| |
| |
| |
W. Blok
Fragmenten van Plato's Apologie vertaald door P.C. Boutens
Sommigen zullen zich er misschien wel eens over hebben verwonderd, dat Boutens behalve Plato's Phaidros, Phaidoon en Drinkgelag, niet ook de Apologie vertaald heeft. Uit de nalatenschap blijkt echter, dat hij wel degelijk aan een vertaling is bezig geweest. Er zijn twee fragmenten bewaard.
Het eerste bevindt zich in het archief van Bouten's erfgenaam Mr. P.C. Adriaanse te Middelburg en omvat het begin tot nummer 21E. Het is met de hand geschreven in een bruin, verkleurd dictaatcahier. In de binnenkant van de kaft, rechts beneden, is een plakkertje aangebracht van de winkel waar het schrift is gekocht: J. Smulders & Co., Spuistraat 55, Den Haag. De pagina's zijn niet genummerd. Het fragment is te vinden op blz. 1, 3, 5, 7, 9, 11, 13 en 14; overigens is het schrift leeg. De vertaling is nogal letterlijk. De met zwarte inkt geschreven tekst bevat nogal wat verbeteringen, die een enkele maal in paars inktpotlood of in gewoon potlood zijn aangebracht. Het tweede fragment berust bij het Letterkundig museum en Documentatiecentrum in Den Haag. Het is veel kleiner: het begint bij nummer 38C en gaat tot in 40A. Het is geschreven op 10 ongenummerde bladzijden uit een dictaatcahier. Een kaft ontbreekt. Blz. (1 + 2) is een los blad; blz. (3 + 4) en blz. (5 + 6) vormen nog wel een geheel met resp. blz. (9 + 10) en blz. (7 + 8). Alleen blz. 1, 3 en 5 zijn beschreven, blz. 5 slechts voor een derde. De tekst breekt midden in een woord af. Hij is geschreven met zware inkt, ook de verbeteringen. De kwaliteit van de vertaling is gelijk aan die van het eerste fragment.
Wanneer deze fragmenten zijn vertaald, is niet met zekerheid te zeggen. Een aanwijzing is te vinden in de Inventaris van de literaire nalatenschap en de brieven van P.C. Boutens, die Jo Landheer in 1956 samenstelde. De inventaris berust bij de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag (134 c 49)- Hij bevat een beschrijving van de inhoud (niet de tekst) van Boutens' brieven, voorzover gevonden. Met toestemming van mevrouw Landheer kan ik meedelen dat volgens de brief van 27 mei 1910 aan T.V. Toussaint van Boelaere Boutens toen- | |
| |
tertijd een vaag plan had de Apologie en de Kritoon te vertalen. De fragmenten kunnen echter zonder twijfel van vroeger datum zijn.
| |
Fragment 1 (Archief Adriaanse)
blz. 1 |
Onder welken indruk gij, o mannen Atheners, gebracht zijt door mijne aanklagers, weet ik niet. Ik zoo-waar zelf vergat door hun toedoen een oogenblik bijkans mijn eigen persoonlijkheid. Zoo overtuigend redeneerden zij. En toch, waars hebben zij, om-zoo-te-zeggen, niets beweerd. Doch het meest verbaasde ik mij over éen hunner vele leugens: die redeneering waarin zij betoogden dat gijlieden op uw hoede behoort te zijn om u niet door mij te laten misleiden, daar ik geweldig knap in het spreken zoû wezen. Want het gemis aan schaamte daarvoor dat zij zoo-dadelijk door mij met de daad zullen gelogenstraft worden, wanneer ik blijken zal ook niet in het minst knap in 't spreken te zijn, dat leek mij hun meest schaamtelooze stuk - of het moet wezen dat zij knap in het spreken noemen den man die de waarheid zegt. Immers, als zij dat beweren, zoude ik toegeven een redenaar te zijn, van een ander slag dan zij. |
blz. 3 |
Zij dan hebben, naar ik beweer, zoo goed als niets waars verteld. Doch van mij zult gijlieden de volledige waarheid hooren. Evenwel, bij Zeus, o mannen Atheners, geen redenen als die van dezen, afgewerkt met mooie wendingen en uitdrukkingen, en ook niet opgesmukt met beeldspraak; maar dingen zult gij hooren, eenvoudigweg gezegd met de woorden die mij voor den mond komen; want ik vertrouw dat wat ik zeg, rechtvaardig is, en laat niemand van u het anders verwachten. Het zou toch immers ook niet passen, o mannen, aan dezen mijnen leeftijd hier voor u te komen als een kleine jongen die praatjes verzint. | En vooral ook, o mannen Atheners, verzoek ik u met aandrang het volgende: als gij mij mijne verdediging hoort houden door middel van dezelfde zegswijzen waarmede ik gewoon ben mij uit te drukken zoowel op de markt bij de wisseltafelen, waar velen van u mij gehoord hebben, als ook elders, verwondert u dan niet en maakt geen gedruisch naar aanleiding daarvan. Want de zaak staat zóo. Nu voor het eerst ben ik opgegaan ter gerechtszaal, over de zeventig jaren oud: ik sta derhalve volslagen vreemd voor de hier heerschende wijze van spreken. Evenals gij nu, indien ik inderdaad een vreemdeling was, het mij natuurlijk vergeven zoudt, als ik in die taal en dien tongval het woord zoû voeren, waarin ik was grootgebracht, zoo doe ik dan ook nu ulieden dit billijke verzoek, naar het mij tenminste voorkomt, om mijn wijze van spreken te laten voor wat zij is - misschien toch zoû zij slechter, misschien beter kunnen |
| |
| |
|
zijn-, maar uitsluitend hierop te letten en hieraan uw aandacht te geven, of ik rechtvaardige dingen zeg of niet. Want dat is de deugd in een rechter, doch in een redenaar de waarheid te spreken. |
blz. 5 |
In de eerste plaats nu is het billijk dat ik mij verdedig, o mannen Atheners, tegen de vroegste aanklachten die leugenachtig tegen mij zijn ingebracht, en tegen mijn vroegste aanklagers, en dan pas tegen de latere beschuldigingen en de latere beschuldigers. Want tegen mij zijn velen al van ouds als aanklagers bij u opgetreden, die reeds jaren lang bezig zijn allerlei verzinsels te vertellen, voor wie ik mij meer bevreesd maak dan voor Anytos en zijn mannen, al zijn ook die op hun manier gevaarlijk. Maar die vroegeren zijn gevaarlijker, o mannen, die de meesten van ulieden van jongs af ter zijde namen en trachtten te bepraten en kwaad van mij vertelden, dat er een of andere Sokrates bestaat, een wijs man, die zich | aftobt over de hemelverschijnselen, en wat onder de aarde is, onderzocht heeft, en in staat is krom recht te praten. Die menschen, o mannen Atheners, die dat praatje hebben rondgestrooid, zijn de gevaarlijke onder mijn aanklagers. Hun woorden immers meenen dat zij die zich met dat onderzoek ophouden, ook niet aan de goden gelooven. Verder zijn die aanklagers talrijk en reeds langen tijd met hun aanklagen bezig, en bovendien spraken zij met u op dien leeftijd, waarop gij, als kinderen en enkelen uwer ook opgeschoten knapen, meest goed van vertrouwen moest zijn, en zij hadden volkomen vrij spel bij hun aanklacht en niemand voerde de verdediging. En wat het zonderlingste van alles is, het is niet mogelijk om ook maar hunne namen te kennen en te noemen, behalve als er een of ander blijspeldichter onder loopt. Doch zoovelen als uit nijd en lasterzucht u trachtten te bepraten, en die eenmaal overtuigd op hun beurt anderen wilden overtuigen, deze allen zijn zeer moeilijk te benaderen; want het is zelfs onmogelijk éen van hen hier te doen voorkomen en te weêrleggen, maar men is bij de verdediging genoodzaakt volkomen als tegen schimmen te vechten en te weêrleggen zonderdat iemand antwoordt. Neemt derhalve ook gij aan dat mijne
aanklagers, gelijk ik beweer, tweesoortig zijn geweest, de eenen die mij nu pas in staat van beschuldiging hebben gesteld, en daarnaast de oude aanklagers, over wie ik het heb, en houdt het voor noodig dat ik mij tegenover die vroegeren het eerst verdedig; immers ook gijlieden hebt hen het eerst hooren aanklagen en in veel erger mate dan deze lateren. |
|
Welaan, ik moet mij dan verdedigen, o mannen Atheners, en beproeven den lasterlijken dunk, dien gij in een zoo lang tijdsverloop hebt opgevat, uit u weg te nemen, en dat in zoo korten tijdsduur. Ik zou nu wel willen |
| |
| |
blz. 7 |
dat dit zoo | afliep, als het voor u en voor mij eenigszins beter is, en dat ik met mijn verdediging iets uitrichtte. Maar ik meen dat het bezwaarlijk is, en het ontgaat mij volstrekt niet welk een onderneming het is. Evenwel, laat dit loopen zoals het den god lief is, doch aan de wet moet ik gehoorzamen en mij verdedigen. |
blz. 9 |
Laten wij dus aanvangen met het begin. Welke is de aanklacht ten gevolge waarvan mijn slechte roep ontstaan is, in vertrouwen waarop dan ook Meletos me nu dit strafgeding heeft aangedaan? Welaan. Wat wel beweerden mijn lasteraars als zij aan 't lasteren gingen? Het beste is hun aanklacht, alsof zij die officieel hadden ingediend, voor te lezen. ‘Sokrates maakt zich schuldig en doet verkeerd door de dingen onder de aarde en in den hemel na te speuren en door krom recht te praten, en door anderen diezelfde dingen te onderwijzen’. Zoo ongeveer luidt zij. Immers deze dingen hebt gij ook zelf gezien in het blijspel van Aristophanes, een of andere Sokrates die daar rondscharrelt, bewerende in de lucht te wandelen en veel anderen onzin meer, waarvan ik niet het minste verstand heb. En ik spreek niet als in geringschatting voor dergelijke kundigheid, indien iemand betreffende zoodanige dingen wijs is - moge ik nooit van zoo iets ergs door Meletus kunnen beschuldigd worden!-maar immers, o mannen Atheners, ik heb aan die zaken part noch deel. Als getuigen verschaf ik de meesten zelven van ulieden, en ik verzoek u elkander te onderwijzen en in te lichten, zoovelen als mij ooit hebben hooren gesprekvoeren. En de zoodanigen zijn velen van u. Licht derhalve elkander in, of nog ooit iemand van ulieden van mij in gesprek 't zij klein 't zij groot omtrent diergelijke | dingen vernomen heeft. En op grond daarvan zult gij inzien dat ook de overige dingen die de groote menigte omtrent mij vertelt, van denzelfden aard zijn. |
|
Maar immers zoowel dáár is niets van aan, en ook als gij van een of ander vernomen hebt dat ik het onderneem menschen op te voeden en daar geld voor vorder, ook dat is leugen. En toch komt dit mij voor schoon te zijn, indien iemand instaat is menschen op te voeden zooals Gorgias uit Leontinoi en Prodikos uit Keos en Hippias uit Elis. Want elk van dezen, o mannen, is instaat om naar onverschillig welke stad te gaan en de jonge menschen, wien het vrijstaat voor niets om te gaan met alwien zij willen van hun eigen burgers, dezen overreden zij om den omgang met genen op te geven en met hen om te gaan tegen betaling van geld en hun nog bovendien dank te weten. Ja, er is hier nog een ander wijs man uit Paros, van wien ik bemerkt heb dat hij in onze stad is. Ik ontmoette namelijk dezer dagen een man die meer geld aan de sofisten heeft betaald dan al de anderen sa- |
| |
| |
blz. 11 |
men, Kallias den zoon van Hipponikos. Dezen nu vroeg ik - hij heeft namelijk twee zoons - o Kallias, zeî ik, als uw zonen veulens of kalveren waren, dan zouden wij instaat zijn een opzichter voor hen aan te nemen en te huren, die hen uitstekend zoû maken in de hun passende deugd, en dat zoû dan iemand van de paarden kenners of van de landbouw kundigen zijn. Maar nu, nu het menschen zijn, wien zijt gij nu van zins als opzichter voor hen aan te nemen? Wie is kundig in de zoodanige deugd, de deugd van mensch en burger? Want ik denk dat gij wegens het bezit uwer zonen dat wel eens overdacht zult hebben. Bestaat er zoo iemand of niet? - O zeker, zeî hij. Wie, zeî ik, en waarvandaan, en voor hoeveel onderwijst hij? Euenos, antwoordde hij, o Sokrates, uit Paros, voor vijf mina. En ik prees Euenos | gelukzalig, indien hij in waarheid dat vak verstaat en zoo harmonisch-volledig onderwijst. Ik nu ook zelf zou er mee pronken en er grootsch op gaan, als ik van die dingen verstand had. Maar immers ik heb dat verstand niet, o mannen Atheners. |
blz. 13 |
Allicht nu zoû de een of ander van u kunnen aanvoeren: Maar, o Sokrates, wat is dan het geval met u? Waarvandaan zijn die lasterpraatjes tegen u ontstaan? Want natuurlijk is een zoo groote roep en bekendheid niet in de wereld gekomen omdat gij u niet vergeleken bij de anderen met buitensporige dingen afgaaft. Zeg nu derhalve, wat is het geval, opdat wij niet ijdel over u oordelen. Dit lijkt mij een billijk voorstel, en ik zal trachten ulieden aan te toonen wat datgene toch wel is, dat mij persoonlijk èn bekendheid èn kwaden naam veroorzaakt heeft. Luistert dan. En misschien zal ik op sommigen van u den indruk maken van te schertsen; weet echter wel, ik zal u volkomen de waarheid zeggen. Ik namelijk, o mannen Atheners, heb dien naam gekregen enkel en alleen wegens een zekere soort wijsheid. Wat voor wijsheid, zult gij zeggen. Die welke waarschijnlijk bij uitstek de menschelijke wijsheid is. Want inderdaad loop ik kans in die wijsheid wijs te zijn. En die anderen over wie ik zooeven sprak, zijn dan mogelijk wijs in een wijsheid grooter dan de menschelijke maat, of ik weet niet wat ik ervan moet zeggen; want ik voor mij heb van haar geen kunde, maar wie dat wel beweert, liegt en zegt het om mij te belasteren. En maakt nu, o mannen Atheners, geen gedruisch, zelfs niet als ik u voorkom een groote bewering te doen. Want het woord dat ik spreken ga, is het mijne niet, doch ik zal het voor u op een geloofwaardig zegsman terugbrengen. Want voor de vraag of mijn wijsheid eenige wijsheid is en van welken aard, zal ik ulieden als getuige | verschaffen den god in Delphoi. Gij herinnert u waarschijnlijk Chairephoon wel. Deze was van jongs af een persoonlijk vriend van mij, en |
| |
| |
|
als vriend van uwe volkspartij is hij met u in de bekende ballingschap gegaan en niet wedergekeerd. Gij weet nu wat voor man Chairephoon was, hoe heftig in al wat hij onder handen nam. Welnu, hij is zoo ook eens naar Delphoi gegaan en heeft het orakel daarover durven ondervragen... En maakt, wat (ik)Ga naar eind1 daarnet al zeide, o mannen, geen gedruisch... Hij vroeg dan, of iemand wijzer was dan ik. De Pythia nu antwoordde dat niemand wijzer was. En omtrent deze dingen zal zijn broeder hier u getuigenis afleggen. Want Chairephoon zeifis dood. |
blz. 14 |
Houdt in het oog waarom ik u dit vertel. Mijn bedoeling is immers u te onderrichten waarvandaan mijn slechte roep ontstaan is. Toen ik dat namelijk had gehoord, overlegde ik als volgt: Wat bedoelt de god toch wel, en wat drukt hij zoo raadselachtig uit? Want ik ben mij bewust in klein noch groot wijs te zijn. Wat toch bedoelt hij derhalve met zijn bewering dat ik de wijste ben? Want liegen doet hij natuurlijk niet; want dat is niet oorbaar voor hem. En geruimen tijd was ik in verlegenheid, wat hij toch wel kon bedoelen, daarop ben ik na lang aarzelen overgegaan tot een soort onderzoek naar zijn bedoelingen en wel op de volgende manier. Ik zocht iemand op van hen die den naam hadden wijs te zijn, om daar, indien ergens, de orakelspreuk te weêrleggen en het orakel te bewijzen: deze hier is wijzer dan ik, terwijl gij dat van mij beweerdet. Toen ik nu dezen bestudeeren ging (ik behoef hem volstrekt niet met name te noemen; het was de een of ander die zich met staatszaken bezighield, bij wiens onderzoeking | ik iets dergelijks ondervond, o mannen Atheners) en met hem gesprek voerde, kwam ik tot het inzicht dat die man wel bij vele anderen en voornamelijk bij zichzelf voor wijs gold, maar het niet was. En daarop trachtte ik hem te beduiden dat hij wel meende wijs te zijn, maar het niet was. Als gevolg daarvan kwam ik met hem in vijandschap en met velen der aanwezigen. Onder het weggaan nu redeneerde ik bij mijzelven: Wijzer dan die mensch ben ik wel. Immers geen van ons twee zal wel iets fatsoenlijks weten, maar die mensch denkt iets te weten zonderdat hij 't weet, terwijl ik, zooals ik het niet weet, het ook niet meen te weten. Ik lijk derhalve dit kleine beetje wijzer te zijn dan die man, dat ik wat ik niet weet ook niet meen te weten. Daarop heb ik een ander opgezocht van hen die den naam hadden wijzer te zijn dan die eerste, en ik kwam tot hetzelfde besluit. En daarbij maakte ik mij zoowel bij hem als bij vele anderen gehaat. |
| |
| |
| |
Fragment 11 (Letterkundig Museum)
blz. 1 |
Om een wel klein tijdsverschil, o mannen Atheners, zult gij den naam krijgen en beschuldigd worden door wie op de stad willen afgeven, van Sokrates gedood te hebben, den wijzen man. Want zeggen dat ik wijs ben, ook al ben ik het niet, zullen zij vast, die bedoelen u te smaden. Indien gij nu een korten tijd geduld geoefend hadt, zou u dat van-zelf geworden zijn; gij ziet toch immers van mijn ouderdom, dat die reeds ver in het leven gevorderd is en dichtbij den dood. Ik zeg dit niet tot u gezamenlijk, maar tot diegenen die voor mijn doodvonnis gestemd hebt. En ook het volgende zeg ik tot diezelfden. Mogelijk meent gij, o mannen, dat ik veroordeeld ben uit gebrek aan dergelijke redeneeringen als waarmede ik u overreed zou hebben, indien ik meende dat men alles behoort te doen en te zeggen om vrijgesproken te worden in zijn geding. Verre van dien. Maar wel ben ik veroordeeld uit gebrek, even wel niet aan redeneeringen, maar aan overmoed en onbeschaamdheid en den wil om dergelijke dingen tot u te spreken als voor u aangenaamst zouden zijn om te hooren, wanneer ik zou jammeren en weeklagen en vele andere dingen zou doen en zeggen, die mijner onwaardig zijn, naar ik beweer; zooals gij dan ook gewoon zijt van de overigen te hooren te krijgen. Maar noch daarstraks meende ik ter wille van het gevaar iets te mogen bedrijven wat een vrij man onwaardig is, noch heb ik er nu berouw van mij zóo verdedigd te hebben, maar veel-eer geef ik er de voorkeur aan om mij op deze wijze verdedigd te hebben en ter dood gebracht te worden dan op die andere manier in het leven te blijven. Want noch in een geding noch in den oorlog behoor of ik of eenig ander hierop gespitst te zijn, om door alle doenGa naar eind2 aan den dood te ontsnappen. Immers in de gevechten komt het meermalen aan den dag, dat men aan het
sneuvelen ten minste vrij gemakkelijk kan ontgaan door zijn wapenen weg te werpen en over te gaan tot het verbidden zijner vervolgers. | |
blz. 3 |
en vele andere uitwegen zijn er in de verschillende gevaren om den dood te ontvluchten, als men het van zich verkrijgen kan om alleding te doen en te zeggen. Maar ik ben beducht, dat dat niet lastig is, o mannen, om aan den dood te ontsnappen, maar veel lastiger aan de snoodheid; want sneller loopt die dan de dood. En nu ben ik, langzaam en oud als ik ben, gevat door den langzamere, doch mijn aanklagers, flink en rap als zij zijn, door den snellere, door de slechtheid. En thans ga ik van hier, door u de doodstraf schuldig bevonden, doch zij, door de waarheid schuldig verklaard aan laagheid en ongerechtigheid. En evenmin als ik aan mijn oordeel ontga, aangaanGa naar eind3 zij aan het hunne. Deze dingen moeten dan ook allicht wel zoo |
| |
| |
|
geschieden, en ik meen dat zij zoo in orde zijn.
Wat hierna komt, wensch ik u te voorspellen, o gij die mij hebt helpen veroordeelen. Immers ik ben nu op het tijdstip waar de menschen meest voorspellen, wanneer zij op het punt staan te sterven. Ik beweer namelijk, o gij mannen die mij ter dood verwezen hebt, dat terstond na mijn dood over u een wraakneming zal komen veel lastiger, bij Zeus, dan de wraakoorzaak waarom gij mij ter dood verwezen hebt. Want nu hebt gij die daad gedaan in de meening verlost te zullen worden van den eisch om rekenschap te geven van uw leven, maar de uitkomst zal voor u vlak tegenovergesteld zijn, naar ik beweer. Meer in aantal zullen zijn die u rekenschap vragen, welke ik nu terughield, terwijl gij hen niet bemerktet; ook zullen zij lastiger zijn, naarmate zij jonger zijn, en gij zult u des te meer ergeren. Want als gij meent dat gij, door menschen om te brengen, iemand zult doen ophouden met smaad tegen u, omdat gij verkeerd leeft, is dat een verkeerde opvatting. Want die vrijmaking is noch erg afdoend noch schoon, maar die andere is zoowel de schoonste als de gemakkelijkste, om niet de andere menschen te fnuiken, maar om zichzelf toe te rusten om zoo uitnemend mogelijk te zijn. Na dan deze dingen aan u, mijn veroordeelaars, gewaarzegd te hebben, neem ik van u afscheid. | |
blz. 5 |
Maar met wie voor mijn vrijspraak gestemd hebt, zou ik mij gaarne willen onderhouden tot beter begrip van deze gebeurtenis die hier voorgevallen is, zoolang de overheden bezig zijn en ik nog niet daarheen ga, waar gekomen ik moet sterven. Blijft zoo lang ten minste, o mannen, bij mij. Want niets verhindert ons met alkaêr gesprek te voeren zoolang het vrij staat. Want aan u, als aan mijne vrienden, wil ik duidelijk maken wat datgene dat mij thans overkomen is, eigenlijk beteekent. Mij namelijk, o mannen rechters (want door u rechters te noemen noem ik u bij uw juisten naam), is iets verwonderlijks geschied. Want de mij gewone waarzeggende stem van het godd |
|
-
eind1
- Door mij tussengevoegd.
-
eind2
- Slecht leesbaar; doen of daad (πᾶν ποιῶν)
-
eind3
- Waarschijnlijk verschrijving voor ontgaan.
|