Studia Neerlandica. Jaargang 1971
(1971)– [tijdschrift] Studia Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 7]Th. van den Hoek
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sietransformatie geïntroduceerde afgeleide onderwerp) omhoogbrengt tot in de matrix-zin. In (1) en (2) heeft zingen de infinitiefvorm omdat het door de toepassing van die laatste transformatie subjectloos geworden is. Ten voordele van deze analyse voert De Geest aan, dat de konklusie uit het voorafgaande in zijn artikel, namelijk dat niet de vermeende objects-NC (Kaatje, een liedje) maar de gehele complementaire struktuur het object van een verbum sentiendi is, erin tot uitdrukking gebracht wordt, en bovendien dat de toepassing van de reflexieftransformatie in de afleiding van (5) en van de morfonologische regel die het pronomen zijn objectsvorm geeft in (6), van een struktuurbeschrijving afhankelijk is die door Subject Raising gerealiseerd wordt: (5) Hij ziet zich voor de spiegel staan.Ga naar eind1 De beschrijving van zinscomplementatie als in (4) is in overeenstemming met een door Paul en Carol Kiparsky (1970) daartoe gedaan voorstel. In het volgende wil ik, na een beschouwing van de te beschrijven feiten, van de wijze waarop de analyse van de Kiparsky's die feiten beschrijft en verklaart, en van de modificaties en uitbreidingen die de analyse volgens anderen dient te ondergaan, een mogelijke andere oplossing suggereren, die gerezen bezwaren ondervangt en de voordelen van het voorstel van de Kiparsky's niet teniet doet. Tenslotte zullen enkele opmerkingen over de door De Geest besproken konstrukties worden gemaakt.
2. Strukturen als (4) worden door Paul en Carol Kiparsky (1970) voorgesteld ter beschrijving van die gevallen van zinscomplementatie waarbij het in het complement gestelde niet door de spreker als waar wordt verondersteld. Waar dat wel het geval is, stellen zij daarvoor z.g. faktieve predikaten verantwoordelijk: werkwoorden en adjectieven waarvan het optreden met zinscomplementen de presuppositie van waarheid van die complementen met zich meebrengt. Faktieve predikaten zijn bijvoorbeeld betreuren, vergeten, zich verbazen over, genoegen doen, tevreden stemmen, interessant zijn; niet faktief zijn beweren, aannemen, schijnen, mogelijk zijn, enz. Met dat semantische verschil korresponderen, ook in het Nederlands, een aantal syntactische verschijnselen: 1. Alleen faktieve predikaten laten in hun omgeving het feit dat (Z) toe: (7) Het feit dat ze komt doet me genoegen. Niet alle faktieve predikaten hebben overigens die eigenschap: een klein | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantal werkwoorden (waaronder weten) en een later te bespreken groep faktieveGa naar eind2 adjectieven missen de verbindbaarheid met het feit dat. 2. Alleen bij faktieve predikaten treedt een z.g. niet-expletief (namelijk door dat vervangbaar) het op: (9) Ik betreur het dat Jan komt. 3. Alleen bij faktieve predikaten is de complementzin nominaliseerbaar tot een nominale constituent die bepaald is: (11) Hij betreurt het dat hij gevallen is. Hierbij valt op te merken, dat bij vele niet-faktieve predikaten nominalisering in het geheel niet mogelijk is (blijkens (14)), terwijl, gezien (16), bij andere alleen nominalisering tot een onbepaald nominale constituent kan optreden.Ga naar eind3 Ik wijs erop, dat het niet-faktieve voorwenden tot de (kleine) groep predikaten behoort die de presuppositie met zich meebrengen dat de spreker het in het complement gestelde als onwaar beschouwt; men zou ze contra-faktief kunnen noemen. 4. Faktieve en niet-faktieve predikaten gedragen zich verschillend ten aanzien van extrapositie (als die term ook voor de hier in het geding zijnde verplaatsingstransformatie gebruikt mag worden) vanuit de eerste plaats in de passieve zin: (18) Dat Jan komt wordt door haar betreurd. Aan de zinnen (21) en (22), en ook (10), kan wel een lezing worden toegekend op grond waarvan men ze grammaticaal zou moeten noemen, namelijk door ze te interpreteren in een context waarin dat Jan komt ‘aktueel’ is (bijvoorbeeld juist door één der gesprekspartners geponeerd is). Op die mogelijkheid kom ik terug. 5. Alleen sommige niet-faktieve predikaten laten Subject Raising en NEG | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Raising toe. Subject Raising is de transformatie die het (eigenlijke of afgeleide) subject uit de ingebedde zin licht en in de matrix-zin brengt; de zinnen (24) en (25) verschillen van elkaar doordat alleen in de afleiding van (25) Subject Raising is toegepast: (24) Men veronderstelt dat hij ziek is. Door NEG Raising wordt het negatie-element uit de ingebedde zin omhooggebracht tot in de dominerende zinGa naar eind4; men heeft deze transformatie geformuleerd om de synonymie van (27a) en (27b) te verantwoorden in verband met het feit dat er blijkens (27a)-(29) elementen bestaan voor het optreden waarvan de aanwezigheid van NEG een noodzakelijke voorwaarde is: (27a) Ik denk niet dat hij er een snars van begrepen heeft. De grammaticaliteit van (27a) kan slechts bevredigend verklaard worden door aan te nemen dat het negatie-element erin uit de ingebedde zin afkomstig is. 6. Alleen niet-faktieve predikaten laten toe, dat vraagwoorden zich uit de ingebedde zin waarin de ‘bevraagde’ constituent zich bevond naar de eerste plaats in de zin bewegen: (30) Met wie zei je dat Feyenoord zich zal versterken? In het Engels doet zich volgens de Kiparsky's bovendien het verschijnsel voor, dat bij faktieve predikaten geen infinitiefkonstrukties kunnen voorkomen.Ga naar eind5 Voor het Nederlands geldt dat niet: infinitieven kunnen daar, door toepassing van Identieke-NCdeletie, ook bij faktieve predikaten optreden: (34) Ik betreur het gekomen te zijn. 3. De Kiparsky's stellen voor, het verschil tussen faktieve en niet-faktieve predikaten in dieptestrukturen te verantwoorden door voor faktiviteit een configuratie als (35) aan te nemen en voor niet-faktiviteit, zoals in (4), (36): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ze motiveren dat voorstel met het argument, dat faktieve zinnen gemakkelijk uit (35) afleidbaar zijn, en dat bovendien door (35) wordt verklaard:
Bovendien zou het element FEIT (Eng. FACT) in (35) een barrière vormen tegen de aanpassing van de tijdsvorm van het werkwoord in de ingebedde zin bij die van de persoonsvorm in de hoofdzin, en zou ermee verklaard moeten worden dat bijvoorbeeld in het Duits alleen bij (sommige) nietfaktieve predikaten het werkwoord in het complement de conjunctiefvorm kan aannemen; op die punten komen de feiten van het Nederlands mij gecompliceerd genoeg voor om ze voor het ogenblik buiten beschouwing te laten. Het voorstel van de Kiparsky's gaat er ten onrechte van uit, dat er een één-op-één-korrespondentie bestaat tussen de klasse van predikaten die ze op semantische gronden als faktief karakteriseren, en de klasse van op grond van hun syntactisch gedrag als zodanig beschouwde predikaten. De Kiparsky's zelf signaleerden in een voetnoot bij hun artikel al de ‘anomalie’ van werkwoorden als know en realize (Ned. weten en (misschien ook) beseffen), die semantisch faktief zijn maar zich syntactisch in het algemeen als niet-faktief gedragen. Door Lindholm (1969) is gewezen op het bestaan van werkwoorden die op grond van syntactische criteria als faktief be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schouwd kunnen worden maar waarvan het optreden niet met de presuppositie van veronderstelde waarheid van het complement gepaard gaat, en Wilkinson (1970) heeft laten zien dat er een klasse van semantisch faktieve adjectivische predikaten is die sommige syntactische eigenschappen van faktieve predikaten missen. Lindholm (1969) toont aan, dat de complementzin bij een werkwoord als believe niet altijd vrijelijk tot it of so mag worden gepronominaliseerd, maar dat de keuze van de voornaamwoordelijke aanduiding afhankelijk is van de betekenis die believe heeft: (37) John said Bill finked on Max and I believe it. De keuze van it, resp. so in (37) en (38) is dwingend. Het werkwoord believe kan volgens Lindholm betekenen ‘accept the claim that S’ (we zullen daarnaar als naar believe1 verwijzen), en ‘hold the opinion that S’ (believe2). In (37) hebben we te maken met believe1, waarbij alleen tot it gepronominaliseerd kan worden, in (38) met believe2, waarbij het complement door so kan worden vervangen. Believei blijkt dus in tenminste één opzicht zich syntactisch te gedragen op de wijze die de Kiparsky's voor faktieve predikaten bepalend achten. Bovendien echter blijkt believe1, in tegenstelling tot believe2, ook geen NEG Raising toe te laten, evenmin waarschijnlijk als Subject Raising.Ga naar eind8 Lindholm overweegt dan ook de mogelijkheid, voor dit tenminste syntactisch faktieve believe een complementsstruktuur te postuleren als: De feiten die Lindholm beschrijft beperken zich zeker niet tot het Engels. Ook in het Nederlands doet zich een verschil als tot uiting komend in de zinnen (37) en (38) voor. Het manifesteert zich bij een groot aantal tot nu toe niet-faktief genoemde predikaten in de specificatie van de voorwaarden voor grammaticaliteit van zinnen als (10), (21) en (22). De zin: (40) Ik geloof het dat ze komt. moet als ongrammaticaal worden beschouwd als we aan geloven een zodanige betekenis toekennen dat (40) als synoniem met (41) moet worden opgevat, maar is grammaticaal als men geloven interpreteert op een wijze die (40) synoniem met (42) maakt: (41) Ik ben van mening/heb het idee/vermoed dat ze komt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(42) Ik ben óók/inderddáád/wél van mening dat ze komt. Dat wil zeggen: niet-faktieve predikaten kunnen zich syntactisch faktief gedragen als het in de complementzin gestelde al in of door de context van de spreeksituatie ‘geïdentificeerd geraakt’ is: topic geworden is.Ga naar eind9 Het bedoelde onderscheid, dat zich niet zelden in accent- en intonatieverschillen manifesteert, is ook te illustreren aan het feit, dat een zin als (43) beide interpretaties toelaat, terwijl (44) alleen als zuiver niet-faktief kan worden opgevat: (43) Ik geloof het niet. Bij een onderzoek naar de verschillen tussen faktief en niet-faktief is het zaak, voortdurend op ambiguïteiten van deze aard attent te blijven.
Wilkinson (1970) merkt op, dat er een klasse van adjectieven bestaat (waartoe o.a. behoren verstandig, dom, flink, dapper) die op grond van hun optreden in zinnen als (45)-(48), waarin het in het complement gestelde door de spreker als waar wordt aangenomen, als semantisch faktieve predikaten moeten worden opgevat, maar die, blijkens (49) en (50) onverenigbaar zijn met feit: (45) Het was verstandig van de jongen te vertrekken. Bovendien wijkt het gedrag van deze faktieve adjectieven in syntactisch opzicht ook van dat van andere faktieve predikaten af voor wat betreft de mogelijkheid van Subject Raising, als we aannemen dat die transformatie in de afleiding van zinnen als (45) een rol speelt.Ga naar eind10 Om aan zinnen als (45)-(48) één dieptestruktuur te kunnen toekennen, die bovendien het feit tot uitdrukking brengt dat ze de presuppositie van waarheid van de complementzin gemeen hebben, stelt Wilkinson een struktuur als (51) voor: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarmee wordt de ‘syntactische isolering’ van faktieve zinnen gerealiseerd die de Kiparsky's met (35) beoogden uit te drukken. Het uitgesloten zijn van transformaties die elementen uit de ingebedde zin verwijderen zou daardoor voorspeld worden; voor wat Subject Raising betreft hier dus ten onrechte, zoals Wilkinson ook opmerkt. Hij omzeilt de moeilijkheid door te postuleren dat het subject van de ingebedde zin (die alleen een handelingswerkwoord of -adjectiefGa naar eind11 als ‘hoofdwerkwoord’ mag bevatten; de aanwezigheid van ACT zou dat voorspellen) in de dieptestruktuur tevens in genitiefvorm als determinator bij ACT aanwezig is. (Een zowel door Lindholm als Wilkinson als aantrekkelijker voorgesteld maar onuitgewerkt gebleven alternatief is een analyse, waarbij de faktiviteit wordt verantwoord door een ‘abstract’, ‘hoger’ werkwoord van presuppositie in de dieptestruktuur aan te nemen; zie daarover ook Karttunen (1970)).
4. De beschrijving van zinscomplementatie door de Kiparsky's, zoals tot uitdrukking gebracht in (35) en (36), blijkt dus om alle gevallen daarvan te kunnen bestrijken uitgebreid of gemodificeerd te moeten worden met de mogelijkheid van strukturen als (39) en (51), die analyses representeren die de analogie met respektievelijk de syntactische en de semantische kenmerken van faktieve zinnen benadrukken. Mijns inziens zijn er desalniettemin tegen deze beschrijving genoeg bezwaren aan te voeren om een hierna te presenteren mogelijke alternatieve analyse serieuze overweging te doen verdienen. Een eerste bezwaar tegen de fact-analyse is, dat er geen natuurlijke verklaring door wordt geboden voor het lanceren van bepaalde verplaatsingsregels door de aanwezigheid van een niet-faktief predikaat; vergelijk de zinnen (18), (20), (21) en (23). Voorts blijkt de analyse een te strenge beperking op te leggen aan het uit de ingebedde zin verwijderen van elementen. De CNPC verhindert namelijk ten onrechte de toepassing van Identieke-NC-deletieGa naar eind12; in het Nederlands zijn, zoals gezegd, infinitieven na faktieve predikaten heel goed mogelijk, blijkens een zin als (34). De fact-analyse voorspelt wel dat Subject Raising en NEG Raising bij faktieve predikaten uitgesloten zijn, maar niet dat dat ook bij een aantal (in het Nederlands zelfs verreweg de meeste) niet-faktieve predikaten het geval is. Een analyse die de voorwaarden waaronder de bedoelde transformaties uitgesloten zijn specificeert en laat zien dat de uitsluiting bij faktieve predikaten daaruit logisch voortvloeit, zou de voorkeur verdienen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezien het feit, dat de door de Kiparsky's voorgestelde afleiding van faktieve zinnen zonder het feit (dat) de toepassing met zich meebrengt van een transformatie FACT-deletie, valt te vrezen dat met het aanvaarden van de uitbreiding van de beschrijving met strukturen als (39) en (51) het aantal deletietransformaties (met in hun struktuurbeschrijving de specificatie van elementen als FACT, ACT, CLAIM (enz?)) evenredig toeneemt, omdat het onduidelijk is of voor die transformaties gezamenlijk een generaliserende formulering mogelijk is.Ga naar eind13 Het is onwaarschijnlijk dat het z.g. niet-expletieve het dat in faktieve zinnen optreedt, opgevat moet worden als de voornaamwoordelijke aanduiding voor het feit, omdat dat m.i. zou impliceren dat ook de Nederlandse equivalenten van ACT en CLAIM tot het, en bijvoorbeeld het Duitse die Tatsache tot es gepronominaliseerd zouden worden. Er is ook geen reden om aan te nemenGa naar eind14 dat het dat in het feit dat op andere wijze te verklaren zou zijn dan uit de normale introductie door DAT-insertie.
5. De Kiparsky's wijzen erop, dat er een syntactische en semantische korrespondentie bestaat tussen vooronderstelde waarheid en dat wat ze specifieke referentie noemen: (52) Hij negeerde een vlieg in zijn soep. In (52) vooronderstelt de spreker blijkens het faktieve negeren dat er inderdaad een vlieg in de soep aanwezig is, in (53) behoeft bij het niet-faktieve verwachten die presuppositie niet te bestaan. Nog een argument om een parallellie tussen waarheid en specifieke referentie aan te nemen is hun observatie dat, wanneer zinscomplementen ingeleid door dat op de eerste plaats in de zin staan, daardoor alleen een faktieve interpretatie mogelijk is (vergelijk de zinnen(18) en (21)), terwijl de eerste plaats in de zin van twee talen de zinnen (55) en (56) als uitspraken over twee gespecificeerde talen doet opvatten, in tegenstelling tot (54): (54) Iedereen in de zaal spreekt twee talen. Begrippen als existentie en identificatie spelen een belangrijke rol in beschouwingen over ‘bepaald’ en ‘onbepaald’. Relevant voor de keuze tussen het lidwoord van bepaaldheid (de, het) en dat van onbepaaldheid (een, ‘Ø’) is met name de vraag, of het object waarnaar met de NC verwezen wordt (de referent) voor spreker en toegesprokene ‘geïdentificeerd’ is. Als een nomi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nale constituent ‘bepaald’ is (hetgeen in de determinator ervan tot uitdrukking komt, bijvoorbeeld doordat die het lidwoord van bepaaldheid bevat), dan staat de identiteit van de referent voor de gesprekspartners vast; de spreker vertrouwt erop dat de toegesprokene de NC op de door hem bedoelde referent zal betrekken, hetzij omdat met de NC naar een door reeds aanwezige gemeenschappelijke kennis of kennis van de situatie uniek bepaalde zaak of persoon wordt verwezen, hetzij omdat die NC in de context van het gesprek reeds geintroduceerd is. Ter illustratie van het eerste kan een zin als (57) dienen, met (58) is een voorbeeld van de tweede gebruiksmogelijkheid van de lidwoorden de en het gegeven: (57) De koningin heeft afstand gedaan. Ik ben geneigd aan te nemen, dat er een parallellie bestaat tussen de hier aangegeven verschillende gebruiksvoorwaarden van het lidwoord van bepaaldheid, en de voorwaarden waaronder bij gevallen van zinscomplementatie de syntactische verschijnselen zich voordoen die de Kiparsky's aan de faktiviteit van predikaten toeschrijven. Daarbij is immers ofwel sprake van vooronderstelde bekendheid van de spreker (door hem ook bij de toegesprokene aanwezig geacht) met de waarheid van zinnen (FACT, ACT), ofwel van bekendheid met in de context van het gesprek ‘geïdentificeerd geraakte’ zinnen (CLAIM). Met zinnen als (57) en (58) zouden dan respektievelijk (59) en (60) vergelijkbaar zijn: (59) Hij betreurt het dat Jan ziek is (HET). Ter beschrijving en verklaring van de geobserveerde verschijnselen bij zins-complementatie stel ik daarom als mogelijke analyse voor, dat in de dieptestruktuur van de hier besproken samengestelde zinnen met de ingebedde zin een determinator, als drager van kenmerken als ‘bepaald’ en ‘onbepaald’ wordt geassocieerd. Daarmee zou het mogelijk worden, veel van wat ter illustratie van de tegenstelling tussen ‘faktief’ en ‘niet-faktief’ werd aangevoerd te beschrijven in termen van de tegenstelling tussen ‘bepaald’ en ‘onbepaald’. Configuraties waarin dat voorstel tot uitdrukking kan worden gebracht zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het voordeel van de voorgestelde analyse is, dat dat wat we syntactische faktiviteit hebben genoemd, erin verantwoord wordt door de wijze waarop Det, een element dat onafhankelijk van het hier besprokene bestaansrecht heeft, herschreven wordt. De semantische overwegingen op grond waarvan de Kiparsky's predikaten faktief noemen, worden in (35) en in (62) gehonoreerd door de aanwezigheid van FEIT: daartegen pleit nu dat FEIT niet meer nodig is om de gewenste syntactische isolering te bewerkstelligen, dat een slecht gemotiveerde transformatie FEIT-deletie er noodzakelijk door wordt, en dat de semantische eigenschap faktiviteit erdoor aan het complement, eerder dan aan het predikaat wordt toegekend. Ik wil er dan ook van uitgaan, dat een struktuur als (61) boven (62) de voorkeur verdient. Als bezwaar tegen (61) zou kunnen worden aangevoerd, dat N, doorgaans als symbool gehanteerd voor een lexicale kategorie, hier Z domineert. Daar staat echter tegenover, dat voorwerps- of onderwerpszinnen een rol spelen bij de selectie van lexicale elementen, en wel met syntactisch-semantische ‘features’ (als: abstract, niet-telbaar) die ook aan N worden toegekend; een beschrijving als in (61) doet recht aan die parallellie. Ook het feit dat het-substantieven en zinnen op dezelfde wijze gepronominaliseerd worden kan als argument ten gunste van (61) genoemd worden. De door (61) gerepresenteerde analyse heeft geen andere pretentie dan een zeer voorlopige hypothese te zijn met betrekking tot de beschrijving van zinscomplementatie, in afwachting van een confrontatie met een groter geheel van observaties. Ter ondersteuning ervan kunnen echter de volgende argumenten worden aangevoerd. 5.1 Onbepaalde nominale constituenten hebben de neiging, zich van de eerste plaats in de zin te verwijderen; bepaalde nominale constituenten kunnen dat niet: (63) *Een jongen loopt op straat. (Zinnen als (63) zijn grammaticaal als een daarin wordt opgevat als lidwoord van categorialiteitGa naar eind16; van die mogelijkheid zie ik hier af). Het feit dat een zin als (63) ongrammaticaal en een zin als (64) grammaticaal is, wordt verantwoord door een verplichte transformatie ER-insertie,Ga naar eind17 die in zinsstrukturen waarin een onbepaalde constituent als subject de eerste plaats in de zin inneemt, bewerkstelligt dat die constituent verder naar achteren in de zin geplaatst wordt en dat op de opengevallen eerste plaats er wordt geïn- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
troduceerd. Welnu: (61) stelt ons in staat een generaliserende verplaatsingstransformatie ER-insertie te formuleren die niet alleen de verschijnselen die tot nu toe met die transformatie beregeld werden bestrijkt, maar die ook het analoge syntactische gedrag van niet-faktieve versus faktieve zinnen verantwoordt: (18) Dat Jan komt wordt door haar betreurd. Daarmee wordt de opvatting tot uitdrukking gebracht, dat de met (63)-(66) enerzijds, en (18), (20), (21) en (23) anderzijds geïllustreerde feiten op een zelfde wijze moeten worden verklaard: ook gevallen van faktieve of niet-faktieve zinscomplementatie zijn representanten van wat resp. bepaalde en onbepaalde nominale constituenten worden genoemd. 5.2. Voor het optreden van een niet-expletief het bij faktieve predikaten kan een pronominaliseringstransformatie ter verklaring worden aangevoerd, die van toepassing is op een bepaalde NC als in (61) van waaruit Z door ExtrapositieGa naar eind18 verwijderd is. De N daarin, die Z domineerde, is door dat feit als het-woord gekarakteriseerd. De Kiparsky's onderscheiden een ‘expletief’ en een niet-expletief of ‘faktief’ it en ze verantwoorden dat onderscheid door aan het ontstaan van beide woorden verschillende transformationele afleidingen ten grondslag te leggen. In het Nederlands ligt de zaak wat ingewikkelder: naast een faktief het bestaat er niet alleen een expletief er (geïntroduceerd door ER-insertie), maar ook een expletief het, dat optreedt bij niet-faktieve predikaten met een ingebedde zin als subject (vergelijk (68)) en waarvan het bestaan ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangenomen moet worden bij predikaten met een ingebedde zin in de voorzetselconstituent (69): (68) Het is mogelijk dat je gelijk hebt. Gezien het feit, dat het verschil tussen expletief er en expletief het hierin schijnt te bestaan, dat er de eerste plaats in de zin bezet voor een daarvan verwijderde constituent die er als afgeleid subject terecht was gekomen, en dat het op de eerste plaats in de zin de plaats van een echt, ‘logisch’ subject inneemt, lijkt het mogelijk de geobserveerde feiten zo te verklaren, dat een transformatie (misschien: ‘HET-insertie’) de introductie van het als in (68) vóór de toepassing van de passieftransformatie bewerkstelligt, terwijl ER-insertie eerst na de passieftransformatie kan worden toegepast. Een meer gedetailleerde beschrijving zal zeker laten zien hoezeer andere faktoren (de keuze van de ‘complementizer’ bijvoorbeeld) de zaak compliceren. In navolging van de Kiparsky's ga ik de confrontatie daarmee hier voorlopig uit de weg. 5.3. Een argument voor het aannemen van een struktuur als (61), of in ieder geval van een analyse waarin met een Z een determinator geassocieerd is, is de mogelijkheid die erdoor geschapen wordt voor het aanhechten van het element WH in strukturen die aan (afhankelijke) vraagzinnen ten grondslag liggen. Katz en PostalGa naar eind19 kennen aan vraagzinnen een dieptestruktuur toe waarin een symbool Q de zin als vraagzin karakteriseert en een element WH het ‘bereik’ van Q aangeeft, d.i. aangeeft wat in de zin ‘bevraagd’ wordt. In hun opvatting komt bij de afleiding van vraagwoordvragen het element WH onder de (doorgaans als onbepaald gespecificeerde) determinator van de ‘bevraagde’ NC (eventueel NC's) terecht: Om een generalisatie van deze regel over vraagwoordvragen ingeleid door hoe, waar, wanneer, enz mogelijk te maken, nemen ze voorts aan, dat bijwoorden geanalyseerd moeten worden als voorzetselconstituenten, waarbinnen dan de nominale constituent met z'n determinator de genoemde mogelijkheid tot aanhechting van WH biedt. De beschrijving van ja/nee-vragen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt onder dezelfde noemer gebracht met de hypothese dat in die gevallen een ‘Sentence Adverbial’ bevraagd wordt. Het is duidelijk, dat een analyse als in (61) een andere, en mijns inziens meer natuurlijke beschrijving van ja/nee-vragen mogelijk maakt: de determinator die met dergelijke zinnen geassocieerd is kan nu het element WH domineren.Ga naar eind20 5.4. Blijkens zinnen als: (71) Hij verheugde zich over de val van het kabinet. waarbij in (71) door de spreker als waar is verondersteld, dat het kabinet gevallen is of op vallen staatGa naar eind21, terwijl in (72) een dergelijke presuppositie niet bestaat, moet in gevallen als deze de keuze van het lidwoord opgevat worden als bepaald door de vraag of het predikaat wel of niet faktief is of kan zijn.Ga naar eind22 Een woordgroep als de val van het kabinet is een representant van wat we een nominalisatie noemen, d.i. een uit een zin afgeleid te achten nominale constituent. In de literatuur over nominalisatie wordt niet altijdGa naar eind23 verantwoord, dat er een verschil bestaat tussen de overwinning van Ajax en een overwinning van Ajax dat niet in de loop van het grammatische procedé van nominalisering is ontstaan. Dat wil zeggen: op grond van de observaties met betrekking tot zinnen als (12), (16), (17), (71) en (72) moet als eis worden gesteld, dat de NC die een Z domineert en waarbinnen nominalisatie mogelijk kan zijn, als ‘bepaald’ of ‘onbepaald’ gespecificeerd is. Het is volstrekt onduidelijk of, laat staan hoe, de fact-analyse aan die eis voldoet. De analyse die door (61) wordt weergegeven biedt die mogelijkheid wel: de NC daarin waaronder nominalisatie kan voorkomen, is door Det als bepaald of onbepaald gekarakteriseerd; het nominaliseringsproces speelt zich in eerste instantie binnen N af. Dat de aanwezigheid van een knoop Det bij nominalisatie wenselijk is, blijkt ook uit een afleiding als de volgende, als die een aannemelijk te achten analyse voor de val van Jan enz. representeert: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.5. De fact-analyse voorspelt, met een beroep op Ross' Complex Noun Phrase Constraint, dat allerlei transformaties die elementen uit ingebedde zinnen tot in de die zinnen dominerende omgeving omhoogtillen, bij faktieve predikaten niet van toepassing zijn. Transformaties waar het daarbij om gaat zijn o.a. Subject Raising, NEG Raising, en de regel die vraagwoorden naar links doet oprukken.Ga naar eind24 Voorbeelden ervan vinden we respektievelijk in zinnen als (25), (27a) en (74): (25) Hij wordt verondersteld ziek te zijn. Toepassing van de bedoelde transformaties is geblokkeerd bij faktieve predikaten, blijkens de ongrammaticaliteit van (26) en (76), en het feit dat (75a) en (75b) niet synoniem zijn: (26) *Hij wordt betreurd ziek te zijn. maar ook bij niet-faktieve predikaten, als de complementzin in een voorzetselconstituent daarbij optreedt: (77) *Hij wordt ernaar verlangd te komen. en bij niet-faktieve predikaten als het complement een ‘bevraagde’ zin is: (80) *Hij wordt gevraagd gekomen te zijn. De verplaatsingstransformaties worden dus in ieder geval niet aktief in de volgende configuraties: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verondersteld zou kunnen worden, dat de bedoelde verplaatsingstransformaties niet kunnen worden toegepast waar sprake is van ‘syntactic insulation’, en dat die syntactic insulation niet alleen is gerealiseerd in het geval dat Det Def domineert (= het met (35) vergelijkbare geval), maar ook als de als Indef gespecificeerde determinator tevens een ander element domineert, anders gezegd: als de onbepaalde determinator ‘gebonden’ is. Het eerste is in (83a) het geval, het laatste in (83c), en in (83b) als we aannemen dat in enig stadium in de afleiding de knoop Prep door een transformatie onder Det gebracht wordt.Ga naar eind25 Deze hypothese verklaart de ongrammaticaliteit van de zinnen (77)-(82), waarvoor de CNPC van Ross geen verklaring bood, maar zou bovendien ook alle verschijnselen kunnen verklaren ter verantwoording waarvan Ross zijn Constraint formuleerde. Die regel verhinderde namelijk het toepassen van transformaties die elementen uit een Z omhoog halen in een struktuur als (84): Daarmee zou verantwoord zijn, dat in zin (85) de NC waarvan Marie de representant is niet bevraagd mag worden, blijkens de ongrammaticaliteit van (86): (85) Jan zag het hondje dat Marie beet. Een o.a. door Chomsky (1965) voorgestelde struktuur voor relatieve zinnenGa naar eind26 is echter (87): Dat voorstel maakt het mogelijk, alle verschijnselen waarvoor de CNPC een verklaring biedt, op een andere wijze te verantwoorden en zo bovendien verschijnselen te beschrijven ter verantwoording waarvan Ross' Constraint niet kon worden aangevoerd: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(88) Transformaties kunnen geen elementen vanuit een ingebedde Z' omhoogbrengen tenzij de determinator (Det) onder de laagste NC waardoor Z' gedomineerd wordt, alleen Indef domineert. Dat wil zeggen: voor ‘Raising’-transformaties is de aanwezigheid van een alleen als ‘Indef’ gespecificeerde determinator een noodzakelijke voorwaarde. Een voldoende voorwaarde is het echter, behalve wellicht voor ‘Question-word Movement’, niet: NEG-Raising is een transformatie die bij een zeer beperkt aantal predikaten van toepassing is (denken, geloven, en nog enkele daarmee naar de betekenis verwante werkwoorden), en Subject Raising treedt eveneens in een aantal van de door (88) toegelaten gevallen op, en wel bij werkwoorden als schijnen, blijken; achten, veronderstellen (mits in de lijdende vorm); beginnen, moeten, kunnen,..., dreigen, beloven (in hun ‘intransitieve’ interpretaties); mogelijk ook bij zien, voelen, horen, laten, vinden. Ten aanzien van Subject Raising geldt, dat de genoemde werkwoorden een zo kleine en bovendien zo heterogene verzameling uitmaken, dat het gerechtvaardigd lijkt, ze elk afzonderlijk als Subject Raising toelatend (zo niet noodzakelijk makend) te kenmerken. Opgemerkt moet worden, dat door NEG Raising de voorwaarde voor de toepassing van transformaties zoals bedoeld in (88) geëlimineerd schijnt te worden: (89a) Hij dacht dat Truus niet hoefde te komen. Voor de afleiding van het zinstype tenslotte waarvan (91) een representant is, moet mijns inziens ook een transformatie als de in (88) bedoelde verantwoordelijk gesteld worden: (91) Lopen dat men beweerde dat ze gedaan had! Of en in hoeverre de cruciale rol die het lidwoord van onbepaaldheid een in dergelijke ‘exclamatieve’ zinnen kan spelen (Droste (1970)) de hier geformuleerde hypothese steun verschaft, is onduidelijk. 5.6. Ten gunste van de opvatting, dat met ingebedde zinnen een determinator geassocieerd is, kan wellicht ook worden aangevoerd, dat veel van de voegwoorden die bijwoordelijke bijzinnen inleiden, naar hun oorsprong gemeen hebben ‘dat zij eene aanduidende bijw. bepaling inhouden, die uitgebreid is tot een zin, terwijl het relatieve partikel dat de vooropstaande bijw. uitdrukking tot een onderschikkend voegwoord heeft gestempeld’.Ga naar eind28 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat eerste bijwoordelijke element kan o.a. bestaan uit een voorzetsel, gevolgd door dien, datief van het demonstrativum dat; of die datief viel dan weg, of het relativum dat: na (dien) dat, sinds (dien) dat, indien (dat). In het middelnederlands komen die uitvoeriger vormen nog regelmatig voor. StoettGa naar eind29 vermeldt zinnen als Na dien dat alle die vechters gevallen waren en Bedauwet waren home ende crude tote dien dat die sonne up quant, en wijst op het optreden van vormen als avant ce que, pour ce que in het Oudfrans. De introductie van het demonstrativum is te verklaren uit de pronominalisering van de als bepaald gespecificeerde NC waardoor de ingebedde zin (vóór Extrapositie; zie onder 5.2). gedomineerd werd. Met Z was in dat geval dus een determinator geassocieerd. 5.7. De hypothese dat ingebedde zinnen door een determinator als ‘bepaald’ of ‘onbepaald’ worden gekarakteriseerd, geeft aanleiding te veronderstellen dat, gegeven het feit dat er lidwoorden van bepaaldheid en onbepaaldheid, maar ook van categorialiteit worden onderscheiden, ook dergelijke ingebedde zinnen categoriaal zouden kunnen zijn. Daarvan, of van het ermee verwante ‘soort-aanduidende’ gebruik van het lidwoord van bepaaldheid als in de gulden is gedevalueerd,Ga naar eind30 is zeker sprake in de zinnen (93a)-(94c): (93a) Sigaretten roken is hier verboden. De ongrammaticaliteit van (94b) en (94c) waar (93a) en (93c) wel grammaticaal zijn, lijkt op dezelfde wijze verklaarbaar als het door Kraak en Klooster geobserveerde feit, dat de gulden is van zilver, een gulden is van zilver en de gulden is gedevalueerd grammaticaal zijn terwijl een gulden is gedevalueerd dat niet is.
De met (61) voorgestelde analyse maakt het onmogelijk, aan zinnen als (7) en (7a) één zelfde dieptestruktuur toe te kennen: (7) Het feit dat ze komt doet me genoegen. Dat is geen bezwaar, als synonymie van zinnen, zoals in het grammatisch model van Chomsky (1965), wel een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde is om er één dieptestruktuur aan ten grondslag te leggen. Door een traditionele grammatica als die van Den Hertog wordt dat ze komt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in zin (7) een bijvoeglijke bijzin (bij feit) genoemd, maar daarbij wordt opgemerkt dat dat daarin niet een betrekkelijk voornaamwoord, maar een voegwoord is. Een struktuur die aan die beschrijving recht doet en die een afleiding van het feit dat ze komt enz. mogelijk maakt via in de literatuur over relatieve zinnen reeds voorgestelde transformaties, is: Een struktuur als (95) wordt in de literatuur (zie bijvoorbeeld Motsch (1967)) ook aan de afleiding van woordgroepen als de hoge bomen ten grondslag gelegd. Daarop worden achtereenvolgens toegepast de transformatie ter vorming van de relatieve zin in de bomen die hoog zijn, de transformatie die de relatieve zin reduceert (tot: de bomen hoog), en tenslotte de transformatie die het adjectief vóór het zelfstandig naamwoord brengt. Diezelfde afleiding (met uitzondering van de laatste transformatie, die ‘woordsoort-specifiek’ is) resulteert vanuit (95) via (96) in (97): (96) Het feit dat [dat ze komt] is. Deze analyse zou woordgroepen als (97), in overeenstemming met een opmerking van Den Hertog: ‘In dergelijke gevallen is de bijzin te beschouwen als eene soort van bijstelling, die zich tot het voorafgaande substantief verhoudt als een eigennaam tot een soortnaam’ (Den Hertog (1903-04), 11 74), op een zelfde wijze beschrijven als woordgroepen van het type het schip Veronica, damclub Groningen, de Dienst Zuiderzeewerken. Naast het feit dat komen voor de vraag of, de overweging dat, het besluit om te, de belofte dat, het spreekwoord dat, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enz. Het feit dat het merendeel van de tot die kategorie behorende substantieven een werkwoord als morfologisch correlaat heeft, maakt wellicht ook een beschrijving ervan aantrekkelijk, waarin dergelijke constructies worden opgevat als resulterend uit de nominalisatie van bepaalde samengestelde zinnen. 6. De hier voorgestelde beschrijvingswijze voor zinscomplementatie werpt niet veel nieuw licht op de problematiek van de infinitiefconstructies bij verba sentiendi waarmee De Geest (en nog al wat door De Geest niet genoemde anderen vóór hem) zich heeft beziggehouden. De door hem gesuggereerde oplossing gaat voorbij aan het bestaan van een aantal complicerende factoren; ik zal me hier beperken tot het signaleren van enkele ervan. Een verbum sentiendi kan zowel faktief als niet-faktief zijn. Een zin als (98) kan als faktief worden geïnterpreteerd blijkens het feit, dat de presuppositie dat spreker en toegesprokene weten dat Luns over het hekje geklommen is, zich handhaaft onder negatie en ‘bevraging’: (98) Hij heeft Luns over het hekje zien klimmen. De veronderstelling, dat in de afleiding van zinnen als (98) Subject Raising zou zijn toegepast, is strijdig met de overwegingen die tot de formulering van de fact-analyse en van het hier voorgestelde alternatief leidden. Er kan echter twijfel aan blijven bestaan of dergelijke infinitiefconstructies bij verba sentiendi wel als echte tegenvoorbeelden gehonoreerd behoeven te worden. Ze onderscheiden zich namelijk ook in allerlei andere opzichten van de predikaten waarbij Subject Rasing kan worden toegepast. De verba sentiendi kunnen ook voorkomen met alleen een (als concreet gespecificeerde) NC als direct object; dergelijke gevallen worden door De Geest opgevat als reducties van samengestelde zinnen. (101) Ik hoor de boer het varken slachten. Ten aanzien van de zinstypen waarvan (101)-(103) representanten zijn, schijnt echter te gelden:
Niet altijd blijken zinnen met infinitiefconstructies synoniem te zijn met de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ermee korresponderende zinnen met dat-zinnen. Beschouwen we eerst de zinnen (104a)-(105b). (104a) Heb je wel eens een Hagenaar horen praten? De zinnen (105a) en (105b) zijn synoniem, zin (104a) betekent echter in z'n meest voordehandliggende interpretatie iets anders dan (104b). Het verschil lijkt te verklaren uit het feit, dat in (104a) het ‘bestaan’ van een ‘gebeuren’ als het praten van Hagenaars voorondersteld is, terwijl in (105a) niet alleen de waarneming van een gebeuren Z', maar ook de existentie van een gebeuren Z' zelf bevraagd wordt. De in (61) voorgestelde analyse biedt de mogelijkheid, dat verschil te beschrijven, dat lijkt te korresponderen met het eerder aangeduide verschil in gebruiksmogelijkheden van het lidwoord van onbepaaldheid (vergelijk het bij de zinnen (52) en (53) opgemerkte). In de tweede plaats moet erop gewezen worden, dat zinnen als ik zag hem lopen of ik zag het liggen niet synoniem zijn met respektievelijk ik zag dat hij liep en ik zag dat het lag. De zin ik zag het liggen is naar de betekenis meer verwant met zinnen als ik zag waar het lag of ik zag dat het erf daar lag. De verklaring voor het niet synoniem zijn van de eerstgenoemde paren zinnen kan dan ook wellicht gevonden worden in het feit dat de dat-zinnen om die synonymie te bewerkstelligen een plaatsbepaling behoeven; het lijkt geen onaantrekkelijke veronderstelling, dat in de afleiding van de zinnen met infinitiefconstructies niet alleen Identieke-Tijd-deletie (De Geest), maar ook een transformatie Identieke-Plaats-deletie moet zijn toegepast. Van de predikaten waarbij Subject Raising mogelijk is, zijn het ook alleen de verba sentiendi en laten die in de infinitiefconstructie actieve vormen toelaten in gevallen waarin kan worden aangenomen dat de passieftransformatie is toegepast: (2) Ik hoor een liedje zingen (door Kaatje). De genoemde feiten (met de observaties dat de verba sentiendi infinitieven zonder te bij zich hebben en dat men ze hulpwerkwoordelijk kan noemen omdat de infinitief ervan in het perfectum in funktie van het voltooid deelwoord optreedt) kunnen aanleiding zijn tot een analyse die de gesignaleerde anomalie van Subject Raising bij faktieve verba sentiendi weerlegt als berustend op een onjuiste transformationele beschrijving van de bedoelde constructies. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. De in dit artikel gesuggereerde analyse van gevallen van zinscomplementatie is een zeer voorlopige. De argumenten die ter ondersteuning ervan werden aangevoerd zijn wellicht deels ondeugdelijk, en in ieder geval onvolledig.Ga naar eind32 Wat echter ook tegen het voorstel kan worden ingebracht, verder retireren dan tot de stelling, dat zinnen door een determinator als bepaald of onbepaald gekarakteriseerd worden en dat de bepaaldheid van zinnen veel van de syntactische verschijnselen verklaart die tot nu toe als manifestaties van het begrip faktiviteit werden opgevat,Ga naar eind33 zal naar mijn overtuiging niet nodig zijn. april-mei 1971 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|