| |
| |
| |
F.G. Droste
Het lidwoord een
Terwijl het structuralisme in eerste instantie geneigd is de woordgroep te beschouwen als een samenstel van woorden, dat gebaseerd is op de combinatorische valentie van ieder woord (Z. Harris 1951: 15 evv.; Garvin 1963: 223 evv.), heeft de transformationele benadering het accent duidelijk verlegd. Weliswaar blijft op lexicaal niveau het valentieprincipe van ieder lexicaal element geldig en zelfs keren sommige linguïsten terug naar de ‘optel’-regel waar het de semantische structuur betreft (vgl. Katz 1967: 128-129), maar nieuw is dit: de woordgroep is primair een stelsel van verhoudingen, waarvoor de regels worden voortgebracht door één fundamenteel mechanisme, de syntaxis. De syntaxis vormt dus bepaalde patronen, ze specificeert binnen deze patronen het semantische bereik van zinsdeel en zinsdeel-deel en pas in laatste instantie vallen de lexicale elementen in de open plaatsen. Dat invoegen van die elementen uit het vocabularium moet men zich dan ook nog zo voorstellen: het syntactische basisschema is zozeer gespecificeerd, dat alleen lexicaal element X1 op de plaats x1 in de woordgroep kan staan.
Die centrale rol van de syntaxis betekent niet alleen een technische vereenvoudiging voor de grammaticale beschrijving van zinnen. Wel wordt de relatieve eenvoud bevorderd door bijvoorbeeld de structuur van ‘het interessante boek’ te herleiden tot die van ‘het boek is interessant’, waardoor intuïtief ervaren samenhangen ook in een regelstelsel worden uitgedrukt. Maar er zijn principiëler argumenten voor een dergelijke grammaticale conceptie. Wanneer we zaken als generativiteit buiten beschouwing laten, omdat ze hier niet direct aan de orde zijn, kunnen we ten aanzien van een syntactische grondslag voor de grammatica toch dit constateren: logische kunsttalen, zoals de symbolische logica en andere niet-natuurlijke talen, leren ons dat het mogelijk is grammaticale relaties zo precies te beschrijven, dat dit kan leiden tot mathematisch zuivere oordeelsvorming. Met andere woorden, het vaststellen of een uitspraak al dan niet waar is, is afleidbaar uit de syntactische structuur waarvan de regels nauwkeurig gedefinieerd zijn. (Vgl. Droste 1969: 31 evv.) Lukt het nu om voor onze natuurlijke talen het syntactisch mechanisme ook zo secuur in regels vast te leggen, dan im- | |
| |
pliceert dat niet alleen een zuivere beschrijving van bestaande zinnen, maar we kunnen dan ook voorspellen hoe nieuwe, nog niet eerder gevormde zinnen opgebouwd zullen zijn en wat hun waarheidsgehalte is, i.e. hoe de betekenis ervan is gestructureerd.
Is nu in vroegere beschrijvingstechnieken een dergelijke mogelijkheid niet geïmpliceerd en is men daarbij niet geslaagd in het nauwkeurig vastleggen van syntactische patronen en syntactische mogelijkheden? Een van de groepen die overeenkomstig structuralistische principes is beschreven - en dat is waarschijnlijk het best ‘beregelde’ syntagma - is de nominale woordgroep. Met de syntactische verbanden (zie Droste 1965: 123 evv.) parataxis en hypotaxis immers heeft men intelligent geopereerd, waardoor bijvoorbeeld
(1) mijn talrijke tweede drie mooie kleine rode houten kistjes (Roose 1962: 340 evv.)
in een helder schema kon worden geplaatst. Toch blijft zelfs voor deze meest bekende analytische representatie een aantal vragen onopgelost. Zo gauw we namelijk te doen hebben met een zogenaamde nabepaling als in
(2) het huis van Jansen
wordt de analyse onzeker. Hebben we hier te doen met het structuurtype (bk)b, met b(k)b of met b(kb)? Gewoonlijk treft men de eerste representatie aan, maar in een methodiek als het structuralisme, die zozeer aandacht wil besteden aan intonatieve kenmerken binnen de syntactische orde, moet deze oplossing toch als te generaliserend worden afgewezen. Immers, in de woordgroep
(3) het oude huis van Jansen
(ligt in Brussel, maar het nieuwe wordt in Boom gebouwd)
zal men geneigd zijn de onderlinge relaties aldus uit te drukken: b{ b(k b) }, of eventueel aldus: b(bkb); maar dan is zeker een andere voorstelling gewettigd voor
(4) het oude huis van Jansen
(ligt in Brussel, maar dat van Pietersen niet).
Dat we hier met moeilijke patronen te doen hebben is zeker. Weliswaar biedt de beschrijvingstechniek van de transformationele grammatica een eenvoudige oplossing voor de meest ongecompliceerde structuren op dit niveau, maar waar accent een rol gaat spelen, zoals in (3) en (4), kan zeker nog geen volledig uitgewerkt stelsel van regels aangeboden worden. De meest zinvolle oplossing lijkt me intussen voorgesteld door Chomsky, die het geaccentueerde deel als ‘focus’ beschouwt en het niet-geaccentueerde
| |
| |
als ‘presupposition’; met (betekenisdragende!) transformatieregels wordt dan een verband geïnstitueerd tussen dit focus-type en de niet-beklemtoon-de grondvorm. (Zie Chomsky 1968: jo evv.)
Het bovenstaande maakt, lijkt me, duidelijk dat de zinvolheid van de transformationele beregeling hier niet wordt aangevochten. De theoretische opzet - waarover verderop meer - karakteriseert de taal niet alleen in haar verschijningsvorm, maar ook in haar wezen, terwijl daarnaast nu reeds op praktische resultaten gewezen kan worden. Een daarvan is het onderscheid dat aangebracht is binnen het lidwoord een; daarop richten we nu onze aandacht. Tot voor kort werd dit lidwoord ongedifferentieerd gekarakteriseerd als ‘onbepaald’. Door de noodzaak verschillende transformaties te onderscheiden bij bepaalde typen zinnen, en wel waar het de introductie van een zogenaamd Negatie-element betrof, is Kraak ertoe gekomen binnen deze categorie een splitsing aan te brengen. Naar aanleiding van zinnen als:
(5) er loopt een jongen
(6) een jongen loopt (gemiddeld voor zijn tweede jaar),
kwam hij tot het onderscheid:
(5') onbepaald lidwoord: een onbepaald lid van een nominale categorie aanduidend;
(6') categoriaal lidwoord: representatief voor de hele categorie formules. (Kraak 1966: 125 evv.; vgl. ook Kraak-Klooster 1968: o.m. 108).
Interessant is wat Kraak daarna opmerkt over stofnamen en abstracta, die als niet-bepaald lidwoord Ø hebben. Terecht merkt hij op, dat daarbij:
(7) brood is voedzaam
(8) *brood is klaar
als respectievelijk grammaticaal en ongrammaticaal gelden. We tekenen hierbij duidelijkheidshalve aan dat in het taalgebruik (8) wel aanvaardbaar kan zijn als een type ellips. Het feit echter dat we hier spreken van ellips, bevestigt de ongrammaticaliteit. Verklaringsgrond voor het verschillende syntactische gedrag van (7) en (s) ligt hierin, dat men klaarblijkelijk aan deze categorie van het nomen, voorzover ze algemene geldigheid heeft, slechts inherente eigenschappen kan toekennen. ‘Incidentele eigenschappen komen toe aan bepaalde leden van een categorie - in het geval van stofnamen aan onbepaalde hoeveelheden van de stofsoort -, inherente kenmerken gelden voor de categorie als zodanig’. (126)
Restricties van dit type - er zijn talloze andere voorbeelden aan te voeren - brengen Kraak dan tot de conclusie: ‘De hierboven geïllustreerde selectieve restricties tussen subject en predikaat maken een differentiatie noodzake- | |
| |
lijk van het zgn. lidwoord van onbepaaldheid in een lidwoord van onbepaaldheid en een lidwoord van categorialiteit. De restricties blijken namelijk niet te worden bepaald door de syntactische (sub)categorieën waartoe de betreffende woorden behoren, maar treden in bepaalde structuren wel op en in andere niet’. (127)
Hoewel we het onderscheid, dat hier aangebracht is, aanvaarden, vragen we ons af of de argumentatie nog volledig valabel is. Dit laatste ook daarom, omdat de ontwikkeling van de transformationele grammatica in de laatste jaren een verschuiving van functies te zien heeft gegeven, waarbij de beslissende rol van het syntactisch regelstelsel aanmerkelijk is uitgebreid. De zinsdeelregels bevatten immers niet alleen puur syntactische aanwijzingen, maar verantwoorden ook de (semantische) structuur van de zogenaamde complexe symbolen, complexen waarin algemene categorieën als (N(oun), V(erb), Adj(ective) verder zijn gespecificeerd. (Vgl. Chomsky 1965: 82 evv.) We stellen hier daarom - zij het vragenderwijs - ter discussie het argument: ‘niet bepaald door de syntactische (sub)categorieën’.
Het bovenstaande vraagt wel enige toelichting, die we met vermijding van details willen geven. Als we afzien van de voorstellingswijze die in de zogenaamde generatieve semantiek wordt gegeven (vgl. vooral Bach-Harms 1968), kunnen we de theorie als volgt ordenen:
a. Fundamenteel voor het produceren van een zin is de syntactische beregeling. In de zogenaamde basis-component wordt via een reeks elkaar opvolgende herschrijfregels het grondpatroon uitgelegd voor een bepaalde zin. (Let wel: grammaticale beschrijving staat los van het spreek-handelingsproces.)
b. Invoeging van lexicale elementen in dit basispatroon gebeurt pas in tweede instantie. Het lexicaliteitsprincipe is secundair ten opzichte van het syntactische principe; we verwijzen nogmaals naar de logische calculus en de invoeging van variabelen in het volzinsschema.
c. De semantisch-syntactische structuur van de lexicale elementen loopt parallel aan de syntactisch-semantische structuur van het zogenaamde complexe symbool, zonder dat daarbij van identiteit gesproken kan worden.
We zullen (a)-(b)-(c) demonstreren aan een sterk vereenvoudigd voorbeeld dat we, zoals gebruikelijk, in de vorm van een diagram aanbieden.
| |
| |
(b) |
(de, [Det, bepaald, niet-deictisch, masc/fem]) |
(melk, [n, telbaar, soortnaam, -levend, eetbaar, vloeibaar, dierlijk, voeding,] |
<selectiebeperkingen>) |
(smaken, [v, -trans, zintuiglijk, oraal, evaluerend/positief,...] <selectiebeperkingen>) enz. |
|
(n.b. de selectiebeperkingen geven aan welke combinatiemogelijkheden met andere lexicale elementen krachtens de eigen sematische valentie uitgesloten zijn.)
Als we nu het diagram onder (a) en het lexicon (b) nader beschouwen, dan kan men stellen dat óf de syntactische structuur zodanig geaard is, dat be- | |
| |
paalde combinaties zijn uitgesloten (bijvoorbeeld (8)) óf dat de selectiebeperkingen van bepaalde lexicale elementen de combinatie als in (8) onmogelijk maken, althans op zuiver grammaticaal niveau. Men kan dat wat de syntaxis betreft zo beregelen, dat de volgende regels naar voren komen:
(a') s →* np + vp
<;np (onbepaald: vp (inherent)>
Geeft men de voorkeur aan een lexicale beregeling van de beperkingen, dan wordt dat uitgedrukt als hierboven in het lexicon; in dit geval dus:
(b') (brood, [n,...] < { onb. lidw. = Ø: Adj = inherent } >
Na lezing van het bovenstaande kan men zich afvragen wat de zin is van deze uitweiding. Het was immers al duidelijk geworden, dat stofnamen en abstracte als niet-bepaald lidwoord Ø hebben, en dat dit met een eenvoudige selectieve restrictie in het lexicon kan worden opgelost. Waarom dan toch weer discussie over de vraag of niet ook de (syntactische) categoriale component zijn invloed doet gelden? Als excuus daarvoor het volgende: inderdaad is de volgende uiting ongrammaticaal:
(9) *Wij hebben een honger;
hier wordt kennelijk vereist:
(10) Wij hebben honger.
Maar hoe nu te verklaren dat wel grammaticaal zijn de zinnen:
(11) Wij hebben een vreselijke honger.
(12) Er heerst een grote verwarring.
Let wel, (12) tegenover de ongrammaticale uiting:
(13) *Er heerst een verwarring.
Klaarblijkelijk geldt de bovenstaande restrictie (abstractum: <onbep. lidw: Ø>) niet, wanneer dit abstractum vergezeld is van een nadere bepaling, althans een nadere bepaling van een bepaald type. Aangezien kennelijk niet het abstractum per se determinant is maar de woordgroep, is nu de vraag gewettigd of niet toch gezocht moet worden naar een verklaringsgrond in de syntactische orde, althans in een combinatie van syntagmatische en lexicale structuur. We vergelijken nogmaals enkele woordgroepen:
(14) Wij hebben dorst.
(15) *Wij hebben een dorst.
(16) Wij hebben een verschrikkelijke dorst.
Wanneer we de lidwoorden ‘een’ met elkaar vergelijken, dan geldt voor het categoriale, dat het representatief is voor een hele klasse, terwijl het onbepaalde een willekeurig element uit die verzameling aanduidt. Is echter de klasse een ongedifferentieerde totaliteit, dat wil zeggen niet een totaal van
| |
| |
elementen, dan is een categoriale aanduiding uitgesloten en het onbepaalde lidwoord → Ø. Dit is het geval bij stofnamen en abstracta. De laatste regel wordt echter doorbroken door zinnen als (16), (11), (12) om de volgende reden: de bepaling (‘vreselijke’, ‘verschrikkelijke’ enz.) brengt een specificatie aan binnen de klasse die eerst als onverdeeld ervaren was. Het syntagma ‘verschrikkelijke dorst’ impliceert talloze andere typen ‘dorst’ met als gevolg, dat het nomen een verzamelingskarakter krijgt zoals andere niet-abstracte en niet-stoffelijke nomina. Anders geformuleerd: bij een meerledige verzameling is het onbepaald lidwoord een, bij een verzameling met één element is het onbepaald lidwoord Ø.
Dat in het onderhavige geval de syntagmatische structuur dominant is in zoverre, dat de keus voor de fonologische vorm een/Ø op syntactisch niveau wordt beregeld, terwijl het lexicon in eerste instantie geen alternatief kan bieden, lijkt voor de hand te liggen. Schematisch kunnen we dat aldus voorstellen:
np = abstract, stofnaam
Was het bovenstaande probleem nog in te passen in de categorie van het onbepaalde lidwoord, moeilijker ligt het met de volgende gevallen.
(17) *Ik heb een honger.
(18) Ik heb toch een honger, ongelooflijk!
(19) Een honger dat ik heb!
(20) *Een kinderen lopen op straat.
(21) Er lopen toch een kinderen op straat!
(22) We hebben toch een kamer gehuurd!
(23) We hebben toch een kamers gehuurd!
Terwijl (17) grammaticaal incorrect is en ook in geen enkele spreeksituatie aanvaardbaar gemaakt kan worden - uiteraard hebben we het over een mededelende zin met neutrale intonatie - is (18) grammaticaal, en eveneens functioneel in het taalgebruik. Men kan zich afvragen of we hier te doen
| |
| |
hebben met een soortgelijke uitzondering als boven beschreven en wel in die zin, dat ‘honger’ hier door een zekere intensivering toch als specifiek ervaren wordt. De zinnen (21), (22), (23) maken echter duidelijk, dat dit niet het geval kan zijn. Het is immers onmogelijk om een te beschouwen als onbepaald lidwoord voor meervoudige categorieën, aangezien hier krachtens een lexicologische regel de vorm Ø wordt; voorbeeld:
(24) Er lopen kinderen op straat.
Overigens moeten we bij vergelijking van (23) met (22) wel tot de conclusie komen, dat eventueel (22) geen onbepaald lidwoord bevat maar een ‘determiner’ van hetzelfde karakter als in (18), (19) enz. Ten aanzien van dit ‘lidwoord’ kunnen we in ieder geval concluderen, dat het
a. uitsluitend voorkomt in zinnen met een exclamatieve, eventueel ook intensiverende functie;
b. niet identiek is met het onbepaalde of categoriale lidwoord.
Vergelijken we nu dit exclamatieve type met zinnen als (24) en zinnen als:
(25) Kinderen lopen graag op blote voeten,
dan moeten we vaststellen, dat de verklaringsgrond van de ‘bijzonderheid’ primair gezocht moet worden in de syntactische structuur. Dat sluit niet uit dat we een aparte categorie erkennen binnen het lexicon, maar invoeging in de zin geschiedt weer onder syntactisch primaat: de zinsstructuur dient exclamatief te zijn, wil men vanuit het lexicon dit bijzondere lexicale element invoegen.
Voor de beregeling van dit type binnen de grammatica verdient het overweging een operator in te voegen op de wijze waarop dat bijvoorbeeld door Seuren is gedaan. (1969: 168 ew.) Naast zinnen met een ass(ertorisch), een imp(eratief) of een que(= vragend) karakter, zou men dan ook tenminste nog moeten onderscheiden een Exclamatief) type, zodat de eerste herschrijfregel van de zogenaamde dieptestructuur luidt:
s → |
{ ASS } |
s' |
|
{ IMP } |
|
|
{ QUE } |
|
|
{ EXCL } |
|
De betrokken np (‘een kinderen’, ‘een honger’, e.d.) moet dan als volgt herschreven worden: np → (een) n. De keuze van ‘een’ is namelijk optioneel zoals blijkt uit zinnen als
(26) Ik heb toch dorst, joh!
| |
| |
die, althans voor mijn taalgevoel, als grammaticaal correct moeten gelden. Wat het lexicon betreft menen we een derde, aparte categorie te moeten onderscheiden van het lidwoord een, dus
naast i onbepaald lidwoord (er loopt een jongen op straat),
en ii categoriaal lidwoord (een jongen loopt gemiddeld 5 km p. uur),
iii exclamatief lidwoord (een jongen dat er toen binnenkwam!).
Hoe bepaalt men nu het onderscheid tussen i en iii? Als we nogmaals vergelijken:
(16) Wij hebben een verschrikkelijke dorst, en
(27) Wij hebben toch een verschrikkelijke dorst!
is er dan reden om een (27) niet toch op te vatten als een onbepaald lidwoord zoals in (16)? Naar het mij voorkomt, kunnen we als synonieme oppervlaktestructuur van (27) erkennen:
(28) Een (verschrikkelijke) dorst dat we hebben!
Naast (16) echter, die in de dieptestructuur als eerste herschrijfregel heeft s → ass + s', is er geen realisatiemogelijkheid met de vorm
(29) *Een verschrikkelijke dorst dat we hebben.
Als criterium voor het onderscheid onbepaald lidwoord/exclamatief lidwoord kunnen we dus de dubbele, synonieme oppervlaktestructuur (27)/(28) laten gelden. De vraag rijst in dit verband of de eenvoud van de grammatica er niet bij gediend is (27) via een transformatie af te leiden van het grondpatroon dat ten grondslag ligt aan (28) in plaats van andersom. We zouden dan voor exclamatieve zinnen van het hier bedoelde type een topicalisatieregel kunnen voorstellen. (We zijn ons ervan bewust dat we de term topicalisatie hier in enigszins afwijkende zin gebruiken. Vgl. Klima 1967: 453 evv; Gruber 1967: 37 evv.)
Het topicalisatieproces zou dan aldus beregeld kunnen worden:
s → EXCK + s' |
s' → Top + s″ |
s″ → dat + Nucleus (dat = voegwoord) |
Nucleus → np + vp |
etc. |
Twee betrekkelijk willekeurige argumenten voor een dergelijke procedure tot slot.
A. Argument om de exclamatieve zin te beregelen vanuit een getopicaliseerde basisstructuur vinden we in de mogelijkheid ook andere typen met een zogenaamd topicon te schrijven:
| |
| |
(30) Blij dat ze waren!
(31) Gelopen dat we hebben!
B. Een aparte plaats van het exclamatieve type vindt rechtvaardiging in het feit, dat het onmogelijk is er een Neg-element in te introduceren, hetzij in of bij het topicon, hetzij in de Nucleus.
| |
Bibliografie
Bach, E. en Harms, R.T. (eds.) |
Universals in linguistics theory, New York 1968 |
Chomsky, N. |
Aspects of the theory of syntax, Cambridge (Mass.) 1965 |
‘Deep structure surface structure, and semantic interpretation’; pre-print MIT, 1968 Droste, F.G. |
Grondbeginselen van de Nederlandse grammatica, 2e dr, Den Haag 1965 |
Vertalen met de computer, Groningen 1969 |
Garvin, P.L. |
‘Syntax in machine translation’, |
Natural language andthe computer, New York 1963 |
Gruber, J.S. |
‘Topicalization in child language’; F.L.3 1967 |
Harris, Z.S. |
Structural linguistics, Chicago 1951 |
Katz, J.J. |
‘Recent issues in semantic theory’; F.L. 31967 Klima, E.S. |
in A.D. Booth Machine translation, Amsterdam 1967 |
Kraak, A. |
Negatieve zinnen, Hilversum 1966 |
Kraak, A. en Klooster, W.G. |
Syntaxis, Culemborg 1968 |
Roose, H. |
‘Order of post-adjuncts to nouns in Dutch’; Lingua 11, 1962 |
Seuren, P.A.M. |
Operators and nucleus, Cambridge 1969 |
|
|