren kennen, een vorm van spraakkunst die verschillende injecties van vernieuwers te verwerken heeft gehad, zoals van De Vooys, A.W. de Groot, Van der Lubbe, Droste, Mevrouw Bos en Roose, alsmede van de Groningse school van Overdiep en Van Es die ik eveneens traditioneel zou willen noemen’ (Opvattingen in de moderne grammatica, Lev. T. nr. 247 (1968) p. 259). Nu betwijfel ik ten zeerste of de meeste door Van den Toorn genoemden zelf erg gelukkig zouden zijn c.q. geweest zijn met het epitheton ‘geïnjecteerd’ of wellicht liever nog ‘injecterend traditionalist’. Een geleerde als C.G.N. de Vooys - om me tot hem te beperken -, wiens spraakkunstige studies thans wel algemeen voor traditioneel doorgaan, zag zich zelf ongetwijfeld geenszins als conservatief naar veeleer als doelbewust vernieuwer, en dat in menig opzicht bepaald niet ten onrechte. Wat daarvan zijn moge, uit dit alles valt, dunkt me, af te leiden dat in de taalwetenschap de notie ‘traditioneel’ niet zonder nadere specificatie behoort te worden gehanteerd. Het betreft hier klaarblijkelijk een bij uitstek relatieve term. Feit is intussen dat in de praktijk van de discussie een dergelijke specificatie van het gebezigde begrip ‘traditie’ dikwijls ontbreekt. Er lijkt dan ook weinig anders op te zitten dan bij diverse taalkundigen na te gaan wat hen en bij welke oudere voorgangers aantrekt dan wel afstoot. De Vooys was hier in 1907 in de eerste jaargang van De Nieuwe Taalgids volstrekt ondubbelzinnig over (Kanttekeningen bij Den Hertog's Nederlandse spraak- | |
[pagina 322]
| |
kunst). Hem hinderden in met name het werk van Den Hertog drie punten ‘1. het dooreenmengen van ongelijksoortige taal; 2. het toekennen van gezag aan willekeurige spraakkunstregels’ (p. 74), ‘het huldigen van de grammaire raisonnée’ (p. 214), van de taalregelen de, normatieve grammatica; ‘3. de gebrekkige onderscheiding van taal en teken’ (p. 74), waaronder De Vooys het verschil tussen taal en spelling, tussen klank en letter verstond. Ook Uhlenbeck is in 1958 (Traditionele zinsontleding en syntaxis, Lev. T. nr. 193 p. 19-21) heel helder in zijn bezwaren tegen de traditie. Zo wijst hij, zich begrenzend tot bij name genoemde syntactische onderzoekingen van de laatste honderd jaar, en dan vooral van vóór 1930, ‘vijf gedeeltelijk nauw samenhangende, fundamentele tekortkomingen’ aan, nl. 1. ‘onzekerheid ten aanzien van het object van onderzoek’, ‘ten aanzien van wat tot de syntaxis behoorde en wat niet’; 2. logicismen: ‘het feit, dat de studie van de syntaxis tot diep in de 19de eeuw geheel beheerst werd en tot op de huidige dag nog in sterke mate beïnvloed wordt door gedachtegangen ontleend aan de Aristotelische logica’; 3. psychologismen: ‘een streven om een psychisch proces dat zich zou afspelen bij de spreker, de verklaringsgrond te laten vormen voor de zin en zijn structuur’; 4. ‘de eenzijdige waardering van de zin ten koste van het woord’, in Nederland vooral naar voren tredend in het werk van G.S. Overdiep; 5. ‘het feit dat men lange tijd onvoldoende oog had voor de centrale linguistische functie van de zinsmelodische verschijnselen’, een terrein waarop Overdiep en ook G.A. van Es zich nu juist allerminst traditioneel opstelden. Van de in het voorafgaande opgesomde acht punten van kritiek zijn er volgens Kraak in het eerste hoofdstuk van zijn dissertatie twee het meest gebruikelijk, het ‘traditioneelst’ zou ik bijna zeggen: enerzijds het ook door Uhlenbeck naar voren gebrachte logisch-semantische karakter van de traditionele taalbeschrijving, anderzijds de normatieve aard van de traditionele grammatica, waar De Vooys op wijst. Geen van deze beide bezwaren acht Kraak erg relevant. Wat het logischsemantisch karakter van de - door hem overigens niet gespecificeerde - traditionele grammatica betreft, attendeert hij erop dat de inderdaad gebezigde logisch-semantische terminologie nog niet noodzakelijkerwijze logisch-semantische feiten hoeft te dekken. In zijn eigen woorden: ‘De bezwaren die op tal van punten terecht zijn aan te voeren tegen de uitdrukkingswijze die de grammatische feiten in de traditionele bewoordingen te beurt is gevallen, zijn overgedragen op die feiten zelf; wat kritiek moest zijn op een logisch-semantische terminologie werd kritiek op vermeende | |
[pagina 323]
| |
logisch-semantische feiten’ (p. 5). En dit laatste, naar Kraaks oordeel, waarschijnlijk ten onrechte, want beschrijvingen van recente datum lijken veel traditionele, grammaticale - van minder gelukkige logisch-semantische etiketten voorziene - onderscheidingen te bevestigen. Verwonderd is Kraak daarover niet. In het voetspoor van zijn promotor, de filosoof-linguïst J.F. Staal, acht hij immers nauwe samenhang tussen de logische categorieën van Aristoteles en grammaticale evident. In Staals bewoordingen: ‘alle Aristotelische categorieën kunnen worden begrepen tegen de achtergrond van de Griekse syntaxis’ (Euclides en Päṇini, twee methodische richtlijnen voor de filosofie, Amsterdam, 1963, p. 20). Om deze dubbele reden deinst Kraak niet voor een willens en wetens aansluiten bij traditionele noties terug. Evenmin tilt Kraak zwaar aan het normatieve karakter van de traditionele grammatica. Voor elke vorm van taalbeschrijving acht hij het onderscheid tussen grammaticale en ongrammaticale uitingen noodzakelijk. Dat onderscheid is immers empirisch gefundeerd, zoals blijkt uit ‘tal van feiten, die lopen van het lachsucces van de cabaretier en het verschijnsel dat wij sprekende en schrijvende ons wel eens verbeteren, resp. verbeterd worden, maar (lees: naar) de erkenning dat niet elke willekeurige opeenvolging van woorden, zelfs als deze zou voorkomen, een zin is’ (p. 9-10). Wenst de taalbeschouwer iedere differentiatie tussen grammaticaal en ongrammaticaal te verwerpen, dan leidt dit onverbiddelijk tot de slotsom ‘dat elke eindige willekeurige opeenvolging van woorden een zin vormt’ (p. 10). Een grammatica die een dergelijke uitspraak behelst, zou weliswaar alle zinnen van de taal in kwestie bestrijken maar tegelijk ook allerlei dat niet alleen geen zin is maar buitendien, Jan Hanlo's Oote ten spijt, nooit voorkomt. Kraak stelt daarbij voorop dat het ‘onderscheid tussen grammaticaal en niet grammaticaal... principieel niets te maken <heeft> met enig voorschrift voor taalgebruik en het houdt ook volstrekt geen ontkenning in van het feit, dat niet grammaticale zinnen frequent voorkomen, noch dat zij communicatief functioneren en dat zelfs, zoals in literair taalgebruik, bij uitstek kunnen doen’ (p. 9). Billijkheidshalve moet geconstateerd worden dat De Vooys' kritiek op Den Hertogs normatieve inslag zich nu juist tegen dergelijke ‘voorschriften’ richt. Trouwens in het algemeen kan men zich afvragen of de geijkte kritiek op de normatieve aard van de traditionele taalbeschrijving zich niet hoofdzakelijk tegen zulke, ook door Kraak gelaakte, recepten keert. Met dat al staat Kraak zelf evenmin geheel onkritisch tegenover de traditie. Instemmend geeft hij op p. 12 N. Chomsky's hoofdbezwaar tegen die tradi- | |
[pagina 324]
| |
tie aldus weer: ‘Bezien in het licht van de primaire eis van wetenschappelijkheid dat de uitspraken die men doet controleerbaar zijn, doet de traditionele grammatica zich onmiddellijk als zeer onvolkomen voor’. Haar informatie geeft ze ‘in zeer abstracte, slecht of niet gedefinieerde termen’, zelden in de vorm van expliciete regels maar veeleer met behulp van voorbeelden. Op deze manier is de bruikbaarheid van een traditionele grammatica in hoge mate afhankelijk van de tevoren reeds bij de gebruiker aanwezige taalkundige kennis, intuïtie of intelligentie. Om een eenvoudig exempel te geven, een beschrijving van het Nederlands die de informatie ontbeert dat lidwoorden als de of een niet op bijbehorende substantieven volgen maar daaraan voorafgaan, schiet tekort. Ze doet een wetenschappelijk onverantwoord beroep op kennis of intuïtie die bij de lezer reeds bekend wordt verondersteld. Het is daarom dat volgens Kraak grammatica's moeten bestaan ‘uit een zo volledig mogelijk uitgewerkt systeem van expliciete, ondubbelzinnig geformuleerde regels’ (p. 8). Pas dank zij zodanige regels zijn ‘de onderzoeksresultaten op een controleerbare wijze te presenteren’ (p. 37). Pas zo ook komen eventuele leemten in de beschrijving aan het licht. Ik ben van mening dat Kraak hier raakt aan een uiterst essentieel onderscheid tussen het werk van de zg. transformationeel-generatieve taalbeschrijvers, van wie hij zelf zo'n typische representant vormt, en vrijwel alles wat daaraan vooraf is gegaan. Ik trek evenwel in twijfel of hij daarmee ook de kern van de zaak getroffen heeft. Zelf zou ik in ieder geval het zwaartepunt een tikkeltje anders willen leggen. De noodzaak expliciet te zijn in zijn beschrijving is immers een eis die niet alleen aan de neerlandicus dient te worden gesteld maar aan iedere taalkundige, met welke taal hij zich ook occupeert, en trouwens niet alleen aan iedere taalkundige maar aan iedere wetenschapsbeoefenaar, van welke professie ook. Die eis van expliciteit is kortom een algemeen methodologisch beginsel. Een belangrijk, maar lang niet het enige algemeen methodologische beginsel dat het studieobject vormt van de algemene methodologie of wetenschapsleer, van de ‘philosophy of science’ zoals men in de Angelsaksische wereld pleegt te zeggen. Deze philosophy of science is een tak van de wijsbegeerte die zich vooral richt op de principes van de wetenschappelijke betoogtrant. Bij gevolg houdt ze zich bezig met de beginselen van hypothese- en theorievorming, van observatie, inductie en deductie, van toetsing en evaluatie. Het lijkt vanzelf te spreken dat de taalwetenschap bij het formuleren van haar beginselen niet met de inzichten van de wetenschapsleer in strijd mag | |
[pagina 325]
| |
komen. Met een uiterst, een bijna al te simpel voorbeeld: een neerlandicus mag natuurlijk niet onlogisch redeneren. Anderzijds is het zo dat de inzichten van de philosophy of science voortdurend gecorrigeerd en verrijkt worden aan de hand van het succes waarmee de diverse afzonderlijke wetenschappen, inclusief de taalwetenschap, zich dit inzicht ten nutte kunnen maken. Zulk verdiept algemeen methodologisch inzicht kan op zijn beurt weer goede diensten bewijzen bij voortgezet onderzoek ook in andere takken van wetenschap, bijv. in de literatuurwetenschap. Men hoede zich er inmiddels voor deze philosophy of science als een monoliet te beschouwen. Ze vertoont integendeel een bonte variatie aan opinies en scholen, die we hier evenwel zullen laten voor wat ze zijn. Wat mij het meest frappeert en verheugt in het werk van de door Chomsky ingeluide transformationeel-generatieve benaderingswijze is dat daarin - n'en déplaise de Junggrammatiker - bewuster en rigoureuzer dan ooit tevoren in de taalwetenschap de consequentie wordt getrokken uit wat de Deense linguïst L. Hjelmslev al in 1943 formuleerde: het is onmogelijk de theorie van een afzonderlijke wetenschap uit te werken zonder actieve samenwerking met de epistemologie (Omkring sprogteoriens grundlaeggelse, København, p. 15). In haar nauwe coöperatie met de wetenschapsleer is de transformationeel-generatieve taaidescriptie ook in haar Nederlandse verschijningsvormen uniek binnen de linguïstiek. Haar, door Kraak terecht gesignaleerde, streven naar expliciteit is daarvan een duidelijke maar stellig niet de enige exponent. Ik sprak zoëven over de wisselwerking tussen de beoefening van de diverse afzonderlijke wetenschappen en de philosophy of science. Op dit ogenblik is het zo dat het methodologisch grondslagenonderzoek ten aanzien van de zg. B-wetenschappen veel krachtiger en verder ontwikkeld is dan in de A-disciplines. Veel methodologisch inzicht geput uit de beoefening van deze ß-wetenschappen komt nu de α- en γ-wetenschappen, waaronder de taalkunde, ten goede. Bij het opstellen van zijn taalbeschrijvingen schrikt men er niet voor terug zijn voordeel te doen met theorieën opgesteld in totaal andere wetenschapsgebieden. Soms krijg ik de indruk dat dit grammatici enigszins kopschuw maakt. Ze zouden zich integendeel moeten verblijden dat de taalwetenschap haar legitieme plaats te midden der overige wetenschappen heeft ingenomen en hard onderweg is haar onmiskenbare methodologische achterstand ten opzichte van de B-wetenschappen in te halen. In ieder geval kan de taalkunde in haar jongste gestalten als methodologisch letterlijk voorbeeldig gelden voor haar mede-geesteswetenschappen. | |
[pagina 326]
| |
Het voorafgaande geeft me aanleiding de beoefening van de moderne Nederlandse grammatica in de laatste tachtig, negentig jaar - laten we zeggen van Den Hertog tot heden - onder een wat andere hoek te bekijken dan vanuit de tegenstelling traditioneel-niet traditioneel. Welnu dan, ik constateer een toenemende theoretische, een toenemende methodologische bewustwording bij de beoefenaars van de eigentijdse Nederlandse spraakkunst. Noch in W.G. Brills Nederlandsche spraakleer ten gebruike bij inrichtingen van hooger onderwijs, Leiden 1 41871, 11 41881Ga naar eind1 noch in T. Terweys Nederlandsche spraakkunst, Groningen, 91893Ga naar eind2 ontwaren we feitelijk enige theoretische bespiegeling. C.H. den Hertog daarentegen geeft in 1892 aan zijn Nederlandsche spraakkunst, handleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers, Amsterdam, een twaalf bladzijden lange, theoretisch georiënteerde Inleiding mee. Hierin uit hij zijn voorkeur voor ‘eene verstandige vereeniging’ van twee uit Duitsland stammende methoden: de logisch gerichte van K.F. Becker en de formeel-morfologische van Franz Kern. Te zelfder tijd was voor de mannen rondom Taal en Letteren, F. Buitenrust Hettema, J.H. van den Bosch, R.A. Kollewijn, J.G. Talen en wat later C.G.N. de Vooys, de psychologische taalbeschouwing van Hermann Paul het grote, taalkundige voorbeeld, een taalbeschouwing waar Den Hertog kennelijk niet goed raad mee wist. Paul zelf was - zoals bekend - allerminst vies van theoretische beschouwelijkheid. Zich opstellend tegenover degenen die alle getheoretiseer overbodig achten, constateert hij in zijn Prinzipien der Sprachgeschichte, Halle a.S., 51937, p. 5, met reden dat zelfs het eenvoudigste historische feit niet zonder een ‘Zutat von Spekulation’ te constateren is. Zijn genoemde Nederlandse volgelingen zijn evenmin afkerig van wat speculatie. Enigszins tweeslachtig vanuit het gegeven gezichtspunt is het overigens in oorsprong primair historisch gerichte werk van Overdiep en Van Es. Vooral Overdiep demonstreert bij herhaling zijn belezenheid in de eigentijdse syntactische literatuur. Trouwens ook voor een gedegen theoretische uiteenzetting van de in vele opzichten originele principes der stilistische grammatica deinst noch Overdiep noch Van Es terug. Aan de andere kant laten beide geleerden zich af en toe wat sneerend uit over wat Van Es noemt het ‘blijven staan redekavelen of debatteren over theoretische kwesties, die bovendien gewoonlijk nog van één bepaalde gezichtshoek uit worden opgeworpen. We moeten’ - zo vervolgt Van Es - ‘voor de practijk van het taalonderzoek soms heel wat theoretische knopen doorhakken, om tot de | |
[pagina 327]
| |
daad te komen, aan de heren theoretici verder de aangename discussie over allerhande “problemen” overlatend’ (Principes en toepassing van de stilistische grammatica, Ts. 70 (1952) p. 210). Onafscheidelijk verbonden zijn theorie en praktijk in het werk van N. van Wijk en A.W. de Groot. Van Wijk had reeds in 1906 een goed doordacht, fris schoolboek, De Nederlandsche taal, handhoek voor gymnasia en hoogere burgerscholen, Zwolle, het licht doen zien, dat - vooral impliciet - van grote belezenheid en inzicht getuigt. De Groots theoretische gerichtheid komt o.a. al duidelijk tot uiting in zijn Amsterdamse oratie uit 1921, Verouderde denkwijzen en nieuwe problemen in de Latijnsche taalwetenschap, Groningen, Den Haag. In 1928 namen beiden deel aan het eerste internationale linguïstencongres in Den Haag, waarvan ze veel scherper dan de meesten van hun Nederlandse tijdgenoten onmiddellijk de draagwijdte doorzagen. Gestimuleerd door direct persoonlijk contact met geestverwante collega's uit tal van landen, onder wie ze zich kennelijk het meest tot de later befaamde school van Praag aangetrokken voelden, werden ze de pioniers van de moderne taalkunde in Nederland. Als beoefenaars van het zg. structuralisme streefden ze naar een evenwichtige wisselwerking tussen theorie en feitelijke taalbeschrijving. Dit resulteerde enerzijds in onloochenbare verrijking van die theorie, anderzijds profiteerde de neerlandistiek in hoge mate van beider veelal op de moedertaal gerichte, descriptieve activiteit. Aanvankelijk betrof die hoofdzakelijk de fonologie, later bij De Groot vooral ook de syntaxis. Bewuster dan ooit tevoren gebeurd was, werd het Nederlands door hen bestudeerd als specimen van het fenomeen taal-als-zodanig, als specimen van een algemeen menselijk verschijnsel. Op die wijze werd de beoefening van de moderne Nederlandse grammatica uit een zeker isolement verlost en ingepast in het veel ruimer kader van de contemporaine taalwetenschap als geheel. Dat opende voor de neerlandistiek de mogelijkheid direct te profiteren van onderzoeksresultaten aan de hand van andere talen behaald. De ontwikkeling van de fonologie van het Nederlands bijv. is onmogelijk los te denken van het klankonderzoek der Slavische talen. Het ontbreekt me hier aan gelegenheid de ontplooiing van het structuralisme binnen de neerlandistiek zelfs maar in grote lijnen te schetsen. Van Wijk en De Groot stonden aan de wieg van een ontwikkeling die zich tot in onze dagen voortzet. Ik onthoud me van een opsomming van de Nederlandse structuralisten, al was het alleen maar uit angst er een of meer over te slaan. Niet te betwisten valt intussen dat hun descripties van onze eigentijdse moedertaal er mede in hoge mate toe bij hebben gedragen en bijdra- | |
[pagina 328]
| |
gen dat het Nederlands tot de naar verhouding best beschreven talen ter wereld behoort. Ook wat de op het Nederlands gerichte structuralisten precies vereent, is moeilijk in het kort uiteen te zetten. Onderlinge, soms zelfs vrij scherpe polemiek wijst trouwens op niet geringe spreiding van opinies. Ik waag het er evenwel op als gemeenschappelijk voor alle Nederlandse structuralisten een behoefte aan ordening, aan classificatie te signaleren, een behoefte die op tweeërlei wijze gekenmerkt is. In de eerste plaats staat bij deze classificatie de - in termen van opposities gegeven - samenhang der synchronische taalfeiten centraal. En in de tweede plaats geschiedt deze ordening met behulp van criteria die niet louter voor het Nederlands gelden maar voor alle talen heten op te gaan, die kortom - zij het bij de een wat manifester dan bij de ander - op een algemeen linguïstische geldigheid aanspraak maken. Onder de gegeven karakteristiek van het Nederlandse structuralisme valt m.i. ook het werk van P.C. Paardekooper, die alleen al als Nederlands produktiefste syntacticus afzonderlijke, eervolle vermelding verdient. Ook Paardekooper stoelt op een theoretisch fundament, al wijst hij op het ‘voortdurend gevaar dat we onze energie verspillen aan ingewikkelde teoretische disputen die te weinig voeling hebben met de taalfeiten’ (Inleiding tot de ABN-syntaxis, Den Bosch, 1960, p. 68). Opgemerkt moet voorts worden dat Paardekoopers ‘metode en grondbegrippen’ (t.a.p., p. 1) nogal sterk afwijken van die van alle overige Nederlandse structuralisten, en wel allereerst als gevolg van de omstandigheid dat hij zich strikter dan enig ander Nederlands structuralist primair op de betekenaar-kant, de waarneembare, de vormkant van woorden en woordgroepen concentreert. Paardekooper brengt inmiddels nog een derde ‘distinctive feature’ aan het licht van wat ik als het Nederlandse structuralisme heb aangeduid. Al op p. 1 van zijn Syntaxis, spraakkunst en taalkunde, Den Bosch, 1955, staat te lezen ‘Vandaar dat we algemeen het besef vinden dat taal en dus ook taalkunde iets zó unieks is dat we aangewezen zijn op een volkomen eigen metodiek. In ons isolement ligt dus zeker voor een groot aantal jaren onze kracht’. Het is de gedachte van de eigenwettelijkheid, de autonomie van de taalwetenschap die vooral F. de SaussureGa naar eind3 zo sterk benadrukt heeft en waarvan in Nederland A. ReichlingGa naar eind4 een prominent pleitbezorger is. Zowel de behoefte aan ordening als de drang naar autonomie, die we karakteristiek voor het Nederlands structuralisme bevonden hebben, verdienen meer aandacht. Eerstgenoemde trek, die trouwens tekenend is voor de structurele taalkunde in het algemeen, kenmerkt volgens de Amerikaan- | |
[pagina 329]
| |
se methodoloog F.S.C. Northrop, The logic of the sciences and the humanities, Cleveland and New York, 61966, p. 36-37. de ‘natural history stage of inquiry’. Door deze ‘natte-hisfase’ moet elke empirische wetenschap heen, noodzakelijke voorwaarde als ze is voor de er eventueel op volgende fase waarin hypotheses hun entree maken en predictieve, deductief geformuleerde theorieën worden opgesteld. In de natural history stage is naast het verzamelen en beschrijven van gegevens classificatie het hoogste doel. Het is alles inductie wat de klok slaat. Pregnant is deze houding vertolkt door L. Bloomfield, Language, New York, 1933, p. 20: ‘The only useful generalizations about language are inductive generalizations.’ Aan de methodologische eis dat onderzoeksresultaten op controleerbare wijze dienen te worden gepresenteerd, kan in deze fase niet worden voldaan. Iedere mogelijkheid tot toetsing, tot falsificatie van dergelijke indelingen ontbreekt. Zo'n mogelijkheid doet zich eerst voor in het volgende stadium, dat de natuurwetenschappen al volop kennen. Hierin worden nl. predictieve theorieën, modellen opgesteld die zich wèl voor toetsing, voor controle lenen. In de taalwetenschap is deze volgende fase pas door Chomsky geïntroduceerd. Zo is de claim van de transformationeel-generatieve taaltheorie dat ze alle en alleen maar alle grammaticale zinnen van een taal specificeert, wel degelijk falsifieerbaar. De transformationele theorie wordt toch in termen van expliciet geformuleerde regels gegeven en opent daarmee de mogelijkheid tot toetsing. Men kan controleren of de consequenties van de theorie met de taalgegevens in overeenstemming zijn; men kan controleren of inderdaad alle en alleen maar alle zinnen van de taal in kwestie via het model worden voorspeld. In dit methodologisch fundamentele opzicht onderscheiden de transformationeel-generatieve grammatici zich - zoals ik reeds heb aangeroerd - beslissend van al hun voorgangersGa naar eind5. Wat ook door uiteenlopende geleerden onder de autonomie van de wetenschap (en van de taalwetenschap in het bijzonder) verstaan moge worden, deze autonomie behoort in ieder geval nooit een ontkenning in te houden van het gezag van wetenschappelijke normen. Van wetenschappelijke normen die uit de wetenschap zelf - en alleen daaruit! - zijn afgeleid en die dus geen theologische, politieke, zedelijke of metafysische achtergrond hebben. Om A. Kaplan, The conduct of inquiry, methodology for behavioral science, Scranton, Pennsylvania, 1964, p. 5. te citeren: ‘The principle of autonomy does not deny authority to norms of scientific practice but rather derives their authority from the sovereignty of science itself. Standards governing the conduct of inquiry in any of its phases emerge from inquiry and are | |
[pagina 330]
| |
themselves subject to further inquiry. Both historically and on the present scene, the chief importance of an insistence on the principle of autonomy lies in its defense of the integrity of science against encroachment by other social enterprises.’ Zoals we reeds zagen, lijken pas de transformationalisten deze autoriteit van de philosophy of science ook voor de taalwetenschap volkomen te beseffen. Pas hun werk leidt daarom tot een doelgerichte methodologische integratie van de taalwetenschap in het geheel der wetenschappen. Ook in hun afwijzen van wat de filosoof E.W. Beth, polemiserend met Reichling, in zijn Konstanten van het wiskundige denken, Med. knaw, Afd. Lettk. N.R., dl. 26, No. 7, Amsterdam, 1963, p. 23, als ‘bijzonder onvruchtbaar’ en verouderd ‘methodologisch purisme’ betitelde, nemen de Nederlandse transformationalisten dus afstand van het jongste verleden. Parallel aan deze integratie observeren we in de beoefening van de Nederlandse grammatica nog een andere ontwikkeling. Is er bij Brill en Terwey nauwelijks sprake van enig breder taalkundig georiënteerd zijn, bij Den Hertog is dat al duidelijk anders. En bij de groep van Taal en Letteren alsmede wat later in de Groningse school merken we een groeiende geneigdheid op de bevindingen van vooral Duitse en Engelse vakgenoten zelfstandig te verwerken. Opnieuw vormt het Haagse linguïstencongres van 1928 een mijlpaal. In zijn hoogst informatieve, Leidse oratie Dutch linguists and the Prague linguistic school, Leiden, 1968, laat de Tsjech J. Vachek helder uitkomen hoe na verwant de opvattingen van enerzijds Van Wijk en De Groot anderzijds Praagse geleerden als Jakobson en Trubetzkoy waren. Vachek concludeert dat in bijna geen ander land het respons op de Praagse denkbeelden zo verbreid, zo duurzaam en zo positief is geweest als te onzent. Omgekeerd mag evenzeer geconstateerd worden dat tot de jaren '60 wel geen internationale linguïstische school het synchronisch onderzoek van onze moedertaal sterker heeft geïnfluenceerd dan die van Praag. Daaraan moet dadelijk worden toegevoegd dat ook de publikaties van de Amerikaan Bloomfield en zijn leerlingen in de Lage Landen niet onopgemerkt zijn gebleven en dat speciaal Paardekooper tevens zijn voordeel met het werk van de vader der Kopen-haagse school, Hjelmslev, heeft gedaan. Niettemin constateerde C.B. van Haeringen in 1954 in de Introduction van zijn Netherlandic language research, men and works in the study of Dutch, Leiden, p. 4, wat spijtig dat de frisisten meer internationale contacten hebben dan de neerlandici. Zes jaar later sprak E.M. Uhlenbeck, Moderne Nederlandse taalbeschrij- | |
[pagina 331]
| |
ving, FdL 1 (1960) p. 63, van ‘een kentrek van de Nederlandse taaidescriptie die de niet-Neerlandicus sterk opvalt: de geringe behoefte om op de hoogte te zijn van wat er buiten Nederland taalkundig aan de orde is’. In zijn intreerede De neerlandicus als taalkundige, Amsterdam, 1946, p. 4, had W. Hellinga in dit verband trouwens al gesproken van ‘provincialisme, dat alleen maar bestreden en verworpen kan worden’. Bij diegenen onder de structuralistische beoefenaars van de moderne Nederlandse grammatica die wèl op de hoogte zijn of geacht worden op de hoogte te zijn, treft overigens een evidente neiging tot eclecticisme, een neiging om het beste uit diverse theorieën om te smelten tot iets nieuws, een weigering althans zich met huid en haar aan een bepaalde richting of school te verslingeren. In hoeverre dit met onze individualistische volksaard zou kunnen samenhangen, weet ik niet. Maar samen met de begrijpelijke geneigdheid in het Nederlands te publiceren heeft deze eclectische houding onze mogelijkheden ook internationaal een duit in het zakje te doen, ernstig beknot. Mede in dit opzicht betekent de arbeid van de Nederlandse transformationalisten een belangrijk keerpunt. Zo schrijft Kraak dat het descriptieve gedeelte van zijn - overigens in het Nederlands geschreven - proefschrift ‘geheel binnen het kader van de Chomskiaanse taalbeschrijving is opgezet’ (t.a.p., p. 17). Daarbij dient in het oog gehouden te worden dat vooral sinds 1965 ook de generatieve taaltheorie bepaald geen monolitisch geheel meer is maar dat zich daarin duidelijk een aantal stromingen aftekenen. Stromingen die we in studies van Nederlandse transformationalisten weerspiegeld zien. Desondanks blijft zoveel essentieels deze diverse stromingen verenigen, houdt met name hun permanente gerichtheid op de philosophy of science hen zozeer bijeen dat we tot nader order met het volste recht van de ene transformationeel-generatieve school kunnen blijven gewagen. Welnu, wars van methodisch eclecticisme, bezetten daarbinnen ook de transformationeel werkende beoefenaars van het Nederlands hun bescheiden maar internationaal erkende plaats.
Misschien betreurt een enkeling het gestadig afnemend eigen karakter van de moderne Nederlandse grammarica. Incorporeerden de structuralisten haar immers in de contemporaine taalwetenschap als totaliteit, de transformationalisten voltooiden dit emancipatieproces door deze taalwetenschap, en daarmee natuurlijk ook de beschrijving van onze moedertaal, op haar beurt in het geheel der wetenschappen te integreren. Voor de toe- | |
[pagina 332]
| |
komst valt zelfs te verwachten dat de studie van de afzonderlijke talen in stijgende mate dienstbaar zal worden gemaakt aan de opbouw van een theorie over natuurlijke taal sec. Persoonlijk bespeur ik in deze ontwikkeling geen enkele aanleiding tot droefenis. Integendeel, volgens mij is de grammatica van het moderne Nederlands flink op weg naar de volwassenheid, zoals de taalkunde tout court zich meer en meer tot een methodologisch volwaardige wetenschap ontplooit. De vraag komt zelfs op of zich in de linguïstiek niet voor onze ogen afspeelt wat Th.S. Kuhn, The structure of scientific revolutions, ieus 11/2, Chicago 21970, p. 178, thans ‘the transition to maturity’ noemt. Ongeacht het veld van wetenschap waarin zo'n - beslissende! - overgang plaats vindt, kenschetst Kuhn die ‘transition’ als volgt: ‘Before it occurs, a number of schools compete for the domination of a given field. Afterward, in the wake of some notable scientific achievement, the number of schools is greatly reduced, ordinarily to one, and a more efficient mode of scientific practice begins’ (p. 178). Uitsluitsel op de gerezen vraag zal pas de geschiedenis kunnen geven. Vast staat m.i. slechts dat er voor een methodisch typisch Nederlandse taalkunde op den duur evenmin ruimte zal zijn als voor - ik noem maar wat - een methodisch typisch Nederlandse fysica. |
|