Studia Neerlandica. Jaargang 1971
(1971)– [tijdschrift] Studia Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
[Nummer 6]W. Blok
| |
[pagina 100]
| |
En als een klok, die 'k buiten hoor,
Slaat klinkend weten tot mij door:
Het is de laatste nacht van 't Jaar,
En 'k weet, zijn oogen branden daar,
Kaarsen weerszijdeGa naar eind7 een hoogaltaar
In diepte van het schaduwkoor,
En wijl ik in de vlammen staar,
DolkenGa naar eind8 zij achter, kaatsen voorGa naar eind9
En overal hun ijzlen gloor,
DieGa naar eind10 glas- en spiegelklaar,
DeGa naar eind11 doffe wanden overvroor.Ga naar eind12
Door stilte stiller stilte voel
Ik langs mij huivren buitensch koel,
Als een bedaardGa naar eind13 thuis man, die weet,
Glijdt staploos naar zijn zeker doel
In het archief-Adriaanse bevinden zich ook drie dictaatcahiers. Het eerste bevat de vertaling van een der Apologie-fragmenten die in het vierde nummer van de eerste jaargang van dit tijdschrift zijn gepubliceerd. Het tweede dictaatcahier is gelijk aan het eerste. Blijkens het zegeltje aan de binnenkant van het schutblad zijn ze in dezelfde winkel gekocht. De (ongenummerde) bladzijden 1 en 2 van het tweede schrift zijn blanco. Op de pagina's 3 tot en met 21 is het eerste derde gedeelte vertaald van Aischylos' Doodenoffer, met veel doorhalingen en verbeteringen, en met enkele lacunes. Waarschijnlijk hebben we dus met de eerste versie te doen. Doordat het een dictaatcahier is met twee kantlijnen, één links en één rechts op de pagina, heeft Boutens ook van achter naar voren kunnen werken. Zo gerekend staan op de eerste bladzijde een tweetal fragmentjes van de Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe, onduidelijk geschreven, met verbeteringen, en later door Boutens geheel doorgekrast. Ik hoop in een andere publikatie op deze fragmenten terug te komen. Op de tweede bladzijde vinden we het volgende fragment. Het is geschreven met paars inktpotlood. Zij draagt de zon als stralen kroon,
De maan zweeft als een peerlen boot
Boven de schaduw in haar schoot,
En tusschen beide, onkenlijk schoon,
Door sluieren verduizeld licht
Straalt haar verblindend aangezicht.
Zoo vaak met vroegen avondtijd
De diepe rust valt op den stroom,
| |
[pagina 101]
| |
En heel een wereld die ons scheidt
Verijlt tot wezenloozen droom,
Dan als een wiekeGa naar eind14 windevlaagGa naar eind15
Suist tot mijn oor uw zelfde vraag.
Op de (nog steeds ongenummerde) vierde bladzijde, in zwarte inkt: Heros Ignotus
Hoe kon de vlam van dit trouw ongeduld,
Dit hoop- en vreesgelouterd goud,
Verwachten dat gij komen zoudt
Zoo blind-eenzelvig en zoo bleekvervuld,
In ademlooze strakheid ingedragen
Uit flitsdoorvlijmd gordijn van donkre donderslagen?
Mijn andre kinderen bereikten mij
Meest met het stille tij
Tusschen den dag en de eerste schemeringen:
Op 's harten ongeweten trek
Dwaalden zij buiten hun gewende kringenGa naar eind16
Af naar dit eenzaam huis
Dat vangt den glans der zon langer en later.
Dan bleek der liefde schoone weerloosheid
Een schat en voor elkander opgeleid,
En onder de 'avondbrand van ons gesprek
Verging het wereldsche gedruisch
Tot een week koor van stemmen over water...
Maar naar het Oosten en de morgenzon
Bleven mijn vensteren behangen
Met teêrbesloten wit verlangen
Om een die nog niet kwam, maar altijd komen kon.
Dit gedicht maakt de indruk voltooid te zijn. Er zijn geen verbeteringen. Bladzijde 5 is blanco. Op pagina 6 staat een kladversie van Liedje van de straat uit Bezonnen Verzen. Daaronder is nog geschreven: 't Wordt al goed: de weifele passaten
Zwellen tot luwe bestendigheid
Bladzijde 7 tenslotte bevat bovenaan de eerste twee strofen van Weêrzien, eveneens uit Bezonnen Verzen. Het derde cahier heeft een vergeelde kaft, op de rug gescheurd. Onder rechts op de kaft staat: Dictaat-Cahier/Th.J. de Koning/Passage, 36, 38, 39/Den Haag. De bladzijden zijn genummerd door een andere hand, blijkens een aantekening aan de binnenzijde van de kaft. Op de pag. 1 treffen we een voorsta- | |
[pagina 102]
| |
dium aan van het tweede gedicht uit het vorige cahier; met paars inktpotlood geschreven: Zij draagt de zon als vlammen kroon,
De maan drijft als een paarlen boot
Boven de schaduw in haar schoot,
En tusschen beide, onkenlijk schoon,
Door sluieren verduizeld licht
Straalt haar aangezichtGa naar eind17
Op pagina 2 staat een kladversie van het begin van Aan Elisabeth uit Zomerwolken, gevolgd door Ongerepte kindren der gedachte uit Lente-Maan, beide met varianten. Op bladzijde 16 treffen we tenslotte nog de eerste versie van Paaschavond aan, eveneens uit Zomerwolken. Overigens is het schrift leeg.
Het volgende gedicht is met zwarte inkt geschreven op een half quartovel. Rechtsonder is de hoek afgescheurd. Werelds KermisGa naar eind18
Waar vindGa naar eind19 ik, nu al de avond kort
En tent aan tent verdonkerd wordt,
Een sierselGa naar eind20 naar uwGa naar eind21 smaak,
Aandenken aan 't daglang verblijf
In dit krioelende bedrijf
Dat ik niet prijs of laak?
'k Heb zelf niets noodig. Toch, ik dacht,
Eén heugenisGa naar eind22 hoort meegebracht
Van zulk een langen tocht
GijGa naar eind23 weet dat mij hetGa naar eind24 best behaagt,
WatGa naar eind25 gij met stilGa naar eind26 genoegen draagt,
Omdat ik het u kocht.
Op een quartoblad staat in typoscript, met verbeteringen zowel met de hand als met de machine aangebracht:
Tuin op het zuiden
Ziel die nooitGa naar eind27 duur hier vondtGa naar eind28 of thuis,
Dit wordt voor 't hart zijnGa naar eind29 laatste huis:
Daar kanGa naar eind30 geen ander zijn danGa naar eind31 dit op aarde,
Waar op het zoeleGa naar eind32 Zuiden van den doodGa naar eind33
Het bladerdonker leven zich ontsloot
In bloemen die den winter over jaarden.
| |
[pagina 103]
| |
Tot nu hield elk zich aan denGa naar eind34 eersten bond,
De vrije trouw die geen vrijwillig schond:
Gij vondt ons altijd klaar op 't eerste teeken
Dit pas vertrouwd en liefgewonnen dak
Met blootGa naar eind35 wat mondkost vroegGa naar eind36 aan pak en zak,
Naar onverkende verten op te breken.
(daaronder in potlood, na enige regels wit:) Niemand dan gij hebt ons zoover gebracht
(weer in potlood, na nog meer regels wit:) Voorkwam naar hier ons in gevleugeld zaad
(weer in potlood, na enige regels wit:) Geen woning leek voor ons u schoon genoeg;
Gij waart het die ons telkens weer opjoeg
Rechtsonder op dit quartoblad is met potlood een kladversie geschreven van Liedje uit TusschenspelenGa naar eind37, en wel de strofen 2 tot en met 5, met varianten. Op de achterkant staat alleen, getypt, de titel van een gedicht, dat verder dus niet verschijnt: rekenschap. Hiermee kan het gedicht van die naam uit de genoemde bundel zijn bedoeld.Ga naar eind38
Nu kom ik aan een drietal gedichten die zich hierin van de andere onderscheiden, dat zij getypt zijn met een geheel andere letter dan die welke Boutens overigens gebruikte. Dezelfde machine is door Boutens gebruikt voor een brief aan de uitgever C.A.J. van Dishoeck, gedateerd den Haag, 18 Jan. 1909, in handschrift ondertekend: Met alle achting/Uwdw/P.C. Boutens.Ga naar eind39 Ook heeft hij op deze machine, en wel op de beide helften van een door-middengeknipt quartovel, een eerdere versie geschreven van EgidiusGa naar eind40, in telkens twee strofen. De eerste twee strofen zijn getiteld Egidius 1, de twee laatste Egidius 2. Het motto ontbreekt. Er zijn vrij veel varianten en verbeteringen, de laatste in handschrift. Het eerste gedicht staat op een vel van 22 bij 28½cm:
o broze lief...
O broze lief dat brandend naakt
In schoonheid u hebt opgemaakt
Bij leeuwriks vroege morgenwijs
Tot liefdes lange dagereis,
En alle vreugd en al verdriet
| |
[pagina 104]
| |
In d'ouden schemer achterliet,
En als dees zuivre koele vlam
Aan mijn heet donker lenen kwam, -
O broze lief dat brandend naakt
In schoonheid u hebt opgemaakt:
Dit is het éene smalle pad
Dat heenleidt naar der goden stad,
Hier waar het tij der eeuwigheid
Bevloedt de zoomen van den tijd:
De luidelooze golf wijkt vóor
En dekt weêr achter ons het spoor,
Geen voetstap schijnt doorGa naar eind41 de effen baan
Der duizenden die zijn gegaan,
Van 't eeuwig ongerepte strand
Treden al zielen 't zalig zand -
Dit is het éene smalle pad
Dat heenleidt naar der goden stad.
Hier aêmt de ziel in eigen rijk,
Hemel en aarde tegelijk:
Zij smaakt in aardes brood en wijn
Der heemlen dauw en zonneschijn,
't Geluk dat uit hare oogen lacht,
Bloeit op tot sterren van den nacht,
De ster die valt als hemelsch zaad,Ga naar eind42
In lage bloemen opengaat,
De leêge schelp van 't klein genot
Ruischt van de groote stem van God -
Hier aêmt de ziel in eigen rijk,
Hemel en aarde tegelijk.
Toevlucht dieGa naar eind43 eenig openleit
Voor liefdes dubbele eenzaamheid:
Al zijn verkoornen al getweên
Die weergeboren zijn tot eenGa naar eind44
Het volgende gedicht staat op een doormiddengescheurd half quartovel. Het is genummerd met een romeinse 1. Op de onderste helft moet nog een gedicht hebben gestaan: op de scheur is nog een 11 te lezen. Er zijn geen verbeteringen. I
Gelijk een kind dat anderen hoort spreken
Over zijn moeder; maar hun goed of kwaad
Raakt niet aan haar die in zijn liefde staat
Boven den mist van deugden en gebreken:
| |
[pagina 105]
| |
Zijn glimlach zwijgt; het lijkt hem reeds verraad
Het heilige aan onwaardigen te wreken,
Of éen woord van verweer voorgoed zou breken
Den glans van dat aanbiddelijk gelaat, -
Zoo hoor ik vreemden, Schoonheid, in uw naam
Roepen op straat, en 't doet mij vreugd noch leed,
En laffer lijkt hun lofzang dan hun blaam.
De ziel die enkel spreekt op uw vermaan,
Is blijde dat zij zwijgen mag en weet:
Gij neemt haar stilte als welkomst offer aan.
Tenslotte de volgende dramatische dialoog, op een quartovel. Enkele komma's zijn met potlood aangebracht, de verbeteringen met potlood of met zwarte inkt.
(recto) de knaap en de vreemdeling | |
[pagina 106]
| |
| |
[pagina 107]
| |
Ik ben er niet zeker van of dit dramatisch fragment inderdaad van Boutens is. De maatval vooral doet mij twijfelen. Aan de andere kant zijn er verscheidene trekjes in (o.a. het spel met ‘oog’ en ‘oogenblik’, het beeld van de ‘witte wolk’) die toch weer aan Boutens doen denken.
Tot zover het archief-Adriaanse. Nu nog enkele gedichten die Boutens wel in tijdschriften heeft gepubliceerd, maar nooit heeft gebundeld. In De Gids, 1899, iv, p. 367-375 heeft Boutens 6 gedichten gepubliceerd. Hiervan heeft hij er 5 herdrukt. In Praeludiën nam hij op In hooge bergstilte (in 1911 onder de titel Beken), Altijd moogt ge schoon zijn (onder de titel Schoonheids belofte), Uw oogen (onder de titel Eenzame nacht) en De lichte maan (onder de titel Maan boven sneeuw). In Sonnetten verscheen De hooge zon (onder het nummer iv). Het tweede gedicht uit de Gids-publicatie, p. 369 liet hij weg:
mysterieuze bloemelampGa naar eind56
Mysterieuze bloemelamp der maan,
Zilveren iris, die de oneindigheid
Der nachten bevend tegen openspreidt
Uw hart zoo licht van liefde niet verstaan, -
| |
[pagina 108]
| |
De ruimte is vol van uw helle eenzaamheid,
En blind verlangen vliedt in lichte laan
Tot zon, uw bruigom, in wien te vergaan,
Bleek beeld in 't blauw, uw biddend bloeien beidt...
Zoo bloeien zielen in den stillen nacht
Tot zilvren kelken uit haar zwaarrood goud,
Totdat heur duister blank van bloesem staat,
Witte verrukking, die zon tegensmacht,
Maar, rasse rijp, voor liefdes dag vergaat,
Als al wat teêr en godlijk is en koud.
In De xxe Eeuw, 1908, april, p. 95-106, publiceerde Boutens twee korte reeksen gedichten. De tweede reeks, p. 99-106, vinden we terug in Vergeten Liedjes. Het zijn: In den mist, Winter-stad, In eenzaamheid, Op de thuisreis, Gezelschap op den weg, ‘Zij zijn het die zich-zelf niet weten’, Namen en De ziel spreekt. De eerste reeks, p. 95-98, is nooit gebundeld. Boutens moet in 1908 het plan gehad hebben twee verschillende bundels samen te stellen, zoals hij wel meer aan een paar bundels tegelijk werkte. Praeludiëen en Sonnetten, en Liederen van Isoude en Lentemaan bijvoorbeeld. Boven de gedichten van de tweede reeks staat namelijk: Uit ‘Vergeten Liedjes’, boven die van de eerste reeks: Uit ‘Gedichten der Jongeren’. Kennelijk heeft hij de samenstelling van deze laatst genoemde bundel opgegeven.
Uit ‘Gedichten der Jongeren’
I
de vreemde
Ook hij zal met ons ingaan tot het feest,
Ook deze die voor u een vreemdling is,
Maar dien ik ken als een een ander weet,
Met wien hij heel den korten zomernacht
De sterren en den zoeten slaap vergat
Om stiller woorden diepe lieflijkheid.
Weest goed en zacht voor hem en eischt nog niet,
Schoon hij de grootste van u allen is:
Nog kan zijn oog niet lachen zonder pijn.
Ik zag zijn hart, van wonden overbloeid,
Rood als de rozen die uw hoofden kransen.
Maar in zijn oog was niets van bitterheid.
En daarom als zijn ziel volweven heeft
Haar nieuwe kleed van blijdschap dat zij dekk'
Heur schaamte om al te jonge droefenis,
Dan zal hij lachen lang en diep als lacht
Maar zelden een die blij is, een van ons:
Wanneer hij rijst uit langen donkren droom
| |
[pagina 109]
| |
En uitziet in de lichte veiligheid
Van hemel wolkenloos als in zijn leven.
II
troost
Ween niet om hem, nooit was hij een der onzen,
Al bleef hij lang: hij kwam om weêr te gaan.
Zijn oogen kenden geen bezonkenheid,
En schoonheid die ons andren zielen is
Balsem van rust en steeds gereede slaap
Die lichten dag in lichter droom vereeuwigt,
Werd kwelling hem van levenslange onrust.
Gelijk de zon alleen vanverre ziet
De witte wolk die naderend vervlucht,
Zoo lokt hem steeds een ver en ander schoon.
En daarom zal zijn leven lijden zijn.
En als gij hem beweent, beween hem zóo.
Want zooals nu der wereld diep geluiden
En avondlijke stemmen uit haar dal
Hem pijnigden totdat hij rees en ging,
Zoo zal de klank van onze stemmen eens
Hem vinden in den avond, waar hij woont,
En manen hem aan oud voorbij geluk
Dat eigen keus verbeurde voor altijd...
Wat was zijn zijn met ons dan profetie?...
Dus bid den schoonen god door wien gij lijdt,
En die alleen genezing heeft, dat hij
Uw oogen in hun zuiverheid bewaar'
Tot zij haar wondere vervulling zien:
Als eenmaal tot ons opstijgt uit het dal
In 't schoone kleed van zijn verjongd gelaat
Een nieuwe ziel, maar sterk nu en gerijpt
Een kind te zijn van menschen en een god.
Tenslotte wil ik hier nog wijzen op de vertaling van twee gedichten van Novalis, die niet in Verzamelde Lyriek zijn opgenomen. In 1941 verscheen als Kerstpremie voor de leden der Wereldbibliotheek-Vereeniging: Novalis - De Genius van de Zang, zonder plaats en zonder jaar. Het colofon luidt: ‘De inleiding en de vertaling van het proza zijn van Dirk Coster; de gedichten zijn vertaald door Dr P.C. Boutens. Illustraties en bandteekening zijn van Thijs Mauve. Gedrukt van de Pastonchi-letter op de persen van de Wereldbibliotheek, als Kerstpremie 1941 voor de leden der W.B.-Vereeniging.’ De vertalingen van de gedichten staan op p. 16 en 26-31. | |
[pagina 110]
| |
p. 16
Een raadselmerk blijft in den steen geklonken,
In zijn eens gloeiend bloed tot kern verstard:
Zoo ligt het onmiskenbaar beeld verzonken
Van 't ongekende lief in 't jonge hart.
Den steen omspelen duizend helle vonken;
Het hart omvloeit een licht-doorzaalgde smart:
Als doove steen de glansbron houdt gevangen,
Zal zoo eens 't hart zijns harten hart omprangen.
p. 26-31
De zanger trekt langs woeste paden
Waar doorn aan doorn zijn kleed verscheurt;
Door stroom en sompen moet hij waden
Met nooit een hand die steunt of beurt.
Dan breekt verbijsterd uit in klagen
De moeheid van zijn eenzaam hart;
De lier zelfs wordt een last te dragen;
Hij staat verlamd in diepe smart.
‘O droevig lot mij toegevallen:
'k Dool ongeneselijk alleen!
Genot en vrede bracht ik allen,
Mijn eigen aandeel reikt mij geen.
De vreugde aan leven en aan have
Kenden zij niet vóor ik haar gaf,
Toch wijzen zij met schriele gave
Den eisch des harten van zich af.
‘Zij zien mij onverschillig trekken
Gelijk den Mei die hen verlaat:
Ook hij kan niemands deernis wekken
Als hij in tranen henengaat.
Naar verre vruchten langt hun hopen;
Wien deert of hij den bloesem brengt?
Ik zing den hemel voor hen open,
Maar geen gebed dat mij gedenkt.
‘'k Voel allenzaligende machten
Op mijne lippen vastgelegd,
Maar zelf moet ik vergeefs versmachten
Naar liefde die mij zalig-knecht.
Geen aardekind wil zich erbarmen
Om den berooiden vreemdeling.
Waar is het hart gereed te warmen
De droeve kou van de' eeneling?...’
In 't diepe veldgras neêrgezonken
Sluimert hij in met natten wang.
Daar daalt tot zijner droomen donker
De hooge genius van den zang:
‘Gij wordt van uwen last ontheven,
| |
[pagina 111]
| |
Uw leed wordt nimmermeer gedacht:
In hutten is u slechts ontbleven
Wat aan den koningshof u wacht.
‘Waar donkre doolhof opent, wenkt u
Stralend het hoogste levensloon,
De trouwe hand der liefste schenkt u
Voor myrtekrans een vorstekroon.
Een hooggestemd hart werd geboren
Tot eer en roem nabij den troon;
Langs ruwe treden klimt verkoren
De dichter op tot koningszoon...’
De zanger waakt uit schoone droomen,
Een godlijke onrust drijft hem voort;
Zijn weg voert onder hooge boomen
Hem tot paleis en bronzen poort.
Staalglad de steile wanden rijzen,
Zijn lied beklimt ze met den wind:
In zaalge pijn om zijne wijzen
Stijgt tot hem af des konings kind.
Als zij in liefde elkaêr omvâmen,
Verschrikt hen 't luide staal der wacht;
De zuivre vlammen laaien samen
In veilge wijk bij stillen nacht.
Zij houden zich in vrees verborgen,
Voor 's konings tooren verontrust;
En wekken doet hen elke morgen
Tot nieuwe smart en nieuwen lust.
De zanger troost bij zachte accoorden
Der jonge moeder droeven zin;
Daar treedt op 't spoor der teedre woorden
De koning zelf ter schuilplaats in.
De dochter houdt in stom begroeten
't Goudlokkig kind als voorspraak voor;
Berouwvol knielen ze aan zijn voeten,
Zijn strengheid slinkt als dauw teloor.
Ook op den troon laat zich verteêren
Door liefde en lied een vaderhart
Tot zoeten aandrang die verkeere
In blijvend heil de oprechte smart.
Wat liefde heeft ontnomen, geeft zij
Met rijken woeker reê terug,
En uit verzoenings kussen weeft zij
Het onvergankelijk geluk.
Gij genius van den zang, daal neder,
En steun ook nu der liefde pleit;
Breng de verloren dochter weder
Aan 't vaderhart dat haar verbeidt; -
| |
[pagina 112]
| |
Opdat zijn vreugde haar omarme
Met 't kind dat zijn gemis vergoedt,
En de overvloed van zijn ontfermen
Den zanger ook als zoon begroet.
Ongepubliceerd zijn nu nog enige jeugd- en gelegenheidsverzen, waarop voor het grootste deel Karel de Clerck al gewezen heeft.Ga naar eind57 Om het dichterlijk beeld van P.C. Boutens af te ronden, moeten ook deze nog aan de vergetelheid worden ontrukt. |
|