| |
| |
| |
[Nummer 4]
T.A. van Dijk
Tekstgenerering en tekstproduktie
1. Inleidende opmerking
1.1 Zowel in de recente linguïstiek als in de moderne litaratuurwetenschap konstateert men een groeiende belangstelling voor de ontwikkeling van een tekstteorie. De verschillende pogingen in die richting lopen metodologisch nogal uiteen. Enerzijds worden er bijdragen geleverd in het kader van de semiotiek en de informatieteorie als onderdeel van een ‘rationele estetika’ (Bense, 1962, 1969) anderzijds begint ook de strukturele en generatieve grammatika zich (weer) te interesseren voor transfrastische strukturen. Hoewel de verschillen tussen deze benaderingen fundamenteel zijn, vallen er bij nader toezien toch enkele raakpunten op die in de richting wijzen van een mogelijkheid tot een algemene overkoepelende tekstteorie. Met name de analogie tussen de logisch-matematische principes van de automatische produktie (simulering) van poëtische teksten met behulp van de komputer aan de ene kant en de algoritmische derivatie van dieptestruktuur (van zinnen) in een generatieve grammatika, lijkt een aanknopingspunt te bieden.
Het is de bedoeling hier nader in te gaan op de teoretische en metodologische aspekten van deze ‘reële’ respektievelijk ‘formele’ produktie van teksten, en zo een bijdrage te leveren tot een algemene tekstteorie. In het huidige stadium van onderzoek kan een dergelijke bijdrage slechts hoogst spekulatief en onortodoks van karakter zijn: de tekstgrammatika en met name de belangrijkste komponent daarvan, de tekstsemantiek, verkeren nog slechts in embryonale toestand.
1.2 Het belang van een tekstteorie wordt overigens niet alleen door linguïsten en literatuurteoretici onderkend. Alle wetenschappen die op een of andere manier te maken hebben met kommunikatieprocessen, de semiotiek, de informatieteorie, de psychologie, de sociologie, de filosofie, de estetika, etc, hebben belang bij de bestudering van de funktionele ‘eenheden’ en de formele (of zelfs ‘pragmatische’) ‘regels’ die ten grondslag liggen aan tekst en tekstkommunikatie in wijdere zin.
| |
| |
De linguïst begint zich rekenschap te geven van het feit dat de ‘zinnen’ die hij tot nu toe bestudeerde integrerend deel uitmaken van een gesproken of geschreven tekst (‘discourse’) en dat veel aspekten van die zin pas verklaarbaar zijn in relatie tot die tekst (Dressler, 1970; Dik, 1970).
De literatuurteoreticus, en eventueel de literaire kriticus, begint in te zien dat de ‘literaire tekst’ slechts een type is temidden van andere teksten, een inzicht dat niet weinig zal kunnen bijdragen tot de zo noodzakelijke demystifikatie van het zg. Taalkunstwerk. Door te letten op de graduele verschillen, zowel in de tekst als in de kontekst, ten opzichte van andere vormen van tekstkommunikatie, is voor hem de (tekst)linguïstische beschrijving een noodzakelijke voorwaarde geworden voor de zich daarop baserende literair-estetische ‘interpretaties’ (cf. Ihwe, 1971).
Een tekstteorie heeft ook belangrijke sociale implikaties: een goed gefundeerde bestudering van de teksten in propaganda, politiek, reklame, etc. kan leiden tot het noodzakelijke inzicht in het manipulatieve karakter van deze teksten. Tekstteorie als grondslag voor deze pragmatische komponent is dan tegelijkertijd tekst- en taalkritiek, (cf. Tel Quel, 1968).
Al deze teksttypen en alle andere vormen van signi-fikante kommunikatie tussen mensen onderling, tussen mens en machine en tussen mens en wereld kunnen in een breed semiotisch kader, al dan niet georganiseerd naar model van de linguïstiek, op een koherente manier worden bestudeerd, zowel in hun interne (syntaktische, semantische) als in hun externe (pragmatische) aspekten. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt, waarop straks nader ingegaan zal worden, tussen abstrakt-formele kenmerken (regels) van het tekst (kommunikatie)-systeem enerzijds, en konkreet-materiële kenmerken anderzijds, d.w.z. tussen tekst-competence en tekst-performance.
| |
2. Linguïstiek en ‘discourse analysis’
2.1 Hoewel de ‘tekstlinguïstiek’ in laatste instantie teruggaat tot de klassieke retorika - waarvoor de belangstelling dan ook weer groeiende is -, vinden we de eerste moderne aanzetten met name in de zg. ‘discourse analysis’ van enkele amerikaanse strukturalisten en antropologen, of in de meer pragmatische variant daarvan de ‘content analysis’ (cf. de Sola Pool, 1959, met name het artikel van Saportaen Sebeok, pp. 131-150; Holsti, 1969; van Dijk, 1971b). Het was, zoals bekend, ongetwijfeld Harris die met zijn beroemde artikel ‘Discourse Analysis’ van 1952 het sein gaf voor een uitgebreide belangstelling voor tekststrukturen, zoals in Duitsland bij Bense (op. cit.), Walther
| |
| |
(1965), Koch (1966), Glinz (1965), Harweg (1968) Hartmann (1968, 1970 a, b) en Schmidt (1970). Weliswaar hadden andere linguïsten, zoals Hjelmslev (1943, p. 88), al over de ‘tekst’ gesproken, van een konsekwente bestudering van die tekst als linguïstische eenheid kwam echter niet veel. Men sprak over de eenheden van de tekst, fonemen, morfemen, lexemen, syntagmen, zinnen, etc. maar niet over de tekstuele relaties daartussen. De tekst werd opgevat als een onderdeel van het taalgefennl (parole, performance)en nietals mogelijke formele eenheid van het taal-systeem (langue, competence) (cf. Hendricks, 1967).
2.2 Opvallend bij Harris (art. cit.) is o.a. dat hij zich als strikt strukturalist beperkt tot de morfematische ‘oppervlakte’-struktuur van de tekst. Bepaalde funktionele elementen in die tekst kunnen namelijk een ekwivalente distributie bezitten, en worden op grond daarvan formeel gelijkgesteld. Deze reduktie past hij ook toe op bepaalde konstrukties: uitgaand van bepaalde ‘norm-zinnen’ (buiten de tekst) kunnen de zinnen van de tekst beschouwd worden als ‘transformaties’ daarvan. Zo wordt b.v. een passieve zin gezien als een ‘transformatie’ van een (konkrete) aktieve zin. Er wordt dus een relatie gelegd tussen bestaande (of mogelijke) zinnen. Er wordt niet ingegaan op de grondslagen van dergelijke strukturele (analogische) relaties: ekwivalente elementen kunnen voor elkaar in de plaats staan, voor elkaar worden gesubstitueerd. Voor hem worden tekstuele relaties dus gedefinieerd als een aantal ekwivalentieklassen.
2.3 Bij Harris' leerling Chomsky vinden we een bevredigender verklaring van dergelijke strukturele analogieën. In zijn generatief-transformationele grammatika veronderstelt hij dat zinnen (over teksten spreekt hij niet) met een zeer verschillende oppervlaktestruktuur in relatie kunnen staan met één, relatief eenvoudige, identieke dieptestruktuur, of omgekeerd: zinnen die uiterlijk veel op elkaar lijken kunnen een totaal verschillende dieptestruktuur bezitten. Deze dieptestruktuur van een zin is met de oppervlaktezin verbonden door een of meer transformaties, of omvormingsregels. In de dieptestruktuur wordt er een syntaktisch abstrakt ‘zinsmodel’ gegenereerd (‘gevormd’) samen met de strukturele beschrijving van dat model. Dit gebeurt door de funktionele eenheden van de zin aan de hand van ondubbelzinnige regels (instrukties) stap voor stap te herschrijven in kleinere funktionele eenheden. Het geheel van herschrijvingen noemt men derivatie. Dit min of meer ‘mechanisch’ afleiden van een formule uit de voorafgaande formule, op grond
| |
| |
van de regels die door de grammatika (van een taal) worden bepaald, vertoont overeenkomst met de deduktieve afleiding in matematische (of logische) algoritmen (hoewel er natuurlijk fundamentele verschillen zijn: het genereren van een abstrakt zins-model is niet hetzelfde als axiomatische bewijsvoering). Op basis van zijn impliciete kennis (voor een deel wellicht genetisch bepaald) van deze in een grammatikale teorie geëxpliciteerde vormings- en omvormingsregels kan iedere spreker van een taal virtueel oneindig veel zinnen produceren (of verstaan). Dit is slechts verklaarbaar, zegt de grammatika van Chomsky, wanneer men deze zinnen beschouwt als produkten van rekursieve regeltoepassing en van de om-vorming(en) toegepast op een veel kleiner aantal abstrakte zinsmodellen(dieptestrukturen). De kennis van deze taalregels wordt de competence van een spreker genoemd, het werkelijke gebruik, de toepassing die hij er in konkrete situaties van maakt (inklusief ‘fouten’ en stilistische variaties) noemt men zijn performance. Naast deze syntaktische regels bestaan er ook elementen en regels die de oppervlaktestruktuur en de abstrakte zinsmodellen fonisch (of grafisch) resp. semantisch interpreteren (waarover straks meer). Een ‘uiteindelijke’ zin wordt ‘grammatikaal’ genoemd als hij volgens de regels van de grammatika kan worden gegenereerd, en minder-grammatikaal (of zelfs on-grammatikaal) wanneer hij een of meer van deze regels heeft ‘doorbroken’. In konkrete situaties (dus in de performance) komt het natuurlijk vaak voor dat zo'n minder grammatikale zin voortreffelijk begrepen wordt, d.w.z. een interpretatie krijgt, en als zodanig dan ook akseptabel is. Andersom kunnen (formeel) grammatikale zinnen, door hun gekompliceerdheid, onbegrijpelijk dus onakseptabel worden. Er bestaan dus graden van
grammatikaliteit en graden van akseptabiliteit; deze hoeven niet direkt met elkaar in verband te staan. (Voor een verdere uiteenzetting en voor de details van de transformationele grammatika moeten we verwijzen naar Chomsky 1965, Ruwet 1968; Kraak & Klooster, 1968; Dik & Kooij, 1970).
2.4 Deze zeer oppervlakkige heriinering aan enkele generatieve principes is als inleiding bedoeld op enkele noodzakelijke aanvullingen op de transformationele grammatika. Deels zijn deze al door leerlingen van Chomsky aangebracht (cf. hierover Van Dijk, 1970 c; 1971 a, c), deels ook wordt daar nog slechts spekulatief over gesproken. Waar het ons om gaat is het volgende: als de ‘competence’ van een spreker formeel in een grammatika wordt weergegeven, dan moet - wil deze grammatika adekwaat zijn - niet alleen expliciet rekenschap gegeven worden van zijn kennis die hem in staat stelt zinnen
| |
| |
te konstrueren en te begrijpen (en daar strukturele analogieën tussen te kunnen ‘aanvoelen’) maar ook van de kennis die hem in staat stelt teksten te konstrueren en te interpreteren (en idem: strukturele relaties tussen teksten, bv. in parafrases, te onderkennen). Een adekwate grammatika geeft dus regels om zinnen te genereren én regels om deze zinnen aan elkaar te voegen in een samenhangende tekst, immers het achter elkaar zetten van willekeurige grammatikale zinnen geeft nog geen samenhangende tekst. We veronderstellen dus dat er tussen de ‘zinnen’ van een samenhangend stuk tekst (discourse) bepaalde relaties bestaan die deze tekst grammatikaal koherent maken. Hoewel de samenhang van een tekst ook voor een deel afhangt van onze kennis van de ‘wereld’ (onze werkelijkheids- of waarschijnlijkheidsopvatting) moet men veronderstellen dat er ook formeel-linguïstische principes ten grondslag liggen aan het produceren van een tekst. Dit impliceert dat wij in teorie, net als bij de zin, een abstrakt tekstmodel moeten kunnen genereren, aan de hand van de regels van een tekst-grammatika, en dit abstrakte model door een (groot?) aantal transformaties omzetten in verschillende (oppervlaktestrukturen van) teksten, en tenslotte in een rij zinnen.
Een tekstgrammatike geeft niet alleen vollediger rekenschap van het empirisch objekt van de linguïstiek, maar is waarschijnlijk ook in staat een aantal problemen van de traditionele generatief-transformationele grammatika op te lossen. Een voorbeeld: het komt vaak voor dat formeel gezien een zin ongrammatikaal is (of zelfs onakseptabel) buiten het tekstverband, maar dat deze ‘grammatikaal’ (en zeker akseptabel) in het tekstverband genoemd zou kunnen worden wanneer we uitgaan van een tekstgrammatika. De scherpe scheiding tussen performance en competence zou daardoor verminderd kunnen worden, omdat zekere regelmatigheden van de reële tekstproduktie (performance) terug kunnen worden gebracht (en verklaard) tot regels van linguïstische aard (competence) die iedere spreker van een taal impliciet kent. Overigens wordt zelfs in het kader van een ‘zinslinguistiek’ onderscheid gemaakt tussen ‘kontekstuele volledigheid’ van een zin en tussen ‘grammatikale volledigheid’ (Lyons, 1968, p. 174 sqq.), maar het gaat hier vooral om idiomatische konstrukties en om direkt opeenvolgende zinnen. Dezelfde ‘direkte’ relatie tussen zinnen doet zich voor in de indirekte rede en bij zinnen die pronomina bezitten (cf. Harweg, 1968). Hoewel grafisch dergelijke zinnen wellicht door een punt zijn gescheiden verschillen zij weinig van de ‘ingebedde’ zinnen binnen een omvattende matrixzin. De bloomfieldiaanse definitie van de zin als ‘independent linguistic form’, d.w.z. een vorm die geen grammatikale, maar hoogstens
| |
| |
‘praktische’ relaties onderhoudt met andere zinnen, wordt echter zelfs bij deze pronominale verbindingen tussen opeenvolgende zinnen al gefalsifieerd. Lyons (op. cit., p. 176 sq.) probeert het probleem op te lossen door (ook) te scheiden tussen een zin als ‘abstrakte eenheid’ en een zin als ‘spraaksegment’ (dat met zinnen door de grammatika gegenereerd in verband staat). Ook hij probeert dus de moeilijkheden te omzeilen door tekstsamenhang te verwijzen naar de performance: een ‘utterance’ is geen ‘langue’ maar ‘parole’.
Zoals hierboven al gesuggereerd is, zal de traditionele generatieve grammatika de ‘tekst’ niet beschouwen als een linguïstische eenheid met een eigen kenmerkende struktuur, maar als een lange zin verkregen door een aantal generaliserende transformaties (of tegenwoordig: door regels van de dieptestruktuur waardoor hele ‘zinnen’ -S- in de syntagmatische struktuur van een matrix-zin worden ingebed) (cf. Katz & Fodor, 1963, p. 491 en Katz, 1967, p. 177). Ook hier echter gaat het om direkte pronominah (adverbiale, konjunktieve, etc.) relaties die mogelijk zijn op basis van referentiële identiteit van de gesubstitueerde en de substituerende termen. Hier ligt natuurlijk direkt al een knelpunt: een transformatie (of een inbeddende formatie-regel) is mogelijk op grond van een niet-grammatisch, en zelfs niet-linguïstisch kriterium. Het negeren van de semantiek als mogelijk onderdeel van de linguïstiek of van de grammatika dat we zowel bij de strukturalisten als bij de vroegere generativisten terugvinden, wreekt zich wel heel duidelijk wanneer het gaat om het vaststellen van relaties tussen zinnen of grotere tekstgedeelten. Het afwijzen van de tekst als enig relevante ‘eind-eenheid’ van de derivatie is dus niet los te maken van het niet in de grammatika opnemen (of half-half in Chomsky, 1965) van een semantische komponent naast een syntaktische komponent. Nu door vele generativisten, zoals Katz, Weinreich, Gruber, McCawley, Bierwisch, etc., de semantiek als volwaardig, en bij sommigen zelfs als zeer belangrijk, onderdeel van de grammatika is geaksepteerd, is er wellicht een solide basis te konstrueren voor een tekstgrammatika, waarvan de gebruikelijke ‘zin-grammatika’ een onderdeel is. De uitbreiding komt in dat geval - naast de morfo-syntaktische aspekten van b.v. de pronominalisatie - vooral voor rekening van de semantische komponent: voor de
tekstgenerering zijn restriktieve koherentieregels nodig die wellicht van een uiterst gekompliceerde vorm kunnen zijn (cf. Baumgärtner, 1968; Hartmann, 1968, p. 4; voor precisering, cf. van Dijk 1971a). De (oppervlakte-)zin is op deze wijze gereduceerd tot wat hij is: een stilistische eenheid, die met name kenmerkend is voor de schrijftaal, en waarvan
| |
| |
de afsluiting min of meer arbitrair is (vgl. de ‘zinnen’ van iemand als Proust; het onderscheid met ‘tekst’ is hier nauwelijks meer te maken). Een tekst-grammatika zal de ‘zin’ beschouwen als een tekstonderdeel of als een tekst. Een dergelijke mikro-tekst (gedefiniëerd door syntaktische en semantische relaties) kan - aan de oppervlakte - heel goed uit slechts één woord bestaan (zoals in bevelen, verzoeken, uitroepen). Zoals reeds werd opgemerkt is hier geenszins tegenspraak met de grondprincipes van de generatieve grammatika omdat de ‘zin’ kon bestaan, teoretisch altans, uit een oneindig lange ‘string of symbols’ (Bach, 1964, 11-12). Deze ‘objekten’ die een taal definiëren zullen echter, wanneer zij zijn ‘toegestaan’, d.w.z. goed-gevormd volgens de regels van de (tekst)grammatika, niet ‘zinnen’ maar ‘teksten’ worden genoemd (wanneer zij voldoen aan een aantal kriteria zoals interne koherentie, etc). Let wel: ook deze tekstgrammatika is niet zozeer geïnteresseerd in konkrete, bestaande teksten (tokens) maar in tekstuele relaties van abstrakte aard, d.w.z. in bepaalde tekststrukturen (types) (cf. Seuren, 1969, p. 2), en ook hier kan men onderscheiden tussen graden van grammatikaliteit en graden van akseptabiliteit, waarbij bepaalde performance-modellen gebaseerd zijn op de formele grammatikale teorie (competence) (Chomsky, 1965, pp. 10-15). Om te onderscheiden met de traditioneel syntaktisch bepaalde (graden van) grammatikaliteit, kan men in een tekstgrammatika spreken van (graden van) tekstualiteit (cf. Kristeva, 1969).
2.5 Het relativeren van het belang van de ‘oppervlakte-zin’ als relevante linguïstische eenheid, impliceert natuurlijk niet dat men moet afzien van de abstrakte konstrukties van de dieptestruktuur van een tekst, zoals zij door de ‘basis’ van de grammatika worden gegenereerd. Bij de syntaktischsemantische derivatie daarvan zal men echter rekening moeten houden met de (vooral semantische) restrikties opgelegd door voorafgaande én volgende abstrakte dieptestrukturen (Bellert, 1968; Isenberg, 1968, 1970; Karttunen 1968, 1969).
In een tekstgrammatika zijn er syntaktische vormings- en transformatieregels die (met uitzondering alweer van de pronominale relaties) op mikrotekstueel niveau werkzaam zijn en semantische vormings- en transformatieregels die zowel op mikro- als op makrotekstueel niveau opereren. Dit wil zeggen, de tekstgrammatika zal net als de traditionele grammatika uit twee (of meer) ‘diepte-struktuur-zinnen’ één (oppervlakte) zin, d.w.z. tekst, moeten konstrueren (cf. Sumpf & Dubois, 1969):
| |
| |
(1) (a) Ik heb medelijden met de man
(b) De man is ziek
worden samen, via een relativisatie-(trans)formatie (cf. papers in Reibel & Schane, eds, 1969):
(2) Ik heb medelijden met de man die ziek is
De dieptestruktuur van een tekst zal echter, in zijn semantische komponent, ook moeten aangeven dat (2) semantisch grammatikaal is, d.w.z. dat de onderliggende twee zinnen met elkaar koherent zijn, zoals dat ook in de volgende manifestatie ervan tot uiting komt door de kausale konjunktie:
(3) Ik heb medelijden met de man omdat hij ziek is
terwijl de volgende zin niet door de basis van de grammatika mag worden geproduceerd:
(4) *Ik heb medelijden met de man omdat hij kerngezond is
We hebben hier nog slechts met de relatief simpele semantische (en semantisch-logische) relaties te maken van direkt kontiguë dieptestrukturen, het spreekt vanzelf dat bij het langer worden van de tekst die moet worden gederiveerd, deze relaties zich sterk kunnen kompliceren.
Zoals reeds eerder werd gesuggereerd zal tekstkoherentie, in de konkrete kommunikatie van de performance, mede worden bepaald door onze extra-linguistische kennis van de ‘wereld’ (cf. McCawley, s.d., p. 8; 1968, 264-9; Bierwisch, 1969, p. 177; Bever & Ross, s.d. p. 6). Dit impliceert echter niet dat er geen formele semantische relaties in een tekst bestaan; deze moeten door een zeer krachtige teksrsemantiek worden geëxpliciteerd. Dit geldt ook voor het nauwverwante probleem van de presupposities; in een tekstgrammatika zal men tussen referentiële (kulturele) presupposities van de performance aan de ene kant en semantisch-logische presupposities van de competence aan de andere kant moeten onderscheiden, ook al zal de scheidslijn daartussen niet makkelijk zijn te trekken, en dus arbitrair zijn. (cf. Fillmore, 1965). Voor een groot deel kunnen dergelijke problemen pas worden opgelost wanneer men verder is met het leggen van strukturele relaties tussen de eenheden van het lexikon, dat samen met semantische regels (waarbij de zg. redundantie-regels van bijzonder belang zijn) de semantische representatie van de tekst ‘genereert’ (Gruber, 1967; Lakoff, 1969; Fillmore, 1969; Abraham & Binnick, 1969).
| |
3. Formele tekstderivatie en semantische relaties
3.1 Hoewel de traditionele generatieve grammatika voor een deel ongewij- | |
| |
zigd in een generatieve tekstgrammatika kan worden ingevoegd, zal men toch enkele belangrijke wijzingen en uitbreidingen moeten aanbrengen. Over de vorm van de nieuwe regels kan men alleen nog maar gissen. In de eerste plaats zal men in een tekstgrammatika het beginsymbool s vervangen door t (Tekst). De ingebedde diepte-struktuur-zinnen blijven natuurlijk hun beginsymbool s houden. Het begin van de herschrijving kan men als volgt denken (wanneer #t# gegeven is) (cf. Isenberg, 1968):
(5) t → { s1, s2,... sn }
s1 → np vp
etc.
In eerste instantie wordt de tekst zo herschreven als een verzameling dieptestruktuurzinnen. Deze verzameling echter is lineair geordend: S2 volgt op s1, s3 volgt op (s1 s2)... sn volgt op (s1,... sn-1). Deze lineaire ordening uitgedrukt door de term ‘volgt op’ is een bepaalde verzameling relaties waarvan eventueel een relatielogika, zodra wij het karakter van deze relaties kennen, formeel rekenschap afkan leggen. In het geval van de dieptestruktuur van een tekst is de seriële relatie tussen de abstrakte ‘proposities’ transitief (als s2 volgt op s1 en als s3 volgt of s2, dan volgt s3 ook op s1) en asymmetrisch (s2 volgt op s1, maar s1 volgt niet op s2). Let wel, dit is de ordening van de dieptestruktuur van een tekst. Het is heel goed mogelijk dat door een bepaald type transformaties (permutaties) bepaalde tekstgedeelten van plaats wisselen in de oppervlaktestruktuur (zoals bijvoorbeeld bij de flash-back). De relaties tussen de verschillende dieptestrukturen is echter veel gekompliceerder van aard dan deze seriële ordening: willekeurig achter elkaar gezette zinnen vormen nl. niet noodzakelijkerwijs een koherente tekst. Om dergelijke relaties te kunnen onderscheiden is het zinvol te scheiden tussen mikro-strukturele relaties en makro-strukturele relaties. Het eerste type relaties spelen zich af op het niveau van wat men traditioneel de ‘zin’ noemt, d.w.z. tussen direkt kontiguë dieptestruktuurzinnen, d.w.z. tussen s1 en
si+1 en tussen si en si-1. Zoals reeds eerder opgemerkt zijn de mikro-strukturele relaties funktioneel in een syntaktische struktuur (inbedding, transformatie(s)), waarbij vervanging van een lexeem (zie (1) en (2)) slechts mogelijk is op basis van referentiële identiteit. Dergelijke identiteitsrelaties kunnen echter ook subtieler van aard zijn en hoeven niet met morfematisch-lexikale identiteit samen te vallen (hetgeen echter wel het geval is voor pronominale substitutie): allerlei semantische relaties kunnen twee opeenvolgende zinnen met elkaar koherent maken: ekwivalentie, (de melkboer,... de man,... hij) kontiguïteit - spatiotemporeel maar ook abstrakt - (Hij
| |
| |
zwierf door de stad. De straten waren uitgestorven...) implikatie, inklusie, etc.
Het omgekeerde is echter niet het geval: het herhalen van lexikale eenheden heeft allerminst noodzakelijk een koherente tekst tot gevolg (cf. Bever & Ross, art. cit.):
(6) (a) Ik heb gisteren drie boeken gekocht
(b) Veel boeken van de bibliotheek zijn in slechte staat
(c) De biblioteek is een lelijk gebouw
etc.
De semantische relatie (zich hier manifesterend als hele lexikale eenheden) schijnt op deze wijze wel een noodzakelijke voorwaarde voor tekstkoherentie maar geen voldoende. Dat ook allerlei vormen van kontiguïteit (semantische of semantisch-logisch: oorzaak-gevolg, etc.) twee opeenvolgende zinnen koherent kunnen verbinden duidt er overigens op dat ook kleinere eenheden, bv. distinktieve eigenschappen (semantic markers, of semantic categories), in de twee zinnen gelijk kunnen zijn (zoals ‘mannelijk’ in ‘melkboer’ en ‘man’). Ook hier is een eventuele identiteit natuurlijk geen voldoende, maar waarschijnlijk wel een minimaal noodzakelijke, voorwaarde. We zullen een aantal diepte-struktuur-zinnen die een dergelijke direkte semantische relatie met elkaar hebben, zo dat zij koherent zijn een sekwentie noemen. Deze is formeel afgrensbaar na sm wanneer sm en sm+1 geen semantische relatie bezitten, d.w.z. (verzamelings-teoretisch) geen semantische ‘markers’ gemeen hebben. Natuurlijk zal het wel voor kunnen komen binnen een sekwentie dat twee opeenvolgende zinnen geen semantische eigenschappen gemeen hebben, maar wel bv. si en si+2; op grond van een mogelijke transitiviteit - en als si+1 en si+2 wèl een semantische relatie hebben - kan men dan toch spreken van één (koherente) sekwentie. De semantische samenhang van een sekwentie, of die welke - zoals we straks zullen zien - sekwenties verbindt, zullen we (met Greimas, 1966) isotopie noemen. Tot nog toe is dit begrip (dat bij de tekstbeschrijving intuïtief bijzonder bruikbaar is gebleken) nog bijzonder vaag omdat er nog te weinig restrikties voor de kombineerbaarheid van zinnen zijn geëxpliciteerd. In ieder geval is
feature-overeenkomst, en zeker de identiteit van zeer abstrakte en grote semantische kategorieën als ‘Fysisch Objekt’, verre van voldoende. Bovendien is de grens tussen semantisch-logische relaties (bv. implikatie, presuppositie, etc.) en referentiëel-logische relaties moeilijk te trekken, zoals blijkt uit de volgende koherente tekst:
| |
| |
(7) (a) De generatieve grammatika is onmisbaar voor de literatuurtheorie
(b) De onderscheiding tussen oppervlaktestruktuur en dieptestruktuur is nl. ook fundamenteel in een tekst.
3.2. Alvorens de hierboven genoemde problemen aan een konkreet voorbeeld nader te onderzoeken, moeten we een ogenblik stilstaan bij de semantische teorie die als basis voor de tekstsemantiek moet dienen. Het is niet mogelijk zich bij slechts één teorie te houden trouwens: het eerste voorstel voor een moderne adekwate semantische theorie - in het kader van de generatieve grammatika - nl. die van Katz en Fodor (art. cit.) is op veel punten reeds weerlegd of altans aangevuld, o.a. door Katz zelf (art. cit.) - na het artikel van Weinreich (1966) over KF, dat tegelijk nieuwe voorstellen bracht, - en door Bierwisch (1969). Bovendien zullen we rekening moeten houden met de rijke suggesties (vooral voor de tekstteorie) van de strukturele semantiek van Greimas (1966). Het spreekt vanzelf dat we hier slechts zeer fragmentarisch de genoemde teorieën kunnen weergeven (voor meer details, zie Van Dijk, 1970a; Lakoff, 1969; Fillmore, 1969; Katz, 1970).
In het oorspronkelijke kader van de generatief-transformationele grammatika werd de betekenis van zinnen niet of nauwelijks bestudeerd, omdat de (syntaktische) grammatikaliteit van de zin geen direkt verband houdt met zijn betekenis. Toen de betekenis in en na Katz & Fodor's artikel meer in het centrum van de belangstelling werd getrokken, bleef de semantiek echter - net als de fonologie - een ‘interpretatieve’ komponent van de grammatika, waarin op basis van een bepaald soort regels (projektie-regels) betekenissen uit het woordenboek, gekoppeld aan de syntaktische eindkategorieën van de derivatie, worden gekombineerd. Aan deze kombinatie zijn bepaalde restrikties opgelegd - naastde bestaande syntaktische restrikties die al in de basis van degrammatikadoor Chomsky (1965) waren geëxpliciteerd. Om adekwaat rekenschap te kunnen geven van dergelijke restrikties veronderstelde men - een idee dat voor de hand lag en reeds bij Hjelmslev en anderen was opgekomen - dat een ‘betekenis’ van een woord geen ondeelbare eenheid was, maar opgebouwd uit een aantal abstrakte distinktieve eigenschappen (features, of markers) die uitdrukking geven aan de systematische regelmatigheden van de betekenissen van het lexikon. Dit lexikon, dat samen met de syntaktische kategoriseringsregels (van verschillende soort) en met de semantische regels deel uitmaakt van de ‘basis’ van een grammatika, bestaat aldus uit een (ongeordende) verzameling ‘lexical entries’ die drie- | |
| |
ledig zijn gedefiniëerd: door een aantal syntaktische selektie-restrikties (‘overgankelijk’, etc.) een aantal semantische ‘markers’ (‘abstrakt’, ‘menselijk’, ‘vrouwelijk’, ‘rond’, etc.) en door de gebruikelijke fonologische features. Het onderscheid tussen semantische en syntaktische sub-kategorisering en tussen syntaktische en semantische regels bleek
allesbehalve precies gedefiniëerd te kunnen worden, en in tegenstelling tot Chomsky (1965) hebben anderen (Gruber, 1967; McCawley, 1968) zelfs een vergaande ‘semantisering’ van de basis van de grammatika doorgevoerd, waarbij de sematiek niet langer als een soort ‘interpretatief’ aanhangsel van de strikt-syntaktische grammatika werd beschouwd, maar als een uiterst belangrijk onderdeel ervan. De betekenis van de ‘diepte-struktuur-zin’ wordt a.h.w. ook gegenereerd, en dat vaak bijzonder ‘diep’ in deze struktuur, d.w.z. op bijzonder abstrakte - soms logische - wijze. Bovendien ontdekte men dat het lexikon meer ordening vertoont dan men eerst geneigd was te geloven: er bleken (‘transformationele’) relaties tussen de verschillende ‘lexical entries’ te bestaan, zoals tussen ‘gaan’ en ‘komen’, en tussen ‘kopen’ en ‘verkopen’. Daarnaast bleken er (soms universele) regels te bestaan die voor een verdere vereenvoudiging zorgden: sommige features impliceren automatisch andere features, zodat deze laatste niet meer expliciet aangegeven hoeven te worden (bv. ‘menselijk’ impliceert ‘fysisch objekt’ omdat de klasse van alle betekenissen met het feature ‘menselijk’ begrepen is in de grotere klasse van betekenissen met het feature ‘fysisch objekt’). In feite komt het erop neer dat een leksikale struktuur een ‘oppervlakte’-weergave is (van fonisch-grafische aard) die door een groot aantal onderliggende strukturen (features, kategorieën, regels) is gegenereerd; de semantische komponent genereert daarbij eerst zeer abstrakte strukturen (bv. in de vorm van een ‘tree’ van binaire hierarchische kategorieën), ongeveer zoals in de syntaktische derivatie, waarin aan de eindkategorieën de ‘lexical items’ kunnen worden
‘verbonden’. Iedere taal zal daarbij zijn eigen implikaties en domineringen kennen: het Engels bv. zal de strukturen die ‘female’ en ‘actor’ genereren in één kontekst kombineren tot ‘actress’, hetgeen echter voor ‘sculptor’ niet mogelijk is.
Het postuleren van semantische ‘features’, van semantische implikaties en van semantische regels is zoals gezegd gemotiveerd door de wens expliciet rekenschap te kunnen geven van de kombineerbaarheid van woorden in een ‘zin’, nadat gebleken was dat de syntaksis daar niet volledig genoeg voor was. De selektie-restrikties die de keus van ieder woord in een konkrete kontekst beperken konden slechts op grond van de aanwezigheid resp.
| |
| |
afwezigheid van bepaalde ‘features’ worden bepaald. De regels die de ‘betekenissen’ (die zoals boven gebleken is hele strukturele beschrijvingen in de vorm van ‘derivational trees’ ‘bedekken’) in de zin kombineren opereren op basis van dergelijke restrikties. In principe is de betekenis van een hele (dieptestruktuur) zin de ‘som’ van de semantische strukturen van zijn verschillende lexikale eenheden na een proces van ‘amalgamering’. Hoewel oorspronkelijk (bij KF 1963) leek alsof dit amalgaam een ongeordende verzameling features was (waaruit de redundante features door een regel waren verwijderd) benadrukte Katz (1967) na Weinreichs kritiek (1966) dat de ‘som’ van de in de kontekst uitselekteerde betekenissen (‘paden’) wel degelijk een struktuur (een ordening) bezit. Voor Weinreich is de formele betekenisstruktuur van een hele zin analoog aan die van geïsoleerde ‘lexical items’: d.w.z. bestaande uit groepen ongeordende features (clusters) en uit groepen geordende features verbonden door semantisch-logische implikatieregels (configurations).
3.3 In het kader van onze tekstgrammatika nu zullen we ons moeten afvragen niet alleen hoe de betekenissen van een abstrakte dieptestruktuur worden gealmagameerd, maar ook hoe deze betekenissen en betekenisverzamelingen (zinnen) zich verenigen in een hele tekst. Op basis daarvan zullen we in staat zijn de verschillende relaties te specificeren die we in de vorige paragraaf hadden gepostuleerd tussen de ‘dieptezinnen’ van de tekst, of van een koherent deel van de tekst: de sekwentie. Pas dan ook zullen we in staat zijn erachter te komen hoe de makro-strukturele (semantische) relaties tussen sekwenties worden bepaald.
3.4 Voordat we verder gaan met de teoretische overwegingen lijkt het verstandig een konkrete tekst als voorbeeld te nemen om te illustreren hoe kompleks de semantische relaties en restrikties tussen de ‘zinnen’ van een tekst kunnen zijn. Verderop zullen we dan aan de hand van twee andere teksttypen (gedichten) laten zien dat de gevonden regelmatigheden en beperkingen in moderne literatuur soms niet als bindend worden beschouwd. In ieder geval zullen we eerst een poging moeten doen om de ‘regel-matige’ relaties te expliciteren om over te kunnen gaan tot een bevredigende tekstderivatie en tot een (reële) simulering daarvan met behulp van de komputer. Ter illustratie eerst een stuk tekst gekozen uit het begin van een verhaal van Günther Grass: Die Linkshänder (in: Deutschland erzählt, Frankfurt: Fischer, 1962, pp. 281-5):
| |
| |
(8) Die Linkshänder
Erich beobachtet mich. Auch ich lasse kein Auge von ihm. Beide
2 halten wir Waffen in der Hand, und beschlossen ist, dass wir diese Waffen gebrauchen, einander verletzen werden. Unsere
4 Waffen sind geladen. In langen Übungen erprobte, gleich nach den Übungen sorgfältig gereinigte Pistolen halten wir vor
6 uns, das kühle Metall langsam erwärmend. Auf die Länge nimmt sich solch ein Schiesseisen harmlos aus. Kann man nicht
8 einen Füllfederhalter, einen gewichtigen Schlüssel so halten und einer schreckhaften Tante mit dem gespreizten schwarzen Leder-
10 handschuh einen Schrei abkaufen? Nie darf in mir der Gedanke reifen, Erichs Waffe könnte blind, harmlos, ein Spiel-
12 zeug sein. Auch weiss ich, dass Erich keine Sekunde an der Ernsthaftigkeit meines Werkzeuges zweifelt. Zudem haben
14 wir, etwa vor einer halben Stunde, die Pistolen auseinandergenommen, gereinigt, wieder zusammengesetzt, geladen und
16 entsichert. Wir sind keine Träumer. Zum Ort unserer unvermeidlichen Aktion haben wir Erichs Wochenendhäuschen bestimmt. (...)
De hier gegeven tekst is natuurlijk slechts de grafische ‘oppervlakte’-representatie ervan, de semantische relaties die zijn ‘tekstualiteit’ bepalen moet men in zijn dieptestruktuur zoeken, nl. tussen de abstrakte zinsmodellen (terminal strings) waaraan een semantische representatie ten grondslag ligt. Het tekstgedeelte (‘zin’) dat in regel 4 begint ziet er - voor de transformaties - ongeveer als volgt uit:
(9) (a) Wir halten Pistolen vor uns
(b) Wir haben die Pistolen in langen Übungen erprobt
(c) Wir haben die Pistolen nach den Übungen sorgfältig gereinigt
(in werkelijkheid zal de dieptestruktuur er veel abstrakter en schematischer uitzien, met expliciete symbolen die bepaalde transformaties in werking stellen).
We zullen eerst lineair de tekst volgen en (slechts) enkele belangrijke relaties signaleren, daarna zullen we trachten enkele typen relaties te konstitueren en enkele informele regels geven volgens welke zij gekonstrueerd schijnen te zijn.
3.5. In de eerste plaats merken we dat het begin van een tekst reeds enkele
| |
| |
implikaties voor-onderstelt. Erich nl. impliceert (volgens de semantische regels van het lexikon): ‘menselijk’, ‘individu’, ‘naam’, ‘mannelijk’, etc. Slechts wanneer wij deze implikaties kennen en expliciteren kunnen wij het (oppervlakte)-pronomen ihm in de volgende ‘kernzin’ (voor zover deze verouderde term nog gebruikt mag worden) verklaren (in zijn syntaktischmorfologisch aspekt). Ihr zou op die plaats ongrammatikaal zijn. Verder impliceert de relatie met ‘ich’ (dat zich in de objekt-relatie als mich manifesteert) dat verder in de tekst wir, unser, beide, einander, etc. gebruikt kan worden. We zien dat sommige relaties (zoals deze pronominale) door de hele tekst heen van kracht zijn. Meer specifiek is de semantische relatie (SR) tussen de eerste twee dieptestruktuurzinnen gemanifesteerd door beobachten en kein Auge lassen von. Hier is nl. sprake van kwasi-synoniemen gebaseerd o.a. op de features ‘perceptie’ en ‘visueel’, waarbij het tweede lexeem echter nog een modaal feature bezit, nl. ‘duratief’ (of: ‘intensief’). Slechts op grond van deze ekwivalentie mag het adverbium ook worden gebruikt. De isotopie die reeds met de eerste ‘dieptezin’ werd ingezet heeft echter ook semantischchronologische aspekten die in het verbum zijn ‘geïnkorporeerd’ (Gruber) en, hier, als praesens gemanifesteerd; de tweede dieptezin kan, na de in ook gemanifesteerde ekwivalentie van de verba, deze chrono-logie niet veranderen, en bijvoorbeeld ‘auch ich liess kein Auge von ihm’ genereren. Voor de semantische relatie tussen s2 en s3, ofwel
sr (s2, s3), geldt dezelfde algemene semantische kategorie ‘menselijk’ die Hand toestaat gegenereerd te worden (d.w.z. ‘menselijk’ is een feature van ‘Hand’).
Dat het niet gemakkelijk is een beperking te vinden van presupposities en implikaties blijkt uit het feit dat s3 slechts ‘beweerd’ kan worden (d.w.z. tekstueel ‘zinvol’ is) wanneer niet alleen chrono-logisch een semantisch nunc wordt geïmpliceerd, maar ook een semantisch hic aanwezig is in bv. de genoemde ‘visuele perceptie’: als de ‘ich’ in Duitsland is en ‘Erich’ in Engeland, dan waren s1 en s2 ongrammatikaal en s3 op zijn minst minder grammatikaal. Hieruit blijkt dat de isotopie, d.w.z. de semantische koherentie, van een tekstgedeelte ook gebaseerd is op enkele ‘logische’ regels/elementen die men bv. in de dieptestruktuur als operatoren kan weergeven. (Cf. Seuren, op. cit. p. 104 sqq.; Rescher, 1968, p. 196 sqq., en p. 226 sqq.). Net als de pronomina hebben deze vaak ‘invloed’ op de hele tekstgenerering. Afwijkingen van het ‘ingestelde’ chronologisch of topologisch niveau kunnen over het algemeen slechts van een koherente tekst deel uitmaken, wanneer dat met bepaalde adverbia, (‘gisteren’, ‘elders’) of verba (‘van plan zijn’, ‘vertrekken’), etc. is ‘gemotiveerd’. Dit blijkt direkt al in s4 en s5 (regel
| |
| |
2 en 3) waarin het (grammatikaal) futurum wir werden gebrauchen slechts na deklaratieve werkwoorden als ‘beschliessen’ (dat dan zelf bovendien als perfektum gemanifesteerd kan worden) tekstueel-grammatikaal is. Als ‘regel’ kan men bv. in zulke gevallen veronderstellen dat dergelijke verba, wanneer zij als direkt objekt een verbum of een S hebben, gepaard gaan met de automatische generering van een tempus-symbool fut (voor futurum) (voor details, cf. Wunderlich, 1970).
Soms komt een semantische relatie ook aan de ‘oppervlakte’ tot uiting, zoals in s3 en s5, waarin Waffen morfematisch wordt herhaald. Een dergelijke redundantie, die niet door pronominalisering is geëlimineerd, kan men eventueel stilistisch interpreteren (zie ook Waffen in s7, regel 3-4). In vele gevallen zal de semantische relatie echter geraffineerder zijn en a.h.w. een metonymisch karakter dragen, zoals de relatie sr (s7, s8) gebaseerd op de nominale zinsdelen Waffen en Pistolen, waarin de eerste betekenis geïmpliceerd is in de tweede; de semantische struktuur van Pistolen ‘bevat’ die van het minder gespecialiseerde Waffen. De extra features ‘hand’ en ‘schietwapen’ leveren in dat geval de informatieve precisering (die progressief is van aard) die iedere tekst kenmerkt. De ‘progressiviteit’ van de koherentie blijkt bijvoorbeeld uit Metall in s11 (r. 6) dat weer een feature is van Pistol. Overigens was reeds in Hand (r. 2) het feature ‘hand’ van Pistol besloten. De relatie Pistol-Schiesseisen (r. 7) -Werkzeug (r. 13) manifesteert het omgekeerde proces: niet precisering maar generalisering (of wellicht synonimisering) vindt hier plaats (pars pro toto en totum pro parte verhoudingen die reeds uit de klassieke retorika en de traditionele semantiek bekend zijn).
We konstateren dat de tekstproduktie gepaard gaat met de vorming van een onvermijdelijke redundantie, een feit dat meerdere malen door informatieteoretici - waarover straks meer - is gekonstateerd. Koherentie en redundantie komen daardoor in nauw verband te staan: het een is echter een tekst-grammatisch begrip en dus formeel, het tweede is tekst-statistisch van aard en dus ‘materiëel’ (cf. Bense, 1969, p. 55 sqq en passim).
De sr (s5, s6) in regel 3 is op een induktief-logische implikatie gebaseerd: Waffen en gebrauchen samen hebben nl. als probabilistisch resultaat verletzen, temeer daar s7 geladen bevat als een soort ‘reden’ (overigens niet aan de oppervlakte door ‘denn’ of ‘weil’ gemanifesteerd). Een dergelijke relatie zorgt er dus voor dat met de voorafgaande tekst koherent is op basis van ‘logisch gevolg’. De regels van een refentie-teorie zullen dergelijke relaties moeten specificeren.
Voor we weer overgaan op de teoretische uiteenzetting eerst nog een op- | |
| |
merking over de vergelijking in regel 7 sqq., waarin Pistol resp. met Füllfederhalter, Schlüssel (gewichtig) en iets verder met Spielzeug wordt gekorreleerd. Deze korrelatie is in de eerste plaats mogelijk door de identiteit van de aktie ‘in de hand houden’ waarvan de isotopie reeds gevestigd is in de voorafgaande dieptezinnen, en vervolgens door een feature ‘instrument’ (vgl. Werkzeug in r. 13) dat de nomina gemeenschappelijk hebben. Deze ‘overgang’ naar de selektie van een ‘niet-gevaarlijk’ instrument wordt zelfs gemotiveerd in de tekst door harmlos te korreleren met Schiesseisen. Interessant ook is dat een element als Tante (dat informatieteoretisch zeer onverwacht is in deze kontekst) koherent wordt op grond van de in kann tot uitdrukking gebrachte ‘mogelijkheid’ die men in de dieptestruktuur met een operator ross kan weergeven. Topologisch (en eventueel chronologisch) wordt de isotopie dan tijdelijk onderbroken door een ‘voorstelling’ in de gedachte van de ‘ich’, terwijl er door de gemeenschappelijk semantische elementen toch een relatie blijft bestaan tussen de ‘basisisotopie’ (hier: het schijnduel) en de vergelijking. Een nadere bestudering van dergelijke metaforische tekstgedeelten kan het exakte semantische proces daarvan aan het licht brengen (cf. Van Dijk 1970 a en 1970c).
3.6. Welke konlusies kunnen we uit deze zeer fragmentarische analyse reeds opmaken? In de eerste plaats kunnen we proberen het type van de selektie-restrikties vast te stellen. Op dit mikro-tekstuele niveau vindt men o.a.:
A. | Mikro-tekstuele restrikties als gevolg van makro-tekstuele:
- | stilistisch niveau: ‘literaire proza-tekst’ determineert niet alleen de soms gekompliceerde syntaksis (zoals in r. 4-5) met enkele inbeddingen tegelijk, maar ook de lexikale selektie, de redundantie (door herhaling van nominale delen), en het gebruik van de vergelijking. De determinering op het literaire vlak kan overigens eerder een ‘verslapping’ dan een ‘restriktie’ van de lexikale selektie-regels betekenen. Men kan ‘genre’-kategorieën invoeren als performatieve beginzinnen (cf. van Dijk, 1971c en Ross, 1970). |
|
B. | Mikro-tekstuele restrikties
1. | - intrapropositioneel: de gebruikelijke semantische selektierestrikties geëxpliciteerd in de bestaande ‘zin-semantiek’: nominale zinsdelen met het feature menselijk (‘ich’, ‘wir’, etc.) kunnen slechts worden gekombineerd met verba met hetzelfde feature, etc. |
2. | - extra-propositioneel, d.w.z. de transfrastische relaties waar het ons om ging:
|
|
| |
| |
|
|
a) | - morfematische substitutie (pronomina) op grond van semantische identiteit: ‘Erich’ & ‘ich’ = ‘wir’ |
b) | - morfematische identiteit: de herhaling van Waffen (impliceert meestal semantische identiteit) |
c) | - semantische ekwivalentie (quasi-synonimie): beobachten/kein Auge lassen von, |
d) | - partiële semantische ekwivalentie
- | door precisering (met extra features): Waffen/Pistol |
- | door generalisering (implikatie): Pistol/Schiesseisen |
|
e) | - metonymische semantische relaties (zie ook d)): Pistol/Metall |
f) | - probabilistische relaties: Waffen & gebrauchen → verletzen, ‘menselijk’ & in der Hand halten → erwärmen |
g) | - tekstlogische isotopieën: chronologische: nunc → praesens topologische: cf. r. 16: Zum ort... etc. |
|
|
De gesignaleerde relaties hebben gezorgd voor een intuïtief als koherent (tekstueel) gelezen tekstgedeelte (sekwentie). Bij het genereren van een sekwentie zal men deze relaties dan ook als even zovele selektierestrikties moeten beschouwen. Naar mate de tekst langer wordt vindt er een steeds grotere strukturering van de isotopie plaats, hetgeen de selektie van lexemen steeds stringenter maakt. (Op het niveau van de performance konstateert men een relatieve afname van de informatie per nieuw symbool: de redundantie wordt bij een steeds meer bevestigde koherentie groter, zoals bij iedere vorming van steeds omvattender ‘Superzeichen’ het geval is). De funkie van de semantische herhalingen die in de relaties tot uitdrukking komen bestaat dus in de opbouw van een niet-ambiguë isotopie, zoals die waarvan Waffen deel uitmaakt. Het is dus de vraag of er inderdaad tijdens het amalgameren van een ‘globale’ betekenis van zin of sekwentie een eliminering van de redundante lexemen, feature-configuraties of features plaats vindt; in ieder geval geeft het performantiële lees-proces daar weinig evidentie voor: slechts die semantische elementen worden als ‘tematisch’ gezien (vormen een ‘topic’ of isotopie) die zich herhalen. In ieder geval is het zo dat in de makro-struktuur slechts die semantische elementen tekstueel relevant zijn die tematisch waren in de sekwenties, de andere (minder funktionele) semantische elementen (lexemen) worden daarbij als stilistische variabelen van de mikro-struktuur ervaren (zoals Füllfederhalter in r. 8). Dat nu juist deze variabelen de estetisch-literaire aspekten van de tekst bepalen is een aanwijzing dat het hele kommunikatieproces (en de tekst als onderdeel
| |
| |
daarvan) van de performance in literatuur belangrijk verschilt van de ‘dagelijkse’ taal-informatie, waar vooral dieptestrukturen relevant zijn.
3.7. Hoewel de semantische relaties niet in direkt verband staan met de syntaktische dieptestrukturen, heeft het wellicht zin te onderzoeken in welke syntaktische kategorieën (ob sub-kategorieën) zich deze relaties manifesteren. We hebben gezien dat de minimale voorwaarde voor een semantische relatie wordt gevormd door minstens één gemeenschappelijk feature in de globale betekenisstrukturen van de (twee) ‘dieptezinnen’ (een voorwaarde die men logisch ongeveer als volgt zou kunnen noteren: (Es) (sϵ sri+1 → sϵ sri: voor minstens één semantisch feature s geldt dat als s deel uitmaakt van de betekenisstruktuur sri+1 van een zin dan maakt het ook deel uit van de voorafgaande zin sr1; deze ‘regel’ geldt voor iedere koherentierelatie). We konstateren echter dat er meerdere features tegelijk, of hele lexemen tegelijk, gemeenschappelijk zijn. Daarbij is gebleken dat de identiteit niet gebonden is aan één syntaktische kategorie. In sr (s1, s2) lag deze in de verbale konstituent, terwijl er een verwisseling plaats vond in de nominale konstituenten: np1 (Erich) werd prep np3 (ihm), en het direkt objekt np2 (mich) werd subjekt np1 (ich). Deze syntaktische verandering heeft de semantische informatie van s2 bewerkstelligd, zodat we bovendien mogen veronderstellen dat ‘subjekt’ en ‘objekt’ ook een semantische
‘inhoud’ bezitten. Dit werd reeds opgemerkt door Fillmore (1968) en door Greimas (1966) die in zijn ‘modèle actantiel’ een semantische interpretatie van syntaktische funkties gaf. De relatie tussen s2 en s3 berust voornamelijk op de identiteit van het subjekt np1 (Beide) terwijl het gehele predikatieve deel van de dieptestruktuur verandert. Soms blijven np1 en v (verbum) ekwivalent en verandert het direkt of indirekt objekt (np2 of prep np3). Echter, meestal konstateren we bepaalde dubbele relaties: weliswaar kan een lexeem in een bepaalde syntaktische kategorie veranderen (biji dentiek blijven van andere, meestal de pronomina) maar toch een beperkte semantische relatie (in de vorm van slechts enkele features) onderhouden met de vorige zin, zoals bleek in Metall, of in de metaforische relatie tussen Füllfederhalter en Pistol. Hieruit blijkt onder andere dat de syntaktische struktuur irrelevant is voor de semantische koherentie van een tekst. We zullen echter zien dat ekwivalente strukturen (dat had Harris, art. cit., al opgemerkt) - met name in poëtische teksten en in reklame-teksten - ten grondslag kunnen liggen aan verscheidene parallelismen; deze dragen ook bij tot de tekst struktuur (overigens net als fonische herhalingen: rijm).
3.8. Tot nu toe hebben we slechts gesproken over de relaties binnen een
| |
| |
samenhangende sekwentie, d.w.z. over mikro-strukturele relaties. Daarbij hebben we reeds kunnen constateren dat de relaties tussen zinnen niet altijd direkt hoeven zijn: in de tekst van Grass was reeds duidelijk dat i. pronomina zich blijvend herhalen en zo voor een elementaire ‘personen’-isotopie zorgen 2. dat er een chronologische isotopie bestaat (nunc) die de verschillende tempora genereert 3. dat er een topologische isotopie door de hele tekst loopt: o.a. gelokaliseerd bij de ‘ich’ (vertelteoretisch narrator én actor) en gerealiseerd op een bepaalde plaats van ‘handeling’ (Aktion, r. 17) 4. dat sommiges emantische strukturen (zoals Waffe) zich blijven herhalen in de hele sequentie en daardoor een tematisch ‘topic’ worden. Deze ‘konstanten’ in de semantische struktuur nu konstitueren de makro-struktuur van de tekst, d.w.z. zijn dieptestruktuur (gesymboliseerd tesamen met begin- en afsluitingssymbolen: #t#). (cf. ooklhwe, 1971).
Onze werkhypotese nu is de volgende: omdat een tekst ook kan bestaan uit één zin (als n in (5) = 1) en omdat beschrijvingen van hetzelfde linguïstische objekt in principe en idealiter gelijk moeten zijn (waarbij sekwentie en ingebedde zin samenvallen), zullen we veronderstellen dat de semantische dieptestruktuur van een komplexe tekst analoog is aan die van een komplexe ‘oppervlakte-zin’. Deze hypotese heeft een aantal aantrekkelijke konsekwenties, hoewel de precieze formulering daarvan (bij gebrek ook aan genoeg empirisch onderzoek) nog slechts hoogst spekulatief kan en mag zijn, nl. dat ‘bekende’ zinsstrukturen model voor globale tekststrukturen kunnen zijn.
In de eerste plaats gaan we uit van het feit dat kontekstuele betekenissen (‘paden’, Greimas: sememen) in een zin bij het proces van samenvoeging niet als los zand in features en kategorieën uiteenvallen, maar als konfiguraties of clusters zich in een uiterst abstrakte struktuur invoegen. We hebben gekonstateerd dat zekere konfiguraties herhaaldelijk terugkwamen en zo de globale isotopie van een sequentie opbouwen. Men zou de terminale elementen van dergelijke abstrakte strukturen lexikoïden kunnen noemen, d.w.z. dat zij een centrale kern vormen van de selektie van veel lexikale elementen in de zinnen van de tekst, waarbij over het algemeen bij deze konkrete lexikalisering enkele features worden toegevoegd. Deze abstrakte onderliggende ‘bijna-lexemen’ zijn teoretische konstrukta kenmerkend voor iedere tekst. Men zou in feite de sekwentie kunnen ‘samen-vatten’ in een abstrakte dieptestruktuurzin bestaande uit deze ‘gekonstrueerde’ lexemen (cf. ook Greimas): hier blijkt dan inderdaad dat de dieptestruktuur van een sekwuentie formeel niet verschilt van die van een traditio- | |
| |
nele ‘kernzin’ (een ‘propositie’). Wanneer dat inderdaad het geval is, mogen we een volgende stap doen, en zeggen dat de hele tekst (zijn semantische makro-struktuur) in feite een transformatie is als gevolg van een reeks tekst- ‘inbeddingen’, nl. van de dieptestrukturen van de respektievelijke sequenties. De komplexe dieptestruktuur van een tekst bestaat zo uit een aantal ingebedde T's met strukturen van de gepostuleerde lexikoïden, bv. ‘Waffe’, ‘halten’ en ‘Beide’ (‘wir’) in de tekst van Grass.
De koherentie van een tekst, die aan de oppervlakte zich manifesteert als een verzameling semantische relaties tussen de betekenisstrukturen van zinnen, wordt dus bepaald door een struktuur van lexikoïden. Deze semantische makro-struktuur wordt gegenereerd door een aantal tekstvormingsregels. Deze ‘basis’ van de tekstgrammatika kan men interpreteren als een formele teorie van het vermogen dat iedere taalgebruiker bezit een tekst te produceren waarin zelfs ver uiteenliggend woord- en zinsbetekenissen op basis van onderliggende abstrakties met elkaar in verband kunnen worden gebracht (cf. Miller & Chomsky). Zoals men in de psycho-linguïstiek voor de zin een plan postuleerde ten grondslag aan de ‘uitvoering’ van de zin (Miller, Galanter, Pribram, 1960) en dit met Chomsky's dieptestruktuur vergeleek, kunnen we de tekstdieptestruktuur als het plan van de tekst beschouwen. Pas als dit voldoende abstrakt en globaal is kan men verklaren waarom taalgebruikers teksten kunnen parafraseren, uittrekken, herinneren, etc. waarbij de konkrete oppervlaktestruktuur - tenminste niet bij langere teksten, zoals bv. romans - uit het geheugen is verdwenen. Men ziet dat, ondanks het spekulatieve en voorlopige karakter van onze hypotesen, de konsekwenties voor psycholinguïstiek en kognitieve psychologie op zijn minst interessant zijn. Verder onderzoek is ook hier uiteraard dringend noodzakelijk.
Men zal zich nu echter moeten afvragen hoe tekstvormingsregels er nu eigenlijk uit zien. Zoals gezegd kunnen we daarbij de modellen voor de zinsdieptestruktuurderivatie als basis gebruiken. Hiervoor lijken vooralsnog funktioneel-semantische voorstellen, b.v. uit de generatieve semantiek (McCawley, 1968) het meest interessant, met name de case-grammar van Fillmore (1968) die herinnert aan het ‘aktantieel model’ van Greimas (1966). Gezien ook de abstraktie is de relatie met een (nader aan te passen, hogere) predikatenlogika vanzelfsprekend:
(10) |
t → tql prop |
|
tql → perf m |
|
prop → arg pred |
|
arg → { ai(mod) } n (n ⩾ 1) |
| |
| |
|
a1 → agens |
|
a2 → fatiens |
|
a3 → object |
|
(...) |
|
pred → { act st } (mod) m temp loc |
|
mod → { attr t } |
|
agens → lex[[Agens],...] |
|
patiens → lex[[Patiens],...] |
|
act → lex[[Aktiviteit],...] |
|
etc. |
Volgens deze, nog zeer onvolledige regels, wordt een tekst in de eerste plaats opgevat als een propositie (prop) gekenmerkt door een tekstqualifikator (tql). Zoals blijkt is tql. een globale diepliggende kategorie die op de gehele tekst betrekking heeft: perf drukt nl. het performatieve aspekt uit, d.w.z. de wijze waarop de tekst - in het kommunikatieschema - wordt ‘aangeboden’ (Ik zeg je...; Ik beveel je...; Ik vertel je..., etc.) (cf. Ross, 1970), terwijl m het modale karakter van de tekst in zijn geheel uitdrukt (Tekst is waar, onwaar, waarschijnlijk, mogelijk, een wens, etc.). perf en m oefenen invloed uit op verdere semantische regels en verder ook op de selektie van lexemen (als zij nl. het ‘type’ van de tekst, als ‘stijl’ of ‘genre’ expliciteren). De propositie wordt zoals gebruikelijk ontleed als een argument (of liever als een verzameling argumenten) en als een predikaat. Deze argumenten drukken ten opzichte van het predikaat de relaties uit die de semantische dieptestruktuur definiëren, zo is bv. Ai de Actor die de handeling verricht (agens), a2 degene die de handeling ondergaat, etc. Het predikaat kan een aktiviteit (act) of een toestand (st) zijn, en optioneel, net als a, worden gevolgd door een modificerende kategorie (mod) en verder door een modaal (evt. aspektueel), temporeel en lokaal element. De modificerende elementen zijn hetzij attr, d.w.z. vormen direkte attributen van actores en predikaten, hetzij een ingebedde tekst. Hier ligt dus het rekursieve karakter van de afleiding, zodat de tekst in teorie oneindig lang kan worden.
Een ander type regels zal tenslotte de feature-konfiguraties invoeren die de substantiële, globale betekenis van de tekst vormen.
Als deze regels ongeveer kloppen, dan beginnen eerst nu de werkelijke teoretische moeilijkheden, omdat de globale semantische representatie van de
| |
| |
tekst die we nu hebben afgeleid moet worden gekonkretiseerd op het niveau van de zinnen. Dit kan uiteraard eerst wanneer er (makro)-transformaties hebben plaatsgevonden die teoretische symbolen zoals perf, etc. wegtransformeren en evt. de volgorden van de ingebedde t's omzet (zoals in narratieve teksten bv.). Op het niveau van de zin zal vervolgens hetzelfde proces plaats vinden, ditmaal gestuurd door de tekstuele dieptestruktuur: de leksemen mogen - globaal gezien - slechts in bepaalde klassen worden geselekteerd, zodat de ‘gebeurtenis’ inderdaad zijn benodigde koherentie krijgt. Hoe de precieze kondities zijn is niet te zeggen. Wel hebben we boven gezien dat daarnaast de gebruikelijke ‘oppervlakte’ kondities voor de lineaire opeenvolging van de zinnen van groot belang zijn (voor details, cf. van Dijk, 1971a).
De geschetste afleiding geldt in principe voor alle teksten en door haar abstraktie heeft zij, net als de logika, een algemeen zoniet universeel karakter. Slechts de konkrete leksematisering en nog meer de afbeelding van de semantische strukturen op de syntaktische en morfonologische niveaus zijn in toenemende mate taal-specifiek.
De gegeven regels definiëren de elementaire welgevormdheid van tekststrukturen. Dit wil echter niet zeggen dat sommige teksttypen hier niet systematisch van af kunnen wijken, zeker op het niveau van de teksttransformaties, zoals in literatuur, reklameteksten, en dergelijke het geval kan zijn. Met name de (traditionele) narratieve tekst zal zijn specifieke regels hebben op dit diepere niveau van de makro-strukturen, terwijl de moderne poëzie (en sommige moderne ‘narratieve’ teksten) vooral hun specificiteit kennen op het niveau van zinsstrukturen en de direkte kombinaties daarvan (metafoor, etc). Op deze meer ekspliciete wijze kunnen we dan bekende literatuurteoretische problemen trachten ter herformuleren, zoals bv. de relaties tussen fabel en sujet, flash-backs, de progressieve relatie tussen de ‘akties’ in de resp. sequenties, etc). De strukturele verhaalanalyse, van Propp tot Greimas en Barthes - cf. Communications 8 (1966) - heeft hier reeds vele bruikbare resultaten geboekt. De tekst-linguïstische fundering die wij hier schematisch en voorlopig hebben proberen te geven zal dit onderzoek eventueel verder kunnen formaliseren. Het is overigens heel goed mogelijk dat de gesignaleerde makro-transformaties in de tekstteorie in engere zin (dagelijks taalgebruik) niet voorkomen, zij moeten dan als ‘rule-changing’ transformaties worden beschouwd kenmerkend in de verzameling optionele regels die we ‘literair’ of ‘stilistisch’ kunnen noemen, (cf. Van Dijk, 1971c).
| |
| |
| |
4. De tekstuele performance; van derivatie naar produktie
4.1. De precieze relaties tussen competence en performance zijn in de bestaande generatieve grammatika nog allerminst duidelijk. Tot nu toe hebben de linguïsten zich bepaald tot de competence, en deze beschouwd als een abstrakte teorie (hypotese) omtrent het regelsysteem dat iedere spreker van een taal mentaal zou bezitten om zinnen te konstrueren en te begrijpen, en om relaties tussen zinnen te kunnen onderkennen. In het bovenstaande hebben we geprobeerd enkele aspekten te geven van een mogelijke uitbreiding van deze competence-grammatika van de zin tot een competence-grammatika van de tekst. Hoe een spreker in konkrete omstandigheden gebruik maakt van het regelsysteem dat hij deels genetisch, deels door leerprocessen heeft verworven, wordt over het algemeen slechts door psychologen bestudeerd (cf. Hörmann, 1967). We hadden reeds hierboven vermeld dat de konstruktie van hele teksten vaak tot dit gebied van de performance wordt gerekend. We hebben daarbij echter aangetekend dat ook deze tekst-performance onmogelijk kan plaats vinden zonder een aantal mikro- en makro-semantische tekst-regels. Welnu, de tekstperformance baseert zich in principe op de regels van de tekst-competence en tegelijkertijd op een aantal andere regels die niet van linguïstische aard hoeven te zijn, maar bv. van semiotische, sociaal-historische en psychologische aard. In de eerste plaats konstateert men dat er van de tekstregels kan worden afgeweken in het kader van (en onder de invloed van) een ander semiotisch systeem, dat van de ‘literatuur’ bv. (of zelfs dat van de ‘moderne poëzie’). We hebben reeds in de tekst van Grass opgemerkt dat op het mikro-tekstuele vlak enkele (waarschijnlijk) ‘normale’ koherentieregels (pronominalisering, etc.) worden gebroken. Ook vermeldden we dat in romans bv. een chronologische (en dus semantisch-logische) diepte-struktuur tot een ‘onregelmatige’
oppervlaktestruktuur kan worden getransformeerd door bepaalde ‘stilistische’ op ‘literaire’ transformatieregels. We zullen zo dadelijk zien dat vooral op het mikro-tekstuele vlak van het gedicht bijzonder vaak kan worden afgeweken van de regels van de grammatika. Een bekend feit overigens.
Naast deze tekst-semiotische konditionering van de tekst, bestaan er natuurlijk ook psycho-sociale (en estetische) konditioneringen. De semantische struktuur van een tekst kan voor een deel gekonditioneerd worden door andere ‘teksten’ van een maatschappij: politieke, sociale, etc. Het probleem van het ‘realisme’ en dat van (poëtische en statistische) ‘waarschijn- | |
| |
lijkheid’ wordt hier voor een groot gedeelte door bepaald. Een expliciete sociolinguistiek kan hier belangrijke informatie verschaffen. Daarnaast speelt de ‘intentie’ (bewust of onbewust) van de schrijver natuurlijk een rol in de selektie van dieptestruktuur (‘tematiek’) en oppervlaktestruktuur (lexemen) Daarbij bestaat er een dialektiek van ‘vrijheid’ en regel-gebondenheid: wil een auteur werkelijk een ‘begrijpelijke’ tekst schrijven dan moet hij zich houden aan een repertoire van woorden/woordbetekenissen en van regels dat ook zijn lezers bezitten. De afwijkingen daarvan kunnen als individuele (of literair-systematische, zie hierboven) regel-konstruktie ad hoe worden beschouwd, d.w.z. eventueel als ‘estetische informatie’.
Dergelijke psycho-sociale processen doen zich natuurlijk ook voor bij de receptie (lezen, horen, interpreteren) van teksten. Ook hier is er een regulerende competence die de globale ‘taal- en tekstverwachting’ van de lezer determineert. Door bepaalde leerprocessen kan deze tekstcompetence eventueel worden vergroot door de (intuïtieve) konstruering van extraregels. Dit komt in het ‘herkennen’ en ‘klassificeren’ van literaire teksten wel heel pregnant tot uiting: we zijn in staat om de (wellicht ad hoc)-regels van barokke poëzie te integreren en een willekeurig gedicht uit die tijd als zodanig te herkennen en te interpreteren. Dit geldt overigens voor alle typen teksten - en de daarmee gekorreleerde lezersinstelling - zoals kranteteksten, reklameteksten, gesproken omgangstaal, etc.
In al deze gevallen is het vaak niet eenvoudig te bepalen of bepaalde ‘regelmatigheden’ nu als regels' van de (wellicht beperkte) tekst-competence moeten worden beschouwd of als (stilistische, psycho-sociale) van de tekstperformance. Over het algemeen kan men zeggen dat ook een performance-teorie regelmatigheden formuleert over hoe taalgebruikers de bestaande (geïnterioriseerde) taal- en tekstregels toepassen. Daarbij kan men eventueel ook tekst-type-regels (‘literaire’ regels, etc.) rekenen (zie Ihwe, 1970).
4.2. Veel aspekten van deze tekst-performance zijn de laatste jaren onderzocht door statistici, psychologen en informatieteoretici. We denken daarbij o.a. aan Guiraud, Yule, Herdan en Fucks en aan Gunzenhäuser, Bense, Walther, Moles, etc. Hun uitgangspunten zijn nogal verschillend van de formeel-linguïstische die we hierboven hebben weergegeven. Dit is gedeeltelijk te begrijpen wanneer men konstateert dat de linguïsten tot nog toe (met uitzondering van Harris en Pike) zich niet of nauwelijks voor de tekst als geheel interesseerden. Bij gebrek aan een formele grondleggende competence-teorie, hebben de genoemde onderzoekers zich over het algemeen
| |
| |
beperkt tot de semiotische en matematische bestudering van de materiële aspekten van de performance, daarbij het neo-positivistische en behavioristische standpunt innemend dat slechts het ‘waarneembare’ ‘objektief’ is. Hieruit moet men echter niet konkluderen dat hun empirische benadering van de linguïstische kommunikatie zonder waarde zou zijn, zoals veel linguïsten schijnen te menen. Integendeel, veel van hun konstateringen kunnen als konfirmatie worden beschouwd van formele hypotesen of kunnen, omgekeerd aanleiding tot hypotesevorming zijn. Terecht hebben de generatieve grammatici erop gewezen dat een begrip als ‘grammatikaliteit’ niets uitstaande heeft met ‘frequentie’ of ‘verwachting’ en ‘waarschijnlijkheid’, omdat volledig korrekte zinnen (juist op basis van de door Chomsky benadrukte produktiviteit van het taalsysteem) toch een zeer lage frekwentie - bv. naderend tot o - kunnen hebben, en dat minder-grammatikale zinnen wellicht dagelijks voorkomen in een taalgemeenschap. Op dezelfde manier is het onmogelijk op grond van het kennen van de overgangswaarschijnlijkheden van de woorden in een tekst (over ‘betekenissen’ spreken informatieteoretici niet) een koherente tekst te konstrueren, aangezien deze koherentie - zoals aangetoond is in de vorige paragraaf - berust op semantische relaties in de (nog?) niet voor ‘materiële’ beschouwingen toegankelijke dieptestruktuur. Immers woorden met dezelfde frequentie kunnen door hun volslagen uiteenlopende betekenissen zeker niet voor elkaar worden gesubstitueerd in een tekst. Ook de berekening van meer gekompliceerde overgangswaarschijnlijkheden in woordgroepen (afgezien van de praktische onmogelijkheid bij langere teksten): w1, w2; w1, w2,
w3;... wi,... wn, waarin door toenemende (grammatische en kontekstuele) determinering de informatie afneemt en de redundantie toe, kan niet leiden tot een bepaling van de koherentie van een tekst, of van zijn akseptabiliteitsgraad tijdens de performance. Dit komt omdat deze komplekse overgangswaarschijnlijkheden slechts kunnen worden berekend op grond van digrammen, trigrammen, etc. van bestaande ‘zinnen’ (teksten). Op deze wijze kan men eventueel - zoals Shannon dat wilde - een ‘benadering’ proberen te konstrueren van een tekst in een bepaalde taal, maar juist omdat op het mikro-strukturele vlak geen syntaktische en semantische restrikties (in regels vastgelegd) en op het makro-strukturele vlak geen semantische restrikties worden gerespekteerd, is een automatisch (bv. door een komputer) geproduceerde tekst geen tekst in eigenlijke zin (omdat hij noch grammatikaliteit noch tekstualiteit bezit) maar slechts een weergave van een matematische theorie over de (relatieve) frekwenties van materiële tekens (of symbolen), letters
| |
| |
of woorden, van een taal. Dit neemt niet weg dat de kennis van letter-, lettergreep- en woordfrekwenties van belang kan zijn om bepaalde performantiële aspekten van de tekstproduktie te belichten. Het is een belangrijk feit te weten dat kortere woorden frekwenter zijn dan lange, dat langere woorden meer informatie geven, dat kortere woorden over het algemeen meer ‘algemeen’ zijn van karakter, d.w.z. minder semantische features bezitten, dat iedere taal zijn eigen karakteristieke lettergreep-frekwenties kent d.w.z. bepaalde klankkombinaties prefereert of vermijdt, etc. (cf. Pierce, 1961, Ch. iii; Herdan, 1966, p. 14 sqq. en passim). Ook op het gebied van de taalkundige of literaire statistiek kan men zo tot bepaalde regelmatigheden in lexikale selektie konkluderen, en
‘afwijkingen’ van een statistisch ‘gemiddelde’ registreren die onmisbaar zijn voor een objektieve d.w.z. verifieerbare karakterisering van het taalgebruik van een schrijver of een groep schrijvers (voor literaire performance, cf. Ihwe, 1970; van Dijk 1971d).
Uit het hierbovenstaande is gebleken dat matematisch-statistische gegevens niet genoeg ‘informatie’ leveren om een nieuwe tekst te produceren. Een traditionele finite-state-machine (-grammatika) die stap voor stap lineair een ‘tekst’ produceert op grond van de overgangswaarschijnlijkheden van het ene woord tot het volgende, is volslagen ontoereikend om een begrijpelijke (akseptabele) en koherente tekst te produceren omdat hij geen rekening houdt met de mikro- en makrostrukturele, semantische en syntaktische restrikties die door de regels van een tekstgrammatika worden geëxpliciteerd (cf. Kawano, 1968, voor details, zie van Dijk, 1970d).
4.3. Bij het simuleren van teksten d.m.v. automaten zullen we dus aan een aantal kriteria moeten gehoorzamen die in ons programma dat een bepaalde reeks teksten (al dan niet met ‘toeval’ daarbij inbegrepen) moet doen produceren, verwerkt moeten zijn. Parallel aan het produceren van grafische tekeningen d.m.v. van een komputer (Generative Ästhetik, cf. Bense, 1969, p. 62 sqq., bit 1, 2, en 3 (1968), Exakte Ästhetik 5 (1967), etc.) heeft men echter geprobeerd ook syntetische teksten te produceren waarbij rekening werd gehouden met enkele elementaire syntaktisch-semantische selektie-restrikties. (Bense, op. cit., p. 109 sqq.; over het werk van Stickel, Lutz, Gunzenhäuser). Een ‘toevalsgenerator’ zorgde er in die gevallen voor dat steeds andere woordkombinaties werden geselekteerd uit een (beperkt) lexikon dat ook als input (samen met de elementaire regels) aan de komputer werd gegeven. Dergelijke onderzoekingen zijn al direkt interessanter dan de slechts matematische resultaten van de op markov-processen gebaseerde
| |
| |
finite-state-machines. Echter, slechts het kategoriseren van het lexikon in sommige hoofdkategorieën (substantief, verbum, etc.) en het zich beperken tot de elementaire syntaktische relaties als ‘overgankelijk’, ‘abstrakt’, etc. deed de gesimuleerde teksten toch nog bijzonder weinig lijken op grammatikale d.w.z. koherente teksten. Stickel (1967) zegt expliciet dat hij bij zijn Autopoeme niet gelet heeft op de betekenissamenhang, d.w.z. geen semantische regels heeft meegeprogrammeerd. Gezien zijn bedoeling om ‘Poeme’ te maken is dat niet direkt een ramp, omdat juist moderne poëzie vaak afwijkt van de normale semantische selektie- en koherentieregels van de tekst-grammatika. De onsamenhangendheid (gebrek aan redundantie) van de Autopoeme doet deze dan ook vaak lijken op hedendaagse, surrealistische en postsurrealistische poëzie. Voordat we een aantal suggesties zullen doen over een meeprogrammering van de semantische dieptestruktuur om te komen tot de produktie van koherente teksten, eerst een voorbeeld van een tekst die zonder semantische regels door een computer (ibm-7090) werd geproduceerd. Slechts een voorafgaande selektie bij het kiezen van het mee te programmeren lexikon geeft een elementaire lexikale (intuïtief bepaalde) samenhang:
Autopoem Nr. 312 |
|
Die fröhlichen Träume regnen
2 Das Herz küsst den Grashalm
Das Grün verstreut den schlanken Geliebten
4 Fern ist eine Weite und melancholisch
Die Füchse schlafen ruhig
6 Der Traum streichelt die Lichter
Traumhaftes Schlafen gewinnt eine Erde
8 Anmut friert, wo dieses Leuchten tändelt
Magisch tanzt der schwache Hirte
(G. Stickel, in art. cit. p. 57) |
Kein Kuss ist still
oder die Liebe ist still
oder keine Seele ist rein
und nicht jeder Kuss ist grün
und ein Jüngling ist heftig...
(R. Gunzenhäuser, in Bense, op. cit., p. iii) |
Daarnaast ter vergelijking een gedeelte van een eenvoudiger tekst geprogrammeerd door Rul Gunzenhäuser. De apparatuur hiervoor was beduidend minder ontwikkeld, nl. een er 56 (Standard Electric-Lorenz ag).
Tenslotte ter vergelijking ook twee teksten met ‘de hand’ gemaakt, gekozen uit Hans Magnus Enzensbergers Blindenschrift, Frankfurt: Suhrkamp, 1964 (Ausg. 1967):
| |
| |
blindenschrift (p. 46) |
nänie auf den apfel (p. 48) |
lochstreifen flattern vom himmel |
hier lag der apfel |
2 es schneit elektronen-braille
aus allen wolken |
2 hier stand der tisch
das war das haus |
4 fallen digitalen propheten
mit verbundenen augen |
4 das war die stadt
hier ruht das land |
6 tastet belsazer
die flimmernde wand ab: |
6 dieser apfel dort
ist die erde |
8 mit händen zu greifen
immer dasselbe programm: |
8 ein schönes gestirn
auf dem es äpfel gab |
10 meneh tekel
meneh meneh tekel |
10 una esser von apiein |
12 meneh tekel
gezeichnet: |
|
14 unleserlich
nimm die binde ab |
|
16 könig mensch und lies
unter der blinden schrift |
|
18 deinen eigenen namen |
|
We zullen trachten in enkele punten enkele overeenkomsten en verschillen te formuleren in deze vier teksten:
a. De typografie van de teksten is analoog, nl. die welke over het algemeen wordt geassociëerd met de aanwezigheid van een ‘gedicht’. Als zodanig zijn alle vier de teksten dan ook aangeboden (hetgeen in een literair kommunikatieproces belangrijk is voor de perceptie, de ‘literaire’ lezersinstelling). Het blijkt dus dat de komputer door bv. een instruktie nieuwe regel in het programma, iedere keer na een toevallig aantal tekens (letters of woorden) een regel kan afbreken. Vaak is het zo dat het syntaktische model ‘gevuld’ wordt op één regel, en daarna een volgende regel aan bod komt. Een andere funktionele motivatie voor het afbreken van de regel is er niet: de machine kan niet tussen ‘belangrijke’ en ‘onbelangrijke’ woorden onderscheiden, die evt. door een enjambement nadruk hadden kunnen krijgen, zoals bij ‘gewone’ gedichten. In principe is het verder mogelijk om ieder laatste woord van de regel zo te selekteren dat er rijm onstaat. Hiervoor is dan echter een extra fonische selektieregel nodig. Dit kan in de praktijk natuurlijk
| |
| |
pas wanneer er wordt gewerkt met niet ambiguë fonologische transkripties. Regels voor rijm en dgl. zijn mikro- en makro-struktureel van aard. Om een alliteratie of een assonnance te produceren zijn er dergelijke regels op mikro-struktureel niveau nodig, d.w.z. regels met een relatief klein bereik (bv. opererend binnen een ‘kernzin’) (cf. van Dijk, 1971e).
b. Opvallend is dat niet zozeer een vergelijking tussen de machinale en de ‘gewone’ gedichten zich opdringt als wel tussen het Autopoem en blindenschrift aan de ene kant en de tekst van Gunzenhäuser en nänie... aan de andere kant. Toch zijn er essentiële verschillen ondanks deze ‘oppervlakkige’ analogieën. De tekst van Gunzenhäuser is het produkt van een uiterst simpel programma met een zeer beperkt lexikon en een uiterst elementaire syntaksis. Samenhang wordt slechts gesuggereerd door het voorkomen van lexemen als oder en und; deze worden echter niet in de dieptestruktuur ‘gemotiveerd’ door resp. disjunktieve en conjunktieve relaties tussen de betekenisstrukturen van de ‘zinnen’. Als verbum is slechts het predikatieve ist gebruikt. Het lexikon heeft, net als bij Stickel, reeds een voorselektie op ‘liefdesgedicht’ ondergaan vóór het werd vastgelegd in het komputergeheugen. nänie auf den apfel van Enzensberger lijkt op deze tekst door zijn ‘oppervlakkige’ eenvoud. Ook hier de herhaling van een simpel syntaktisch model: adv v det n (in r. 1, 2 en 5) en deict v det n (in r. 3 en 4). Bovendien hier ook de herhaling van lexemen (hier, das) en een verbale selektie van kwasi-synoniemen, nl. variaties van ‘zijn’. Hoewel de tweede strofe al direkt ingewikkelder is, blijkt ook uit de eerste strofe reeds dat dit ‘gewone’ gedicht iets meer struktuur bezit dan de syntetische tekst van Gunzenhäuser. In de eerste plaats is de redundantie, gekreëerd door ekwivalente herhaling, geen produkt van een gebrek aan regels (zoals bij Gunzenhäuser) maar van de aanwezigheid van extra regels, bv.
stilistisch-estetische, gebaseerd op een ‘feature’ herhaling (waarvan verschillende typen bestaan: lexikale, syntaktische, fonische, etc). Bovendien is de distributie van de verba wel degelijk aangepast aan de respektievelijke subjekten (‘hier ruht der tisch’, zou ongrammatikaal zijn.
Geraffineerder is echter de progressieve semantische implikatie tussen deze substantiva: zij zijn nl. naar toenemende ‘omvattendheid’ gerangschikt. In de topologische isotopie gaat het steeds om direkt kontiguë relaties. Deze wordt echter (behalve de volgorde) niet door lexemen aan de oppervlakte gemanifesteerd, bv. in ‘De appel lag op de tafel’, ‘De tafel...’, etc. Er blijkt hier een semantisch-estetische regel te zijn gebruikt, die de retorieka al onder de naam ‘climax’ kende.
| |
| |
De tweede strofe is gekompliceerder. Daar wordt expliciet een relatie gelegd tussen begin- en eindpunt van de rij substantiva: appel en aarde. Deze ekwivalentie is semantisch gebaseerd op een feature ‘rondheid’. Een dergelijke semantische motivatie ontbreekt in de kwasi-metaforen van de syntetische teksten, daar heeft men nl. slecht met een arbitraire kollokatie van woorden te maken. Ook de relatie (parataktisch gemanifesteerd) tussen erde en gestirn kan slechts in een dieptestruktuur worden gegenereerd. Hetzelfde geldt voor het semantisch parallelisme en chiasme in de rest van deze tweede strofe. De wat meer gekompliceerde syntaktische struktuur zou overigens een zeer ingewikkelde verzameling syntaktische regels in een komputer vereisen. Tenslotte is ook de onmiskenbare ironie van de laatste twee regels ongetwijfeld slechts bij hoog toeval door een machine te genereren.
c. Deze opmerkingen gelden mutatis mutandis ook voor de meer gekompliceerde teksten. Zoals gezegd wordt ook bij Stickel een elementaire semantische samenhang gesuggereerd doordat de woorden al vooraf waren geselekteerd uit een bepaald ‘semantisch veld’ empirisch-intuïtief geïsoleerd uit bestaande liefdesgedichten: Träume, Herz, Grün, Geliebten, etc. Ook de syntaktische struktuur is nog steeds zeer eenvoudig, hoewel al meer gevarieerd als bij Gunzenhäusen nl. det (adj) N1 v (det) n2. Behalve de gebruikelijke relaties tussen subjekt en predikaat (rektie, etc.) zou dit model overigens ook andere syntaktische regels eisen: restriktierelaties voor de verbinding tussen verbum en (in)direkt objekt. Dergelijke restrikties zijn niet in acht genomen evenmin als die tussen subjekt en verbum. De ontegenzeglijke ‘poëtische’ kwaliteit van de tekst van Stickel berust voor een groot deel op het metaforiserende taalgebruik, dat veel weg heeft van het taalgebruik in moderne surrealistische en post-surrealistische poëzie. De metaforen zijn echter slechts in zoverre ‘echt’ dat zij - op basis van de geïsoleerde woordbetekenissen - steeds een isotopie schijnen te breken. Dit is echter niet het geval: er is nl., door gebrek aan semantische regels een totale afwezigheid van isotopie (behalve in de niet echt gegenereerde ‘liefdesgedicht’-woorden).
Ondanks deze (als ‘poëtisch’ opgevatte) ‘gebreken’ op semantisch gebied, kunnen dergelijke experimenten ons inzicht geven in het werkelijke regelsysteem van een tekstgrammatika. Het gebrek aan regels blij kt bv. hetzelfde effekt te hebben als de verbreking of verandering daarvan. Bovendien, en dat is wellicht nog belangrijker, kan men op deze wijze experimenteren met het proces van de ‘literaire’ perceptie: over het algemeen zal men na- | |
| |
melijk ook een absurdistische tekst proberen ‘koherent’ te interpreteren door het verbinden van de associaties van de betreffende woorden, etc. De eerste strofe van Enzensbergers titelgedicht lijkt een struktuur te hebben analoog aan die van Stickel:
Die fröhliche Träume regnen
en lochstreifen flattern von himmel
Ook hier echter is de analogie ‘oppervlakkig’ van aard. Weliswaar wordt er in beide gevallen afgeweken van de semantische selektierestrikties die subjekt en verbum moeten koördineren, maar het wisselen van isotopie bij Enzensberger is bewust gestruktureerd, zoals uit de rest van de tekst blijkt. De oorspronkelijke vermenging van de isotopieën kreëert metaforen, maar dat verhindert niet dat er een konsekwente semantische dieptestruktuur wordt opgebouwd. Bij Stickel zijn de metaforen resultaat van het toeval (hetgeen zoals gezegd hetzelfde effekt kan hebben) en niet gemotiveerd door een isotopie-struktuur. Bij Enzensberger vinden we de volgende isotopieën:
(computer)-techniek |
natuur |
mens |
profeet |
code |
|
blind |
|
schrift |
|
|
|
Binnen de struktuur van deze isotopieën (mens vs. machine, machine vs. natuur, mens vs. profeet, blinde vs. koning, tasten vs. lezen, etc.) wordt de oppervlakte-struktuur van lexemen gegenereerd. Deze isotopieën lopen door het hele gedicht en zijn niet ‘lokaal’ van aard zoals in de syntetische teksten, kortom een ‘echt’ gedicht heeft een semantische dieptestruktuur. Overigens zijn de verschillende isotopieën semantisch met elkaar verbonden: de (perceptuele) relatie tussen lochstreifen en braille kan natuurlijk niet door de komputer worden ‘gevonden’ (alleen eventueel door vergaande featurespecifikatie van de lexemen). Hetzelfde geldt voor het referentiëel-kulturele aspekt van de tekst: meneh tekel zou pas gegenereerd kunnen worden wanneer een hele encyklopedie in het komputergeheugen opgeslagen zou kunnen worden. Deze gekompliceerde relaties tussen isotopieën (waarvan het ‘ontdekken’, d.w.z. struktureren van de tekst, een estetisch ‘plezier’ geven kan: leerproces en redundantievorming) kunnen slechts worden gegenereerd door een ingewikkeld dieptestruktuur-programma (cf. bv. de relatie tussen ‘gezeichnet’ en ‘schrift’ (vul aan: ‘Unterschrift’) en tussen ‘gezeichnet’ en het geïmpliceerde (katalyseerbare) ‘zeichen’ als (komputer)- | |
| |
taalelement). Bovendien heeft men morfematische herhalingsregels nodig om strofe 3 te kunnen genereren.
d. De konlusies uit onze oppervlakkige waarnemingen (we hebben natuurlijk geen volledige analyse van de teksten willen geven) hebben we al gedeeltelijk vermeld. Om een tekst te genereren hebben we in de eerste plaats een uitgebreid lexikon nodig en een (groot) aantal semantische en syntaktische restriktie-regels die op zijn minst op het mikro-strukturele vlak grammatikale ‘zinnen’ kunnen genereren. Voor poëzie zijn die restrikties in feite iets minder belangrijk op grond van de toegestane regelafwijkingen. Hier gaat het eerder om bepaalde graden van akseptabiliteit (interpreteerbaarheid) dan om graden van grammatikaliteit zoals in prozateksten en niet-literaire teksten. Bovendien echter zal de komputer ook moeten worden gevoed met de makro-semantische regels van een tekstgrammatika om op zijn minst een elementaire koherentie in de tekst aan te kunnen brengen. Deze regels zullen er dan o.a. voor zorgen dat uit het lexikon de juiste lexemen (die nu vooraf al waren gekozen) worden geselekteerd. Het spreekt vanzelf dat dit pas mogelijk is wanneer een tekstgrammatika een expliciete tekstsemantiek gereed heeft, en zover zijn we voorlopig nog niet. Tenslotte zal de komputer ook een aantal stilistisch-literaire regels moeten bevatten die op de te genereren tekst een aantal operaties verricht, d.w.z. extra restrikties oplegt (of restrikties opheft) aan de selektie. Een belangrijke groep regels daarbij zijn voor poëzie bv. de herhalingsregels (die voor het rijm, alliteratie, assonnance, woordherhaling, struktuurherhaling, etc. zorgen). In proza kunnen dat, naast deze vooral mikro-strukturele regels (waarmee ook de metafoor, etc. wordt gegenereerd), ook makro-stillistische regels zijn die permutaties aanbrengen in de chronologische of topologische isotopieën, of die bepaalde tekstgedeelten zó plaatsen (bv. in detective-romans) dat er ‘spanning’ in de verhaalstruktuur wordt gegenereerd, etc. Ook hier hebben we eerst
een formele en expliciete literatuurteorie nodig voordat we een (zeer krachtige) machine met de meest elementaire regels kunnen voeden. Een beperkte toevalsgenerator kan ervoor zorgen dat er een elementaire variatie in de selektie van lexemen optreedt; deze is immers al voor een groot deel bepaald door de talloze regels. Wellicht is juist een van de kenmerken van literaire teksten bijvoorbeeld dat het ‘toeval’ wordt ‘opgeheven’ en dat ieder tekstelement funktioneel wordt gestruktureerd, hetzij in de oppervlaktestruktuur hetzij in de semantische dieptestruktuur (tematiek).
| |
| |
4.4. Zuiver spekulatief kunnen we hier nog een suggestie aan verbinden. Syntetische teksten worden geproduceerd op basis van een toevalsproces, dat meer of minder binnen de grenzen van de meegeprogrammeerde restriktieregels blijft. Echter, in de konkrete performance is het over het algemeen zo dat er vooraf een zekere ‘intentie’ bestaat bij een schrijver, die waarschijnlijk wordt gevormd door een globale semantische dieptestruktuur zoals we die in vorige paragrafen hebben omschreven.
Wanneer we nu het lexikon en linguïstische en estetische regels in de komputer vergelijken met de competence, zullen we om bepaalde teksten te kunnen genereren ook het performantiële stadium moeten simuleren, d.w.z. voor een konkrete reeks teksten (voor één tekst zou het de moeite niet lonen überhaupt een machine te gebruiken, hoogstens bij een lange roman) moeten we een konkrete semantische dieptestruktuur verzinnen en deze als programma aan de komputer geven. Dit programma, zoals formeel ongeveer is aangegeven, zal dan dienen als globale determinator bij het selekterenvan de lexemen. Intuïtief gezien heeft een dieptestruktuur inderdaad de vorm van een soort ‘semantisch programma’ voor de tekst. Wanneer inderdaad de semantische dieptestruktuur van de tekst als programma kan worden beschouwd, dan kan op basis daarvan, dooj de resterende toevalsprocessen bij de semantische, syntaktische, grafische (of evt. fonische) en stilistische toepassing van de selektieregels, steeds een andere ‘oppervlakte-tekst’ worden geproduceerd. Deze kan als ‘variaties’ op een ‘thema’ worden beschouwd - zoals dat in de muziek en in de literatuur vaker het geval is. De waarschuwing van Enzensberger: immer dasselbe programm is hier natuurlijk op zijn plaats, want wat wij op deze wijze simuleren is de definitie van kitsch: teksten met ongeveer dezelfde dieptestruktuur en zich manifesterend in gekonventionaliseerde stilistische procédés (want alleen die zijn programmeerbaar). Dit belet ons niet om zo een beter inzicht te krijgen in de regelmatigheden van de tekst-produktie, iets waar het nu juist bij het opstellen van een tekstgrammatika om gaat. De innovatieve, originele tekstproduktie zoals die in een ‘echte’ performance plaats vindt is slechts beschrijfbaar als verschil t.o.v. van die
regelmatigheden, t.o.v. van een verwachtingspatroon van de lezer. De innovatie van de komputer berust zoals gezegd op het toeval (dat ook in de ‘echte’ produktie van belang kan zijn) terwijl de innovatie van een schrijver berust op bewuste, vrije wil de regels te veranderen. De komputer kan zich, per definitie, niet aan zijn programma en aan zijn regels onttrekken: het blijft de mens, de dichter, die dit programma en deze regels opstelt, expliciteert, en uitvoert.
| |
| |
| |
5. Konklusies
5.1. Om op een wetenschappelijke wijze, d.w.z. expliciet, rekenschap te geven van de competence van iedere spreker van een taal om teksten te produceren, moeten we een tekstgrammatika konstrueren. Het bleek dat daarbij een belangrijke rol wordt gespeeld door de semantiek. Niet alleen de reeds gedeeltelijk bekende syntaktische en semantische restriktie- en projektieregels voor de ‘zin’ gelden hier, maar ook een aantal mikro-semantische en makro-semantische regels die de koherentie, de tekstualiteit, van een tekst reguleren. Op deze wijze kan men in teorie een tekst deriveren, d.w.z. formeel beschrijven in verschillende stadia. Men veronderstelt dat een tekst bestaat uit koherente sequenties waarvan de gedetailleerde betekenisstruktuur, geamalgameerd door alle lexemen struktureel samen te voegen, globaal kan worden geresumeerd door een veel abstraktere elementaire ‘dieptezin’ van abstrakte gekonstruëerde lexemen, of bijna-lexemen: lexikoïden. De hele tekst kan dan worden beschouwd als een gekompliceerde dieptestruktuurzin door inbeddende transformaties verkregen uit de enkelvoudige abstrakte ‘zinnen’ die aan de sequenties ten grondslag liggen.
5.2. Op basis van deze teorie van de tekst-competence kan men proberen met behulp van een komputer, gevoed met de restriktieregels van de tekstgrammatika en evt. met literair-stilistische regels, op basis van deze zeer abstrakte dieptestruktuur als programma, een reeks teksten te simuleren, om inzicht te krijgen zowel in het regel-systeem van de tekstgrammatika, als in de regelmatigheden van de performantiële processen: schrijven en lezen (interpreteren) o.a. door de machinaal geproduceerde teksten te vergelijken met ‘echte’ teksten.
5.3. Het spreekt vanzelf dat wij nog niet in staat zijn om alle, zeer ingewikkelde regels van de tekstproduktie te expliciteren. Met name de logische (we denken aan konsekwente redeneringen, etc.) en referentiële aspekten van deze tekstproduktie zijn in ieder geval moeilijk mee te programmeren. Een formele tekstgrammatika zal dan ook slechts rekenschap geven van abstrakte modellen en van abstrakte (semantische) relaties van een tekst. Een bestudering van de performance van teksten zal als onvermijdelijke aanvulling noodzakelijk blijven om inzicht te krijgen in het hele kommunikatieproces met teksten. Omgekeerd zal de studie van de performance gebaseerd moeten zijn op een adekwaat competence-model. De onderzoekin- | |
| |
gen van statistici en informatieteoretici krijgen dan pas zin. Een tekstteorie als die van Bense (op. cit. p. 73 sqq.) is dan ook in zoverre onvolledig dat hij - in het kader van zijn rationele estetika - de ‘objektieve’ aspekten van de tekst beperkt tot de ‘materiële’ en ‘zichtbare’ oppervlakte daarvan. De matematisering daarvan is slechts relevant wanneer men zich rekenschap geeft van het feit dat een tekst zich niet als een arbitraire verzameling tekens definieert, maar als een door een semantische dieptestruktuur gemotiveerde, ‘gestuurde’, oppervlaktestruktuur. Zijn hoofdstuk ‘Textsemantik’ geeft daar nauwelijks rekenschap van. Dit geldt zeker voor de andere hoofdstukken, waarin geen sprake is van teksten maar van Texturen, d.w.z. grafische manifestaties. Met behulp van een adekwate linguïstische en literair-estetische teorie zou bv. de suggestie van een ‘Textmengenlehre’ - op zich waardevol - ook op de (uit features bestaande) semantische dieptestruktuur kunnen worden toegepast, en werkelijk ‘inhoud’ kunnen krijgen door vooraf de problemen te formuleren die een algebra formeel kan oplossen; alleen een notatie, een
simpele transkriptie is zinloos. Hetzelfde geldt voor de tekststatistiek: ook hier moet men vóór het ‘tellen’ eerst de relevante problemen - op grond van een teorie - formuleren. Getallen zonder interpretatie dragen weinig bij tot een adekwate performanceteorie. Gelukkig zijn veel statistici zich dat ook bewust. Uit dit alles is duidelijk dat een beperking tot de matematische bestudering van de stilistische oppervlaktestructuur slechts dan zinvol is als deze in relatie wordt gebracht met de semantische betekenisstruktuur van teksten. Een nauwe samenwerking tussen informatieteoretici, statistici en linguïsten, en literatuurteoretici is dan ook onmisbaar om inzicht te krijgen in alle relevante aspekten van de tekstkommunikatie, waarbij de formele struktuur van de tekst en de explicitering daarvan ongetwijfeld een der moeilijkste maar wellicht wel een der belangrijkste onderdelen vormt.
| |
Bibliografie
Abraham, W. & Binnick, R.I. |
‘Syntax oder Semantik als erzeugende Komponenten eines Grammatikmodells? Zur Forschungslage der Modelle algorithmischer Sprachbeschreibungen’. Linguistische Berichte 4, 1969, pp. 1-28 Bach, E. |
An introduction to Transformational Grammars, Holt, Rinehart & Winston, Inc., New York 1964 Baumgärtner, K. |
‘Sprache und Automat’ in: Information und Kommunikation, hrsg. S. Moser und S.J. Schmidt, Wien-München: Oldenburg 1968, pp. 39-50 |
| |
| |
‘Linguistik und konkreter Text’ in Konkrete Dichtung-Konkrete kunst’ 68, hrsg. S.). Schmidt, Karlsruhe 1968, pp. 46-61 (Privatdruck) |
Bellert, I. |
‘On a Condition of the Coherence of texts’. Int. Symp. on Semiotics. Warsaw, 1968. Verschijnt in Semiotica. |
Bense, M. |
Theorie der Texte, Kiepenheuer & Witsch, Köln 1962 |
Einführung in die informationstheoretische Ästhetik. Grundlegung und Anwendung in der Texttheorie, Rowohlt Verlag, Reinbek bei Hamburg 1969 |
Bever, Th. G., Ross, J.R. |
‘Underlying Structures in Discourse’ (preliminary draft) mimeographed, 9 p, s.d. |
Bierwisch, M. |
‘Poetik und Linguistik’ in Mathematik und Dichtung, Hrsg. R. Gunzengäuser und Helmut Kreuzer, Nymphenburger, München 1965, pp. 49-66 |
‘On Certain Problems of Semantic Representations’, Foundations of Language 5, 1969, pp. 153-184 |
Bit 1, 2, 3 |
‘The Theory of Information and the New Asthetics’, ‘Computers and Visual Research’, ‘International Colloquy on Computers and Vidual Research’, Zagreb; Galerije Grada Zagreba 1968 |
Chomsky, N. |
Aspects of the Theory of Syntax, Cambridge, Mass., M.I.T. Press 1965 |
Communications |
‘L'analyse structurale du récit’, Paris, Seuil 1966, 8 |
Dijk, T.A. van |
‘Neuere Entwicklungen in der literarischen Semantik’. In: Schmidt, Hrsg., 1970, pp. 106-135(1970a) |
‘La métathéorie du récit’. Colloque ‘Analyse structurale du récit’. Urbino, 1969. Ital. vert. ‘La metateoria del racconto’, Strumenti Critici 12, 1970, pp. 141-164 (1970b) |
‘Sémantique générative et théorie des textes’. Linguistics, verschijnt (1970c) |
‘Informatietheorie en Literatuurtheorie’. Forum der Letteren, verschijnt (1970d) |
‘Aspekten van een Tekstgrammatika’. Lezing voor de Nederlandse Linguistendag, januari, 1971 (1971a) |
‘Tekstgrammatika en content analysis’. Lezing voor het 28e Vlaamse Filologenkongres, Leuven, april 1971 (1971b) |
Moderne Literatuurteorie. Een eksperimentele inleiding. Van Gennep, Amsterdam 1971, ter perse (1971c) |
‘Text and Context. Towards a Theory of Literary Performance’. In: F. Miko & James S. Holmes, eds., Text and Context, verschijnt (1971d) |
‘Some Problems of Generative Poetics’, Poetics 2, 1971 (1971e) |
Dik, S.C. |
‘Semantische relaties tussen zinnen in een tekst’. = Semantische Strukturen xiii, dec. 1970, pp. 58-74 (fotokopie) |
Dik, S.C. & Kooij, J.G. |
Beginselen van de algemene taalwetenschap. Het Spectrum, Utrecht, 1970 |
Dressler, W. |
‘Textsyntax’. Lingua e Stile 5, 1970, pp. 191-214 |
Exakte Ästhetik |
‘Kunst aus dem Computer’, Nadolski, Stuttgart 1967, 5 |
Fillmore, Ch. J. |
‘Entailment Rules in Semantic Theory’, Eric. Document Reprint Service, May 1965, 26 p. |
| |
| |
‘The Case for Case’. In: E. Bach & R.T. Harms, eds., Universals in Linguistic Theory. Holt, Rinehart & Winston, New York, 1968 |
‘Types of Lexical Information’. In: F. Kiefer, ed., Studies in Syntax and Semantics. Reidel, Dordrecht 1969 |
Glinz, H. |
Grundbegriffe und Methoden inhaltbezogener Text- und Sprachanalyse, Schwann, Düsseldorf 1965 Greimas, A.J. |
Sémanuque structurale, Larousse, Paris 1966 |
Gruber, J.S. |
Functions of the Lexicon in Formal Descriptive Grammars, Santa Monica (Cal.): Technical Memorandum, SDC California 1967 Harris, Z.S. |
‘Discourse Analysis’, Language, 1952, 28, pp. 1-30 |
Hartmann, P. |
‘Textlinguistik als linguistische Aufgabe’ in Konkrete Dichtung op. cit. (s. Baumgärtner), [968, pp. 62-77 |
‘Probleme der semantischen Textanalyse’. In: Schmidt, Hrsg., 1970, pp. 15-42 (1970a) |
‘Zur Klassifikation und Abfolge textanalytischer Operationen’ |
Beitrag zum Kolloquium ‘Zur wissenschaftstheoretischen Fundierung der Literartuwissenschaft! Karlsruhe, Oktober 1970 (1970b) |
Harweg, R. |
Pronomina und Textkonstitution, Fink Verlag, München 1968 |
Herdan, G. |
The advanced Theory of Language as Choice and Chance, Springer Verlag, Berlin-Heidelberg-New York 1966 |
Hendricks, W.O. |
‘On the Notion Beyond the Sentence’, Linguistics 1967, 37, pp. 12-51 |
Hjelmslev, L. |
Omkring Sprogteoriens Grundlaeggelse, Munksgaard, København 1943 |
Hörmann, H. |
Psychologie der Sprache, Springer Verlag, Berlin-Heidelberg-New York 1967 |
Ihwe, J. |
‘Kompetenz und Performanz in der Literaturtheorie’, Colloquium ‘Probleme der semantischen Textanalyse’, Karlsruhe, Oktober 1969, in: Schmidt, Hrsg., 1970, 136-152 |
‘Kompetenz und Performans in der Literaturtheorie’. In: Schmidt, Hrsg., 1970, pp. 136-152 |
Prolegomena zu einer Theorie der Literaturwissenschaft. Die Rolle der modernen Linguistik bei der Bestimmung von Aufgaben und Form der Literaturtheorie. Diss. Kiel 1970. Bayerischer Schulbuch-Verlag, München, 1971, ter perse |
Isenberg, H. |
‘Überlegungen zur Texttheorie’. Arbeitsstelle für strukturelle Grammatik. Berlin, D.D.R., 1968, mimeo |
‘Der Begriff “Text” in der Sprachtheorie’. Arbeitsstelle für strukturelle Grammatik. Berlin, D.D.R., 1970, mimeo |
Karttunen, L. |
‘Coreference and Discourse’. Paper delivered at the 43rd Annual Meeting of the Linguistic Society of America, New York, 1968 |
‘Discourse Referents’. Paper delivered at the Int. Conf. on Computational Linguistics. Sånga-Säby, Zweden, 1969 |
Katz, J.J. |
‘Recent Issues in Semantic Theory’, Foundations of Language, 3, 1967, pp. 124-94 |
| |
| |
‘Interpretative vs. Generative Semantics’. Foundations of Language, 6, 220-259 |
Katz, J.J. and Fodor, J.A. |
‘The Structure of a Semantic Theory’, Language, 39, 1963, pp. 170-210 |
Kawano, H. |
‘The Aesthetics for Computer Art’ in Bit, 2, 1968, pp. 19-28 |
Koch, W.A. |
Recurrence or a Three-Modal Approach to Poetry. Mouton, The Hague 1966 |
Kraak, A. & Klooster, W.G. |
Syntaxis. Culemborg-Keulen 1968 |
Kristeva, J. |
‘Problèmes de la structuration du texte’ in Linguistique et littérature, No spécial de La Nouvelle Critique, 1968 pp. 55-64; ook in: J. Kristeva, Sèméiotikè. Recherches pour une Sémanalyse. Seuil, Paris 1969 |
Lakoff, G. |
‘On Generative Semantics’. In: D. Steinberg & L. Jakobovits, eds., Semantics. An Interdisciplinary Reader, ter perse |
Lyons, J. |
Introduction to Theoretical Linguistics, Cambridge U.P., Cambridge 1968 |
McCawley, J.D. |
‘Concerning the Base Component of a Generative Grammar’ in Foundations of Language, 1968, 4, pp. 243-269 |
‘The role of Semantics in Grammar’ in: E. Bach & R.T. Harms, eds. Universal: in Linguistic Theory. Holt, Rinehart & Winston, New York 1968, pp. 125-170 |
Miller, G.A. & Chomsky, N. |
‘Finitary Models of Language Users’. In: R.D. Luce & R.R. Bush & E.E. Galanter, eds., Handbook of Mathematical Psychology, 3 vols. Wiley, New York, 1963. 11, pp. 419-491 |
Miller, G.A. & Galanter, E.E. & Pribram, K.H. |
Plans and the Structure of Behavior. Holt, Rinehart & Winston, New York, 1960 |
Pierce, J.R. |
Symbols, Signals, Noise, Harper and Brothers, New York 1961 |
Reibel, D.A. & Schane, S.A. |
Modem Studies in English. Readings in Transformational Grammar. Prentice Hall, Inc., Englewood Cliffs, New Jersey, 1969 |
Rescher, N. |
Topics in Philosophical Logic, Reidel, Dordrecht 1968 |
Ross, J.R. |
‘On Declarative Sentences’. In: R.A. Jacobs & P.S. Rosenbaum, eds. Readings in English Transformational Grammar. Blaisdell, Waltham, Mass., 1970 |
Ruwet, N. |
Introduction à la grammaire générative, Plon, Paris 1968 |
Saporta, S. and Sebeck, Th. A. |
‘Linguistics and Content Analysis’ in Sola-Pool, ed., op. cit., 1959, pp. 131-150 |
Schmidt, S.J. |
‘Text und Bedeutung.’ Sprachphilosophische Prolegomena zu einer textsemantischen Literaturwissenschaft’, Colloquium ‘Probleme der semantischen Textanalyse’, Karlsruhe 1969; in: Schmidt, Hrsg. pp. 43-79 |
Schmidt, S.J., Hrsg. |
Text. Bedeutung. Ästhetik. Bayerischer Schulbuch-Verlag, München, 1970 |
Seuren, P.A.M. |
Operators and Nucleus. A Contribution to the Theory of Grammar, Cambridge U.P., Cambridge 1969 Sola Pool, I. de |
| |
| |
Trends in Content Analysis, Urbana, University of Illinois Press, 1959 |
Sumpf, J. et Dubois, J. |
‘Problèmes de l'analyse du discours’ in L'analyse du discours, éd. par J. Dubois et J. Sumpf, Languages 13, 1969 |
Stickel, G. |
‘Monte-Carlo-Texte. Automatische Manipulation von sprachlichen Einheiten’ in Exakte Ästhetik, no cit., 1967, pp. 53-57 |
Tel Quel |
Theorie d'ensemble, Seuil, Paris 1968 |
Walther, E. |
Semiotische Analyse’ in Mathematik und Dichtung, op. cit., 1965, pp. 143-158 |
Weinreich, U. |
‘Explorations in Semantic Theory’ in: Current Trendsin Linguistics, ed. by Th. A. Sebeck. Vol. in, Mouton, La Haye-Paris 1966, pp. 395-477 |
Wunderlich, D. |
‘Über Zeitreferenz und Tempus’. Linguistische Berichtee, pp. 1-20 |
|
|