Studia Neerlandica. Jaargang 1971
(1971)– [tijdschrift] Studia Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |||||||||||
J.P. Hoepelman/B. Willink
|
1. | de methodologische status van classificatie, descriptie en verklaring in de taalwetenschap; |
2. | de rol van de intuïtie in de empirische wetenschappen, en in het bijzonder in de transformationele linguïstiek; |
3. | de beginselen van theorie- en conceptformatie in de empirische wetenschappen, met bijzondere aandacht voor de positie van het concept ‘het woord’ in de transformationele linguïstiek; |
4. | het vraagstuk van de ontologische en cognitieve status van theorieën en theoretische concepten, in verband met het concept ‘mentalisme’ in de transformationele theorie; |
5. | de methodologische status van tegenvoorbeelden op theorieën in de empirische wetenschappen, in het bijzonder met betrekking tot de transformationele theorie van de linguïstische structuur. |
Uit deze opsomming blijkt, dat het gaat om onderwerpen die door de ‘pure linguïst’ niet competent behandeld kunnen worden, terwijl ze toch van fundamenteel belang zijn voor de taalwetenschap.
Het is Botha's verdienste, dat hij deze onderwerpen systematisch heeft behandeld en dat hij inadequate benaderingen vaak scherp en terecht heeft gecritiseerd. We menen echter te kunnen aantonen dat Botha er niet in geslaagd is het kernpunt van zijn betoog aannemelijk te maken.
De transformationele taaltheorie voldoet niet aan de door Botha zelf aanvaarde eisen voor een verklarende wetenschappelijke theorie.
2. Positieve punten
Hoewel al eerder, met name door Chomsky en Katz, aandacht is besteed aan methodologische vraagstukken in de linguïstiekGa naar eind5, is Botha de eerste die, blijkens zijn bibliografie, op de hoogte lijkt te zijn van de werken van de belangrijkste vertegenwoordigers van de moderne methodologie, zoals Popper, Nagel en Hempel.
De onderzoekers van wetenschappelijke methoden bestuderen juist die werkwijzen, die succesvol gebleken zijn en stellen op grond hiervan eisen, waaraan vooral verklaring, toetsing van hypothesen en begripsvorming moeten voldoen. Dankzij de moderne logica zijn zij in staat tot scherpe formulering van de resultaten van hun onderzoek. Gebrek aan kennis van genoemde eisen en hun implicaties voor de beoefening van de taalwetenschap leidt tot de op niets gebaseerde bezwaren tegen de transformationele theorie zoals Botha ze opsomt en tot werk dat de toets der methodologische kritiek niet kan doorstaan. Een goed voorbeeld van het nut van Botha's methodologische aanpak vinden we in zijn weerlegging van Uhlenbecks kritiek op Chomsky's opvatting over de verhouding van semantiek en syntaxis.Ga naar eind6 Uhlenbecks betoog komt hierop neer: Voor Chomsky blijft de verhouding tussen semantiek en syntaxis een probleem, waarvan de oorzaken ‘...are intimately related to the reductionistic attitude regarding the linguistic sign and the disregard of one of the two basic units of language’ (n.l. het woord). Ook heeft Chomsky's theorie ‘...diregarded the insight, fundamental for any sound theory of language, that sentence and word are correlative units, although this insight has been available since Reichling's monograph of 1935’. Aangezien sinds die tijd de methodologie wèl, maar Uhlenbecks ideeën geen vooruitgang hebben geboekt, maakt Botha korte metten met de argumenten van de Leidse geleerde. ‘Note that Uhlenbeck formulates his arguments in a way to which the following expressions are crucial: “the linguistic sign”, “the two basic units of language”, “sentence and word are correlative units”. From this usage of terms note especially the use of the, and from the general trend of his argument it may be concluded that Uhlenbeck holds the opinion that in a certain sense conceptssuch as “the linguistic sign”, “syntax”, “semantics”, “the word”, “the sen tence” have an interpretation independent of any specific linguistic theory - he regards the insight that “sentence and word are correlative units”
as “fundamental for any sound theory of language”. That this view is untenable follows from the generally accepted methodological principle that fruitful theoretical concepts can only have an interpretation within the framework of a particular theory.’
Botha's gelijk ligt voor de hand. Als theoretische concepten niet slechts binnen een bepaalde theorie betekenis hadden, zou men b.v. een aan hanger van de algemene relativiteitstheorie kunnen verwijten, dat hij het aether-concept niet hanteerde. De theorieën van Reichling en Chomsky verschillen zozeer, dat de daarin gedefinieerde begrippen niet met elkaar vergeleken kunnen worden.
We zouden een aantal analoge voorbeelden kunnen aanhalen, van Botha's opmerkingsgave en kritische zin, maar jammer genoeg worden bijna alle ontsierd door onnauwkeurigheden, die te wijten zijn aan gebrek aan kennis van o.a. de logica. Het is opvallend dat in de bibliografie geen enkel logicaboek is opgenomen, terwijl op andere gebieden naar volledigheid is gestreefd, en veel van de in de bibliografie vermelde methodologische en linguïstische werken niet begrepen kunnen worden zonder een grondige kennis van de logica. Welnu, het blijkt dat de waarde van Botha's eigen bijdrage tot de methodologie van de linguïstiek even gering is, als de hoeveelheid van de door hem genoemde methodologische werken indrukwekkend.
3. Negatieve punten
Botha is in staat zwakheden in de theorieën van niet-transformationalisten aan te tonen en kritiek, die op gebrek aan kennis van de methodologie berust, als irrelevant van de hand te wijzen. Anderzijds blijkt uit het betoog voor zijn voornaamste stelling, n.l. dat de transformationeel generatieve grammatica een empirisch wetenschappelijke theorie is (in de zin van bv. Hempel en Nagel) zo'n gebrek aan werkelijke ‘sound knowledge’, dat zijn bewering ‘...it is impossible to discuss problems of present day linguistics without having a sound knowledge of the philosophy of science’Ga naar eind7 dubbel bevestigd wordt. Wat is een empirisch wetenschappelijke theorie? Botha accepteert Mary Hesse's eisen voor een dergelijke theorieGa naar eind8Ga naar eind9:
1. | A formal calculus or deductive machinery without an interpretation. |
2. | An intended interpretation of this calculus. |
3. | Correspondence rules, assigning empirical content to the abstract calculus and intended interpretation, by linking it to the concrete materials of observation and experiment. |
4. | A set of experimental laws which are the deductive consequences of the formal calculus, intended interpretation and correspondence rules taken together. |
5. | A further interpretation of the formal calculus in terms of a concrete model. |
Wij geven een korte toelichting bij elk van deze punten.
Een ‘formele calculus’ of een ‘deductieve machinerie’ in een empirische wetenschap wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van regels, die voorkómen dat uit ware premissen onware conclusies getrokken worden.
Een ‘calculus’ in de forméle wetenschappen wordt opgevat als een verzameling tekens, waarvoor alleen een syntaxis is gegeven. Deze syntaxis is een systeem van twee soorten regels, formatieregels en transformatieregels. De formatieregels dienen om te beslissen of een bepaalde beweringsvorm al of niet tot een taal behoort. Transformatieregels dienen om zekere tekenrijen om te zetten in andere tekenrijen. Omdat bij het omzetten van beweringsvormen in andere ergens begonnen moet worden, leggen de transformatieregels bovendien zekere ‘primitieve beweringsvormen’ of ‘axioma's’ vast.
Empirisch-wetenschappelijke uitspraken hebben, zoals hun naam al zegt, betrekking op de empirische werkelijkheid; het zijn uitspraken over die werkelijkheid, en ze zijn daarom waar of onwaar. Het door middel van semantische regels toekennen van ‘waarheid’ of ‘onwaarheid’ aan bepaalde beweringsvormen wordt een ‘semantische interpretatie’ genoemd.
Semantische regels zijn essentieel voor de ‘deductive machinery’ van een empirische wetenschap. Ook de eveneens essentiële formatie- en transformatieregels, die strikt formeel zijn (d.w.z. ze verwijzen niet naar een interpretatie), worden zo gekozen, dat àls er geïnterpreteerd wordt, de primitieve zinnen ‘waar’ zijn en geen onware beweringen uit ware kunnen worden afgeleid.
Het hierboven uiteengezette systeem is, lijkt ons, Hesse's ‘formal caculus or deductive machinery’. In dit licht moeten we haar, bij Botha weggelaten, toelichting op het begrip ‘formal calculus’ - ‘...for example, a wave equation and its consequences’ - beschouwen als een versimpeling om didactische redenen. Een golfvergelijking is geen ‘deductive machinery’ maar kan wel als zodanig hergeformuleerd worden. Pas dan kan men over ‘consequences’ spreken. Over de formalisering van theorieën zegt NagelGa naar eind10 ‘...the nonlogical terms of a theory can always be dissociated from the concepts and images that normally accompany them by ignoring these latter,
so that attention is directed exclusively to the logical relations in which the terms stand to one another. When this is done, and when a theory is carefully codified so that it acquires the form of a deductive system (a task which, though often difficult in practice, is realizable in principle), the fundamental assumptions of the theory formulate nothing but an abstract relational structure.’ Nu de logische structuur van de taal vaststaat, kunnen we wat nader ingaan op wat met de taal wordt aangeduid, bv. bepaalde soorten deeltjes of golven. Mary Hesse licht haar tweede eis toe met: ‘...for example, a theory of light waves as an interpretation of the formal wave equation.’ Een dergelijk ‘visualiseerbaar’ model is een hulpmiddel bij het vinden van nieuwe hypothesen, die kunnen worden getoetst.
In de empirische wetenschappen worden theorieën opgesteld om grote groepen empirische wetten te verklaren. De meningen over de vraag waar nu precies de grens tussen empirische en theoretische wetten ligt, lopen uiteen. Grof geformuleerd handelen empirische wetten over waarneembare, meetbare verschijnselen zoals ‘druk’, ‘temperatuur’, waarvoor ‘operationele definities’ gegeven kunnen worden. Operationele definities bepalen nauwkeurig de omstandigheden waaronder een bepaalde term gebruikt mag worden. Voor de concepten die in theoretische wetten voorkomen, zoals ‘electron’, ‘lichtquant’, bestaan geen operationele definities, maar men zegt dat ze ‘impliciet’ gedefinieerd worden door de axioma's waarin ze voorkomen.
Het is onmogelijk de empirische wetten direct uit de theoretische af te leiden. Daar zijn ‘correspondentieregels’ voor nodig, regels, die theoretische concepten met empirische concepten verbinden.
Tenslotte wordt de voorlopige interpretatie zodanig verfijnd, dat de theorie opgaat. De theorie bestaat nu uit ware beweringen over haar objecten.
Heeft Botha aannemelijk gemaakt dat de transformationeel-generatieve theorie aan deze eisen voldoet? Wij gaan het punt voor punt na.
Hoewel Botha niet expliciet vertelt, wat de ‘formal calculus or deductive machinery’ van de transformationele theorie is, lijkt hij er de herschrijfregels van de basis- en transformationele component mee te bedoelen, gezien de volgende passages: ‘...it must be determined which type of abstract logical structure is peculiar to a transformational grammar. In this connection it has been stated on various occasions by transformationalists such as Chomsky... that a transformational grammar is a theory, and more specifically a deductive theory... Chomsky explicitly states that: “A grammar of
a particular language can be considered, in what seems to me a perfectly good sense, to be a complete scientific theory of a particular subject matter, and if given a precise enough form, a formalized theory. Any interesting scientific theory will seek to relate observable events by formulating general laws in terms of hypothetical constructs, and providing a demonstration that certain observable events follow as consequences of these laws. In a particular grammar, the observable events are that such and such is an utterance and the demonstration that this observable event is a consequence of the theory consists in stating this predicted utterance on each linguistic level, and showing that its structure conforms to the grammatical rules or the laws of the theory”. It seems to me that it is clear that the relation between the primary data and the transformational grammar ‘accounting for’ them is that of inference or deduction.Ga naar eind11
Zoals we hierboven hebben uiteengezet zijn er in de ‘deductive machinery’ van een empirisch-wetenschappelijke theorie regels aanwezig die ervoor zorgen, dat niet uit ware beweringen onware beweringen kunnen worden afgeleid. Maar er is geen sprake van ‘waarheid’ of ‘onwaarheid’ wanneer het gaat om Chomsky's herschrijfregels. Dus is er ook geen sprake van een ‘deductive machinery’, evenmin als van primitieve zinnen waarop die kan worden toegepast.
Aangezien er geen interpretatie (Hesse 5) kan bestaan van uitdrukkingen die niet waar of onwaar zijn, wordt in ieder geval aan eis 5. niet voldaan. Ook een ‘visualiseerbaar’ model, als heuristisch middel voor het vinden van hypothesen wordt door Botha nergens vermeld (en is ons ook niet bekend), zodat aan de tweede eis eveneens niet voldaan is.
Botha noemt geen enkel voorbeeld van een correspondentieregel in de transformationele theorie. In de par. 3.5.4.4. ‘Psycholinguistic Tests as ontological Experiments’ en 3.5.4.5. ‘Ontological Claims of the General Transformational Theory’ verdedigt hij echter de these, dat de algemene transformationele theorie een ‘mental reality’ bezit en dat die these psycholinguïstisch getest kan worden. Nu ligt het voor de hand deze linguïstische tests in verband te brengen met theoretische noties, zoals ‘dieptestructuur’, Dit is dan ook gedaan. Maar verbanden van deze soort worden juist uitgedrukt door correspondentieregels. Botha lijkt psycholinguïstische correspondentieregels echter te verwerpen, als hij met Chomsky instemt en schrijft: ‘...Chomsky expresses doubt as to whether behavioural or operational criteria will be found for any but the most elementary notions...’ and whether this feat could be achieved ‘for the deeper and more impor-
tant theoretical notions of linguistics (such as “grammaticalness” and “paraphrase”).’Ga naar eind12
Psycholinguïstische tests beschouwt Botha uitsluitend als ‘ontologische experimenten’; het inzicht, dat hier de mogelijkheid ligt om aan correspondentieregels te komen, ontbreekt hem. Zo ondergraaft hij, lijkt ons, de meest plausibele mogelijkheid om aan eis drie te voldoen.
De vierde eis tenslotte. Wij gaan iets dieper in op de aard van experimentele wetten, om aan te tonen dat Botha het verschil niet heeft begrepen tussen verklaring van afzonderlijke feiten uit experimentele wetten, en verklaring van experimentele wetten uit ‘onderliggende’ theorieën. Afgezien daarvan moet betwijfeld worden of de ‘experimentele wetten’ van de transformationele theorie aan de methodologische eisen voldoen.
Experimentele wetten noemen we die wetten, waarin alleen operationeel gedefinieerde termen voorkomen. Een voorbeeld: ‘Lood is vloeibaar bij een temperatuur van meer dan 327 graden celsius.’ Zowel de term ‘327 graden celsius’ als de term ‘vloeibaar’, als de term ‘lood’ is operationeel gedefinieerd. De definitie van ‘lood’ luidt in dit geval natuurlijk niet: ‘De substantie die vloeibaar is bij een temperatuur hoger dan 327 graden celsius’, omdat we dan de volgende trivialiteit zouden krijgen: ‘De substantie die vloeibaar is bij een temperatuur van meer dan 327 graden celsius, is vloeibaar bij een temperatuur van meer dan 327 graden celsius.’
Met experimentele wetten kunnen afzonderlijke gebeurtenissen verklaard worden, maar eerst moeten we een en ander herformuleren, om te voldoen aan logische eisen. Onze algemene wet over het smeltpunt van lood zou er als volgt uitzien: ‘Voor alle x en alle y, als x is lood en y is een temperatuur van meer dan 327 graden celsius, dan is x vloeibaar bij y.
Dat een zekere hoeveelheid lood a vloeibaar is bij een temperatuur b, wordt nu op de volgende wijze verklaard: Als a is lood en b is een temperatuur van meer dan 327 graden C., dan is a vloeibaar bij b. (Dit volgt uit de algemene wet.) Welnu, a is lood, en b een temp. van meer dan 327 graden C. Ergo: a is vloeibaar bij b.
Voor dit type verklaring, de ‘deductief-nomologische verklaring’, heeft HempelGa naar eind13 een schema opgesteld, dat Botha overneemtGa naar eind14:
C1, C2,..., Ck | Statements of Antecedent Conditions.
(In ons voorbeeld: a is een hoeveelheid lood en b een temperatuur van meer dan 327 graden C.) |
L1, L2,..., Lr | General Laws. (In ons voorbeeld: voor alle x en voor alle y, als x is lood en y een temp. van meer dan 327 graden etc., waaruit direct volgt: als a is lood etc.) |
Logical deduction. - | |
E | Description of the Empirical Phenomenon to be explained |
De ‘Statements of Antecedent Conditions’ en de ‘General Laws’ heten samen het ‘Explanans’, de ‘Description of the Empirical Phenomenon to be Explained’ heet het ‘Explanandum’.
Voor een dergelijke verklaring van bijzondere feiten uit experimentele wetten zijn geen correspondentieregels nodig. Het verschil tussen de deductief-nomologische verklaring en de verklaring van experimentele wetten uit ‘onderliggende’ theoretische wetten is Botha echter ontgaan: ‘...it is now possible to give a more refined analysis of the relation of explanation existing between the grammar and the data. This relationship is more complex than explicitly indicated by the schematic representation of Hempels original theory of explanation, since in this scheme the notion “correspondence rules” is not explicitly accounted for.’Ga naar eind15
Het kenmerk van experimentele wetten is, dat de termen die erin voorkomen operationeel gedefinieerd zijn. Maar met de operationeel te definieren termen van de transformationele theorie is het ook niet vrolijk gesteld: ‘Since they are deductive theories, transformational grammars can make explicit predictions which can be evaluated against an independent criterion. This independent criterion is “the linguistic intuition of the native speaker”.’Ga naar eind16
...‘Furthermore, the independent evidence must bear an intersubjective character’.Ga naar eind17 En tenslotte: ‘Because of the failure to construct an acceptable way to elicit the native speakers linguistic intuitions, the expression “The linguistic intuition of the native speaker” often refers in fact to the linguistic intuitions that the linguist has as native speaker.’Ga naar eind18
Rest de vraag, wat er dan nog overblijft van het ‘intersubjective character’ van de ‘independent evidence’.
Evenmin als er in de transformationele theorie correspondentieregels zijn, zijn er experimentele wetten, als gevolg van het ontbreken van adekwaat gedefinieerde experimentele termen, zodat ook aan Hesse's laatste eis niet is voldaan.
4. Conclusie
Als de taalwetenschap een empirische wetenschap zou zijn, voldeed zij aan de eisen die aan elke wetenschap gesteld mogen worden. De meeste linguïsten zijn van mening dat de taalwetenschap een empirische wetenschap is; Botha heeft dit in het bijzonder voor de transformationele theorie trachten aan te tonen. Zijn stelling is, dat de transformationele theorie voldoet aan de vijf eisen van Mary Hesse. Wij hopen in het bovenstaande te hebben aangetoond dat dit een illusie is. Zelfs de verst gevorderde poging tot taalwetenschappelijke theorievorming, die van de transformationalisten, heeft nog geen empirisch wetenschappelijke theorie opgeleverd. Het is te verwachten dat de voorsprong die de transformationalisten op andere linguïsten hebben dank zij hun grotere kennis van formele wetenschappen, nog zal toenemen wanneer zij ook serieus aandacht besteden aan de methodologie.
- eind1
- Reichlings kritiek op Chomsky in zijn ‘Verzamelde Studies’ (1961) is in belangrijke mate een methodologische. Hetzelfde geldt voor E.W. Beth's kritiek op Reichling in het laatste hoofdstuk van ‘Moderne Logica’ (1968; dit hoofdstuk is als artikel al in 1963 verschenen) en Kraaks kritiek op Reichlings geestverwant Uhlenbeck in ‘Negatieve zinnen. Een methodologische en grammatische analyse’ (1966). De recente discussies tussen Reichlings leerling Dik en zijn tegenstanders zijn voor een groot deel gewijd aan methodologische vraagstukken.
- eind2
- ‘The function of the lexicon in transformational generative grammar’. Mouton. The Hague-Paris 1968.
- eind3
- De moderne methodologie wordt gekenmerkt door een zo effectief mogelijk gebruik van de formele logica en de nadruk die ze legt op de éénheid van de wetenschap. De volgende boeken zijn representatief: Karl R. Popper: ‘The logic of scientific discovery’ (1959); Ernest Nagel: ‘The structure of science’ (1961); Carl G. Hempel: ‘Aspects of scientific explanation’ (1965).
- eind4
- Botha, op. cit., p. 49
- eind5
- Bv. Noam Chomsky, ‘Aspects of the theory of syntax’ (1965), hoofdstuk 1; Jerrold J. Katz, ‘The philosophy of language’ (1966).
- eind6
- Botha, op. cit., p. 79 en p. 83-84.
- eind7
- id., op. cit., p. 48.
- eind8
- id., op. cit., p. 59. Het zou echter niets uitgemaakt hebben, als hij de gezichtspunten van een andere methodoloog had gekozen. De eisen van Mary Hesse (zie het artikel: ‘Laws and theories’ in: ‘The encyclopedia of philosophy’ (Paul Edwards ed. in chief) wijken alleen op niet-essentiële punten af van de eisen van bv. Ernest Nagel (op cit.).
- eind9
- Niet te verwarren met de transformationele herschrijfregels!
- eind10
- Nagel, op. cit., p. 91.
- eind11
- Botha, op. cit., p. 61.
- eind12
- id., op. cit., p. 97-98.
- eind13
- ‘Studies in the logic of explanation’. Gepubliceerd in 1948 in: ‘Philosophy of science’ vol. 15, pp. 135-175. Herdrukt in: ‘Aspects of scientific explanation’ (1965).
- eind14
- Botha, op. cit., p. 58-59.
- eind15
- id., op. cit., p. 62.
- eind16
- id., op. cit., p. 64
- eind17
- id., op. cit., p. 63.
- eind18
- id., op. cit., p. 78.