Studia Neerlandica. Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Studia Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
L. Mosheuvel
| |
[pagina 78]
| |
Van den Bergh wordt niet veel royaler bejegend: van hem wordt vermeld, dat hij letterlijk lijf-aan-lijf met de fascinatie van al zijn voorgangers heeft te worstelen gehad, een niet al te aantrekkelijk beeld, dat nauwelijks wordt gecompenseerd door de erkenning, dat hij tussen al die drastische aktiviteiten door, ‘[...] vooral in sommige kleinere liederen een persoonlijke, duistergrillige fantasie [wist] te openbaren.’Ga naar eind6 Nijhoff heeft bij zijn bespreking van Nieuwe Geluiden in de nrcGa naar eind7 gewezen op de wanverhouding tussen de aandacht die in de Inleiding aan de Getijgroep wordt besteed en de groepen in Vlaanderen en de Noordnederlandse katholieken: ruim 8 bladzijden samen. Hij maakte ook bezwaar tegen het feit, dat Coster van Herman van den Bergh alleen verzen had opgenomen uit diens in 1917 verschenen bundel De boog; met name het gedicht De blinde kamer ontbreekt volgens hem ten onrechte. Werumeus Buning sluit zich grotendeels bij Nijhoffs bezwaren aan.Ga naar eind8 Ook voor Van Ostaijen heeft Coster het heil verwacht van de verkeerde groeperingen. Coster heeft zich deerlijk vergist in zijn oordeel over Marsman,’[...] de enige dichter onzer generatie die van voorafaan een problematiek meebracht, die in zich de mogelijkheden droeg van een verder-ontwikkelen, een problematiek waarbij van meet-af gene verhouding - de moulering - van het formele tot de inhoud werd aanvaard.’Ga naar eind9 Men kan niet beweren dat Coster niet is tegemoetgekomen aan een aantal bezwaren tegen de eerste druk. Bij de tweede, in 1925, wanneer de Getijgroep inmiddels is gereorganiseerd tot Vrije-Bladengroep, is de verhouding grondig gewijzigd. De Vlamingen en de Noordnederlandse katholieken mogen zich verheugen in 10 bladzijden, de groep rond De Vrije Bladen krijgt er 6. Wij gaan voorbij aan de in 1925 inmiddels nog curieuzer geworden indeling die gebaseerd is op geografie, levensbeschouwing en groepering om een tijdschrift, een indeling die dan zeker niet meer voor de poëzie relevante verschillen dekt. Men stelle zich voor: Paul van Ostaijen samen met Wies Moens en Urbain van de Voorde in één afdeling. Maar dit terzijde. Er is één punt waarop Coster niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren; zijn oordeel over Herman van den Bergh is niet veranderd. Een van de gedichten uit De boog is vervangen door Het dorp, een gedicht uit Het Getij; het aantal bleef gelijk. In 1925 zijn de juli- en augustusafleveringen van De Vrije Bladen geheel gewijd aan een bundeling van onuitgegeven verzen van Herman van den Bergh, De spiegel. Als inleider van de bundel probeert D.A.M. Binnendijk een indruk te geven van de betekenis van Van den Bergh voor de dichtkunst | |
[pagina 79]
| |
der jongeren. Of liever van wat Van den Bergh had moeten betekenen indien de beloften waren vervuld. ‘Omstreeks het jaar 1918 moest, [...] temidden van een horde tachtigers-epigonen in den fataalsten zin des woords; van de vele gecultiveerde “abstracten” en woordverdrogers uit “De Beweging”; ja zelfs door de fundamenteele tegengesteldheid van aard met meesters als Boutens, Leopold, en Henriëtte Roland Holst, als A. Roland Holst of Bloem, - Herman van den Bergh, creatief, inslaan als een bliksem; essayistisch, wakker stooten wat te sluimeren lag.’Ga naar eind10 Ook al erkent Binnendijk dat de resultaten beneden de verwachtingen zijn gebleven, hij poneert Van den Bergh met nadruk als de leider van zijn leeftijdgenoten door zijn essays, maar vooral door zijn gedichten. ‘De richting die Van den Bergh den jongeren aangaf, werd (in positieven zin) niet zoozeer gewezen door zijn essayistische arbeid (die was ondogmatisch; slechts zuiverend) doch door zijn creatief werk dat, zelf verjongd, bevruchtend werkte op zijn nakomelingen.Ga naar eind11 In de rubriek Merkwaardigs uit de tijdschriften vermeldde Coster in De Stem het verschijnen van De spiegel en hij kondigt aan dat Van de Voorde de bundel zal bespreken.Ga naar eind12 Dat is nooit gebeurd en al hoeft dat niet noodzakelijk boos opzet te zijn, een bewijs van grote geestdrift is het evenmin. Had Coster behoefte gehad zijn oordeel over Van den Bergh te wijzigen, dan was De spiegel een goede aanleiding geweest om veranderingen aan te brengen in de derde druk van Nieuwe geluiden. Dat gebeurde echter niet. Inleiding zowel als keuze van de gedichten zijn gelijk aan de tweede druk. Dat geeft Marsman aanleiding om Coster te attaqueren.Ga naar eind13 Hij stelt, dat Coster de nieuwe dichtkunst heeft verwacht uit de verkeerde hoek, ‘de hoek der schijn-modernisten, de half-epigonen van Verhaeren, de Duitschers, samen de naloopers van Walt Whitman.’ Marsman gaat verder: ‘...de werkelijk moderne poëzie werd door hem éérst niet gezien, toen (schoorvoetend) aanvaard, en half mis-gezien; want geen dichter is meer representatief voor de hollandsche moderniteit dan Van den Bergh, en geen dichter wordt, nog onverminderd, door Coster (e.a.) zoo verminkt en verkeerd gezien, gewaardeerd en geplaatst. De cardinale verbetering, die de 3e druk van Nieuwe Geluiden moet ondergaan, is een her-ziening, her-waardering, her-plaatsing van Van den Bergh.’ Coster noch De Stem reageerden. De Vrije Bladen gingen door met de correctie van vooral Costers depreciatie van Van den Bergh. In 1928 wijdden zij opnieuw een dubbelnummer aan zijn werk. Ditmaal was het een selectie uit zijn in Het Getij verschenen Studiën, aldus een dierbare wens van Binnen- | |
[pagina 80]
| |
dijk vervullend. Nu reageerde Coster wél. In zijn jaaroverzicht over 1928 releveert hij de heruitgave op niet mis te verstane wijze. ‘Helaas, mogen ze [de studies] ooit in de oogen der tijdgenooten, door allerhande associaties, vlammend geleken hebben, thans zijn zij asch, dat droog en grauw in de hand ligt. Onsamenhangend en gewichtig gepraat, zonder concentrische bewijskracht, zonder plastiek, zonder één woord dat zich door scherpte of wijsheid in de herinnering grift, - zwakke en onrustige pogingen hier al schrijvend tot een klaarheid van begrip-en-doel door te werken, die niet bereikt kon worden omdat deze klaarheid niet latent in den schrijver aanwezig was. Dof, nog doffer dan zijn verzen, waarin tenminste een zekere grootheid van visioen zich tusschen de treuzelend zoekende onmacht bemerken liet. Deze langgewachte heruitgave is een der groote teleurstellingen van dit jaar.’Ga naar eind14 Het was geen kritiek naar de smaak van Binnendijk. In zijn Spijt in de achterhoedeGa naar eind15 vergelijkt hij de literatuur met een strijdbaar en strijdend leger, een vergelijking die volgens hem wel geen verwondering zal baren. Die veronderstellingmoge gewettigd zijn geweest voor de tijdgenoot, achteraf verbaast men zich wel over de militante terminologie. Men wordt er onverhoeds aan herinnerd, dat vernieuwing van literatuur een aangelegenheid is, die emoties en agressie impliceert. De rol van Van den Bergh in de vernieuwing van de poëzie omstreeks 1918 wordt beschreven in termen die het anderzijds waarschijnlijk maken dat de schrijver een zekere ironische afstand heeft genomen. ‘Een generaal voerde den kop, een tacticus, doch, staande midden in het voorste gewoel, tevens practisch leidend, soms met luide en heesche stem de wachtwoorden uitgevend en opjagend, door haastig en driftig gesproken betoog, zijn trawanten. Zijn stem vond weerklank, zijn woord werd, vol liefde, tot daad. Hij vocht zich, tenslotte, moe: een afgestreden man, die zichzelf, verteerd door een onbarmhartige vitaliteit, nooit spaarde en zijn “menschelijkheid” had ingezet, zonder parade van uiterlijk schoon, zonder - hij, de generaal, - in de achterhoede theoretiseerend op veiligen afstand het gevecht der anderen te “leiden” en na behaalde overwinning opgeschroefde bulletins uit te vaardigen.’ Het is duidelijk: een van die toekijkers in de achterhoede is Coster. Verwijzend naar de Inleiding van Nieuwe geluiden en naar Costers afwijzende houding tegenover Van den Bergh, verwijt hij Coster' [...] de fijne smaak en de volkomen misplaatste hoovaardij, eerst om (achteraf) den strijd te beschrijven en talenten te ‘ontdekken’ die den stormladder vooraan hadden opgericht [...], nu om den ouden generaal het eenvoudig eereteeken van zijn werk te | |
[pagina 81]
| |
misgunnen dat zijn medestrijders en bewonderaars hem hebben opgericht.’ Had Coster de aanval van Marsman op Nieuwe geluiden genegeerd, ditmaal bleek hij geraakt door het stukje van Binnendijk, dat hij beantwoordde met een uitvoerig artikel, Storm over Europa.Ga naar eind16 Coster ontkent daarin geheel de voorstelling die Binnendijk van het verleden heeft gegeven. Opvallend is, dat zijn oordeel over de poëzie van de jongeren nogal bitter uitvalt: ‘- En nu is het decennium voorbij, dat met zooveel leefdrift, heesche bevelen etc. is ingeleid: tien volle jaren. En wat is het nuchtere resultaat? Onze dichtkunst is niet gedaald, ze is eenvoudig vergeleken bij de twee vorige perioden, loodrecht neergeploft. Ze is verarmd, verschraald. Een schaamte! Een wolk van manifesten, bevelen, interviews en conferenties, een meedoogenlooze critische houding, die anderen zelfs het recht-op-oordeel zou willen ontgrissen, maar een volstrekt failliet der poëzie.’Ga naar eind17 Hij stelt, dat bij de heruitgave van kritisch werk ieder het recht heeft daarover een oordeel uit te spreken. Van den Berghs werk maakt daarop geen uitzondering. Coster heeft geprobeerd de studies van Van den Bergh te lezen, maar hij heeft ze niet kunnen begrijpen. Waarom hij afwijzend oordeelt over de poëzie van Van den Bergh licht hij niet nader toe. Zowel de aanval van Binnendijk als de verdediging van Coster hebben het karakter van een terugblik, een soort balans opmaken. Er zijn tien jaren voorbijgegaan en de vraag is, hoe waardeert men de resultaten van de voorbije periode. Coster verdedigt zijn bloemlezing met te wijzen op de ‘diversiteit van leven die zich erin uitstort.’Ga naar eind18 Kunnen de Getij-dichters zich met dit beeld niet verenigen, dan moeten zij hun eigen bloemlezing maar uitgeven.Ga naar eind19 Dat laatste advies heeft Binnendijk gevolgd door zijn Prisma samen te stellen. Maar dit even terzijde, laten we de discussie tot het einde volgen. Wanneer men bedenkt, dat de redactie van dvb bestond uit Binnendijk, Marsman en Van Wessem, dan is duidelijk dat er maar weinig voor nodig was om de controverse tussen Coster en Binnendijk-Marsman te maken tot een redactionele aangelegenheid. De redactie van dvb stelt de kwestie nog eens scherp: ‘[...] Onze geheele en voortdurende polemiek met den heer Coster aangaande Herman van den Bergh - wij herhalen het voor de zooveelste maal - geldt niet het feit, dat hij de dichterlijke bereikingen van Van den Bergh onderschat - het staat ieder vrij het werk van een dichter naar zijn smaak of niet naar zijn smaak te vinden - maar wij polemiseeren omdat hij de figuur Van den Bergh wil ontkennen, een ontkenning, die op hetzelfde neerkomt als wanneer men zou willen ontkennen, dat de rivier, die | |
[pagina 82]
| |
men daar zoo breed aan zijn voeten ziet stroomen, eerst haar oorsprong had gehad uit een bron, ergens verborgen in het hooggebergte.’Ga naar eind20 Coster die als een ‘gruwelijke dilettant’ wordt neergezet, heeft in deze discussie het laatste woord gehad. Hij preciseert zijn standpunt in Een woord tot slot, maar voegt er niets nieuws aan toe.Ga naar eind21 In de herfst van 1929 sloot Binnendijk het werk aan zijn bloemlezing af. Herman van den Bergh heeft daarin de plaats gekregen die hem volgens de jongeren van dvb toekomt. Hij opent de bundel met o.a. het door Nijhoff reeds in 1924 aangewezen gedicht De blinde kamer, hij heeft 9 pagina's toegewezen gekregen, een kwantitatieve hulde die geen andere dichter te beurt viel. Het begrip nieuwe tucht, dat beslist geen exclusieve term was in de kring van Het Getij, wordt in de Inleiding gekoppeld aan de naam van Van den Bergh, die als de leider wordt aangewezen: ‘De Noordneder-landsche dichters dier jaren - allereerst Herman van den Bergh - aanvaardden weer, onder “nieuwe tucht”, de grondstoffen van het gedicht, de eigenlijke bouwstof: het woord, in vollen omvang, in rijkste beteekenis.’Ga naar eind22 De, ik zou haast zeggen, historisch gegeven tegenstander, Coster, heeft op Prisma niet gereageerd. De bloemlezing werd in De Stem vrij afwijzend besproken door Theun de Vries.Ga naar eind23 Zoals men weet kwam de tegenstand uit eigen kring, allereerst van Ter Braak, daarna van Du Perron. Voor hen, anders dan voor Binnendijk, ging het niet om een van Coster verschillende visie op een afgesloten periode, ook niet om de rehabilitatie van Herman van den Bergh. Voor hen was het verschijnen van de bloemlezing een aanleiding om stelling te nemen tegen het epigonisme dat de laatste jaargangen van dvb onleesbaar maakte. Ter Braak heeft in zijn Prisma of dogma?Ga naar eind24 de hierboven weergegeven voorgeschiedenis van Binnendijks bloemlezing voor ogen gehad. Hij vergelijkt Prisma met Nieuwe geluiden, hij borduurt voort op de beeldspraak, door Binnendijk in zijn polemiek met Coster gebruikt van de literaire vernieuwing als het oprukken van een strijdbaar leger, maar hij doet dat op een wijze, die die voorgeschiedenis eerder blokkeert dan ontsluit. Hij legt zozeer de nadruk op het epigonisme, dat de inzet van Binnendijk niet in ernst aan de orde komt. De visie van Ter Braak krijgt in Oversteegens behandeling van Prisma het volle pond, vandaar dat ik bij wijze van tegenwicht enige aandacht heb gegeven aan de inzet van Binnendijk zelf.
Wie meent, dat in tegenovergestelde richting lopen een wel wat erg irenische vorm van confrontatie is, heeft geen ongelijk. Om iets strijdbaarder te | |
[pagina 83]
| |
kunnen opereren zal ik in enkele zinnen de Prisma-discussie samenvatten om vervolgens enige kritische aandacht te besteden aan Oversteegens behandeling van een detail daaruit. Zoals gezegd was het verschijnen van Binnendijks bloemlezing voor Menno ter Braak aanleiding tot een scherpe aanval op voornamelijk de Inleiding. Het stuk, Prisma of dogma? verscheen in dvb. Het betwistte de bruikbaarheid van Binnendijks theoretische uitgangspunten bij het samenstellen van een bloemlezing. Het voornaamste bezwaar van Ter Braak was, dat Binnendijk de literatuur te veel isoleert van de auteur en bovendien, dat het criterium, poëzie moet scheppend, creatief zijn, blijkens de keuze der gedichten geen waarborg biedt tegen epigonisme. Na Ter Braak wierp ook Du Perron zich in de strijd. Hij richtte zich overigens niet tot Binnendijk, maar over diens hoofd heen tot Marsman, de chef van de heer Binnendijk, zoals Du Perron dat uitdrukte. Du Perron slaagt erin - met moeite overigens - Marsman te betrekken in een gedachtenwisseling, waarin het probleem van het epigonisme centraal komt te staan. De discussie tussen Binnendijk en Ter Braak en die tussen Marsman en Du Perron vormen de kern van wat de Prisma-discussie heet. Deze teksten nemen in Oversteegens Vorm of Vent een centrale plaats in. Nu is het geen eenvoudige zaak zich af te zetten tegen de methode die Oversteegen volgt bij zijn onderzoek. Niet omdat een explicatie daarvan ontbreekt, maar eerder omdat die explicatie zo uitvoerig is en niet geheel consequent. Oversteegen duidt zijn methode aan als descriptief en het doel dat hij zich stelt is antwoord geven op de vraag hoe schrijvers blijkens hun uitspraken denken over de aard van hun eigen produkten. ‘Het [boek] wil een beschrijving zijn van de belangrijkste schrijversstandpunten betreffende de vragen: wat is literatuur en wat wil de kritiek’Ga naar eind25 Oversteegen heeft voor de ordening van het materiaal het accent laten vallen op schrijvers en niet op standpunten. Hij beschrijft derhalve hoe bv. Nijhoff dacht over de vraag: wat is literatuur en wat wil de kritiek. Aldus ontstaat wat Oversteegen desnoods wel wil noemen een geschiedenis van de niet-wetenschappelijke literatuur-theorie in de periode tussen de twee oorlogen. Men moet dat zó interpreteren, dat hij zonder alle auteurs aan het woord te laten, een volledig beeld wil geven van wat er aan ideeën beschikbaar was. Belangrijke critici, die niets hebben toegevoegd aan de opvattingen van hun tijdgenoten over de poëtica, bv. Van Vriesland, komen niet ter sprake. Moeilijk te zien is, hoe een dergelijke opzet te rijmen valt met de volgende verklaring: ‘Alle uitlatingen van de besproken critici worden weer | |
[pagina 84]
| |
geplaatst rond de beantwoording van die ene vraag: wat is voor hen literatuur, ook als zij daar zelf nauwelijks een gedachte aan gewijd hebben.’Ga naar eind26 In de praktijk komt Oversteegens werkwijze er op neer, dat hij van een aantal auteurs niet een - desnoods beperkt - aantal kenmerkende teksten in hun geheel analyseert, maar citaten bijeen brengt uit hun hele werk, waaraan hij dan zijn conclusies verbindt. Dat is lastig voor wie die conclusies wil narekenen. Over de juistheid, of minder sterk, over de wenselijkheid van een dergelijke werkwijze wil ik het hier niet hebben voor zover Oversteegen een beschrijving wil geven van bepaalde ideeën van bepaalde personen. Wél lijkt het mij een onvoordelige werkwijze waar het gaat om de analyse van een discussie. Ook Mooij heeft het betreurd, in een bespreking van een aantal hoofdstukken uit Oversteegens studie, dat deze de Inleiding tot Prisma niet in zijn geheel heeft geanalyseerd.Ga naar eind27 Oversteegens werkwijze roept uit methodisch oogpunt interessante vragen op: bv. is het mogelijk, om op basis van fragmentarisch weergeven van ideeën uit theoretische teksten van een aantal auteurs die in het nederlands hebben geschreven te besluiten tot onderlinge beïnvloeding? Wie, in concreto, garandeert aldus dat Binnendijk zijn begrip creativiteit heeft ontleend aan Nijhoff: In de twintiger jaren was het geen exclusief artikel. Kan Oversteegen volhouden, dat Binnendijk bv. niet is beïnvloed door, laten we zeggen Urbain van de Voorde? Wat dié over scheppingskracht geschreven heeft komt dichter in de buurt van wat Binnendijk in zijn Inleiding aanduidt dan de creativiteit bij Nijhoff. Invloed? Kan men met de beschrijving van ideeen verder komen dan het constateren van de gelijkheid van die ideeën en de relatieve datering ervan? In de praktijk ziet men Oversteegen herhaaldelijk de grens van descriptie op basis van literair-theoretische teksten en literatuurhistorie op basis van feitenkennis overschrijden. Men kan die uitweidingen beschouwen als incidenten, een soort grensconflicten die de spanning kunnen verhogen. Zolang het thema van het boek inderdaad is de geschiedenis van de nietwetenschappelijke literaire theorie in de periode tussen de twee wereldoorlogen, is deze opvatting aanvaardbaar. Gaat het echter om de analyse van een historische discussie over literatuur, dan komt de zaak anders te liggen. Oversteegen heeft niet alleen beschreven wàt er werd gezegd, (hij heeft dat trouwens slechts ten dele gedaan), hij heeft ook uitspraken gedaan op historisch gebied: bv. over het uiteenvallen van dbv en de oprichting van Forum. Dat laatste lijkt mij niet thuis te horen in een descriptie van meningen over literatuur. Nù de uitweidingen als een toegift beschouwen | |
[pagina 85]
| |
zou al te toegeeflijk zijn. Waar het om gaat is, dat de schrijver om die toegift waardevol te maken moet beschikken over andersoortig materiaal. Zoals de zaak nu ligt kan men niet zeggen: wat Oversteegen geeft aan historische context is meegenomen. Dat zou een miskenning zijn van de aard van het onderwerp dat vraagt om een historische benadering. Het miskent ook het feit dat historische gegevens bij het interpreteren van teksten een rol spelen. Wie de Prisma-discussie wil behandelen, kan niet blijven staan bij de beschrijving van de ideeën die men over literatuur koesterde. Hij zal ook de botsing tussen die ideeën aan de orde moeten stellen, het verloop van die botsing moeten nagaan en de weerslag daarvan op het literaire leven van die tijd. Oversteegen zegt in zijn inleiding dat het heel goed mogelijk was geweest het materiaal anders te ordenen.Ga naar eind28 Dat is juist, maar ik ontken dat dat alleen maar neergekomen was op een andere presentatie van hetzelfde materiaal. Een volledige analyse van de teksten van de discussie om van daaruit historische achtergronden en gevolgen te belichten zou geleid hebben tot een adequater aanpak van het onderwerp. De dubbele doelstelling: descriptie van ideeën van auteurs en analyse van de Prisma-discussie verdragen elkaar methodisch niet binnen de grenzen van één werk. Iedere doelstelling vereist een eigen aanpak. Ik wil deze kritiek nu illustreren met mijn tweede casus. Het gaat daarbij niet om de zwaarte van het geval maar om de illustratieve waarde. Eén van de opvallende dingen in de Prisma-discussie is, dat zowel Ter Braak als Du Perron aan Binnendijk zelfstandige ideeën over literatuur ontzeggen. Ter Braak wijst op ontlening van Nijhoff. Du Perron wijst op Marsman. Volgens Oversteegen zit er in de bloedsbroederschap van Du Perron en Ter Braak een irrationeel element dat zich aan een literatuur-theoretische benadering onttrekt, maar beiden hebben ook hun persoonlijke redenen om zich met zoveel vuur in de strijd te storten en deze laten zich gedeeltelijk wél in literaire termen uitdrukken. ‘Dit laatste is bij Du Perron nog het moeilijkst. Zijn eerste optreden tijdens de Prisma-polemiek, uitgelokt overigens door Ter Braak, is op zijn minst enigszins intuïtief te noemen. Hij had immers Binnendijks aangevochten inleiding niet eens gelezen en kende alleen Ter Braaks bespreking ervan, toen hij al partij koos. Even spontaan beslist hij dat achter Binnendijk diens vriend Marsman staat, hoewel Ter Braak terecht Nijhoff noemde als de voornaamste inspirator van Binnendijks opvattingen over de “creativiteit”. Wat maakte dat Du Perron deze vergissing beging?’Ga naar eind29 Het antwoord op deze vraag leidt | |
[pagina 86]
| |
Oversteegen tot wat hij zelf noemt een comedy of errors: Du Perron bestreed in werkelijkheid niet Marsman, niet Binnendijk, maar Paul van Ostaijen. Oversteegens bewijs voor deze stelling komt in het kort hierop neer: Du Perron heeft zich jaren lang geconfronteerd met Van Ostaijen en diens opvattingen over poëzie, maar door diens vroegtijdige dood bleef Du Perron zitten met een half geformuleerd standpunt; een tegenstander van niveau die de plaats van Van Ostaijen kon innemen was er niet. Volgens Oversteegen nu, is het onontkenbaar dat de stille strijd met Van Ostaijen de onderliggende bestaansreden was van Du Perrons aandeel in de Prisma-polemiek. Zijn argumenten zijn tweeërlei: ontleend aan de teksten zèlf en extern: een aantal feiten. Allereerst is niet duidelijk hoe de vraag: waarom koos Du Perron Marsman als tegenstander, valt binnen het kader van de literaire theorie. Daarbinnen kan men volstaan met het constateren van het feit. Het is dunkt mij, een typisch biografisch probleem. Het antwoord dat Oversteegen geeft, heeft mij geboeid. Het is een mooie gedachte: een over de dood heen met een vriend voortgezette discussie. Maar op welke feiten is deze gebaseerd? Hoe komt Oversteegen erbij Du Perrons eerste optreden in de Pmma-discussie ‘op zijn minst enigszins intuïtief’ te noemen? Hij baseert dat op de veronderstelling dat Du Perron Prisma nog niet had gelezen toen hij al partij koos. Maar is dat juist? Oversteegen baseert deze uitspraak in het feitelijk vlak op Du Perrons verzoek aan Ter Braak om hem zijn exemplaar van Prisma te sturen. Maar betekent dat, dat Du Perron Prisma niet had gelezen? In dezelfde briefwisselingGa naar eind30 staat, dat Du Perron op 25 nov. 1930 een onaardige brief heeft geschreven aan Binnendijk omdat deze hem (Du Perron) zonder toestemming te vragen in de bloemlezing had opgenomen: tussen Van de Voorde en de pseudo juffrouw Proost nog wel! Dat zegt nog niet alles. Maar datzelfde briefje aan Binnendijk wordt vermeld in een briefkaart van Du Perron aan Constant van Wessem van medio nov. 1930. Daarin staat letterlijk: ‘Ik schreef hem [Binnendijk] vandaag anders een ietwat onhartelijk briefje over zijn bloemlezing die ik plotseling ontving.’Ga naar eind31 Waarom Du Perron aan Ter Braak vraagt diens exemplaar te sturen weet ik niet, maar het is niet juist daaruit af te leiden dat hij het boek niet had gezien voor hij deelnam aan de discussie. Integendeel: vast staat, dat hij het wèl had ontvangen. Het tweede punt waarop het intuïtieve van Du Perrons optreden wordt ge- | |
[pagina 87]
| |
baseerd is de spontaniteit waarmee hij beslist, dat achter Binnendijk diens vriend Marsman staat. Spontaan! Men kan eerder stellen dat voor Du Perron de afhankelijkheid van Binnendijk een sedert lang vaststaand feit was, dat voor de zoveelste maal werd bevestigd. Op 24 dec. 1929 kwalificeert hij Binnendijk al als een sous-Marsman in de kritiek. Op 6 jan. 1931 schrijft Du Perron aan Ter Braak: ‘Als hij [Binnendijk] niet zo griezelig Marsman nabouwde - (ook de spijkers en scharnieren heb ik weer teruggevonden, zooals ik je, meen ik, reeds zei, in een artikel van Marsman over Parlando in De Gids) dan was het nog iets.’Ga naar eind32 Van het intuïtieve van Du Perrons optreden blijft aldus niet veel over, en daarmee vervalt een sterk argument voor de emotioneel getinte verklaring die Oversteegen geeft voor wat hij Du Perrons vergissing noemt, althans voor zover gebaseerd op externe, historische gegevens. Wat de interne, op teksten gebaseerde gegevens aangaat: zodra men niets vreemds meer aan Du Perrons optreden waarneemt leest men ook de teksten met andere ogen. Oversteegen doet in feite niets anders dan beschrijven dat Du Perron tijdens het leven van Van Ostaijen geïnteresseerd was in de tegenstelling tussen poëzie geschreven op puurformele basis en - voor mijn part - communicatieve poëzie. Hij blijft daarin geïnteresseerd, dat is eigenlijk alles wat men er van zeggen kan. Ik vermag niet te zien dat daarvoor een comedy of errors nodig is. Het is mij ook niet gegeven het Gesprek over Slauerhoff dat dateert van november 1930Ga naar eind33 te lezen als een stille polemiek met Van Ostaijen. Ik zie ook niet dat de vroegtijdige dood van Paul van Ostaijen een frustrerende werking gehad zou kunnen hebben op de ontwikkeling van Du Perrons denkbeelden. Wat hij op 22-4-1928 schrijft over het werk van Van Ostaijen is bijzonder helder, in zijn bewondering voor de experimentator, maar tevens in zijn reserves tegenover excessen als die van de gekleurde grafische notering in De feesten van angst enpijn. Het is een standpunt dat niet pas na de dood van Van Ostaijen werd geformuleerd. De brief die Du Perron aan Van Ostaijen zond om zijn voorkeur voor het werk van Minne boven dat van zijn vriend te verduidelijken laat geen zweem van twijfel omtrent de luciede zelfstandigheid van Du Perrons ideeën t.o.v. theorie en praktijk van Van Ostaijen.Ga naar eind34 Curieus voor wie in Du Perron vooral de fanaticus ziet is ook hier de tolerantie die hem kenmerkt ‘in poeticis’: hij waardeert Van Ostaijen meestal via begrip voor wat deze wil. Maar bij alle toegegeven grootheid: Minne zègt hem gewoon en direkt meer. In wezen is dat dezelfde gedachte als die van het Gesprek over Slauerhoff: er zijn meerdere vormen van grootheid. | |
[pagina 88]
| |
De hoofdzaak van het Gesprek is niet de stille polemiek met Van Ostaijen, maar de duidelijk uitgesproken polemiek met de ‘vorigen’. Du Perron zegt het heel duidelijk in het Nawoord bij het Gesprek: het nieuwe van Slau is de inzet. Dat nieuwe is gelijkwaardig aan de grootheid van bv. Leopold, het is alleen anders. Er zijn meer vormen van grootheid. De tegenstander van het gesprek is niet een vermomde Van Ostaijen, maar zoals Marsman hem terecht typeerde: een seniel klassicistisch oud wijf. Ik kan er niet aan denken punt voor punt iedere passage waarvan Oversteegen meent dat die zijn hypothese van de stille polemiek met Van Ostaijen steunt van kanttekeningen te voorzien. Men kan ze stuk voor stuk anders lezen. Voor mij is de voor Oversteegen veelbetekenende uiting: ik geef u Van Ostaijen cadeau voor SlauerhoffGa naar eind35 niet anders dan een variant op: ik geef Van Ostaijen cadeau voor Minne. Het is mijn stellige overtuiging dat Du Perron zich in zijn stuk over Prisma werkelijk richtte tot Marsman. Hij zelf geeft op 22 januari 1931 in zijn CahiersGa naar eind36 een overzicht van zijn grieven tegen Marsman als criticus-dictator, als chef derhalve van een aantal epigonen. Du Perron was op onplezierige wijze in aanraking geweest met de critische activiteiten van Marsman en zocht allang naar een gelegenheid om met hem van gedachten te wisselen. Dat althans zegt hij zelf en welke redenen zijn er om hem niet te geloven? Du Perron had, zoals hij Ter Braak schrijft, zelf het plan gehad iets te schrijven over Prisma, maar Ter Braak heeft hem dat met zijn Prisma of dogma? uit handen genomen. Wat hij nu nog wil weten is of al dat gappen ook tot het creatieve behoort. Dat vraagt men bij voorkeur aan iemand die men voor het epigonisme verantwoordelijk acht (Marsman,) en niet aan een epigoon (Binnendijk). Marsman erkent ook zijn verantwoordelijkheid met enige reserve en wat ironisch: ‘Voor zover ik mij mede heb schuldig gemaakt aan het in stand houden, misschien zelfs aan het bevorderen van dat epigonisme, doe ik boete.’Ga naar eind37 Laat mij voorlopig de conclusie aldus formuleren: wie een probleem stelt als waarom Du Perron in de discussie zich richt tot Marsman en niet b.v tot Nijhoff of Binnendijk, stelt niet alleen een literair-theoretisch probleem, maar allereerst een historisch probleem. Zoals ik meen te hebben aangetoond, kan onbekendheid met of verkeerde interpretatie van feiten leiden tot een misschien wel boeiende, maar toch onjuiste interpretatie van wat in de teksten ter sprake komt.
Het derde punt dat ik aan de orde stel gaat over de verhouding tussen leven | |
[pagina 89]
| |
en leer. De discussie rond Prisma is een discussie over theoretische aangelegenheden. Zij zijn het object van wie een geschiedenis van de literaire theorie wil schrijven. Theorieën, discussies over theoretische zaken kunnen echter praktische gevolgen hebben. Wie die gevolgen wil beschrijven moet beschikken over meer en andersoortig materiaal dan dat wat bij de theorie primair van belang is. In concreto: een polemiek tussen de redactieleden van een blad kan leiden tot opheffen van dat blad, maar het is de vraag of die discussie de enige oorzaak is van de opheffing van het blad. Nog concreter: de Prisma-discussie heeft een rol gespeeld bij het uiteenvallen van dvb. als maandblad en bij de oprichting van Forum. Maar welke rol? Oversteegen heeft de neiging de rol van de theorie te overschatten, zozeer dat soms zelfs een soort systeemdwang ontstaat waarbinnen de feiten zich moeten schikken. Alweer gaat het bij de volgende casus niet om een grote praktische inzet, maar om een spel met details ter afbakening van methodische mogelijkheden en grenzen. Volgens Oversteegen is de discussie rond Prisma niet de enige principiële tegenstelling die heeft geleid tot het uiteenvallen van dvb.: er ging een discussie over het katholicisme aan vooraf. In jaargang VII, aldus Oversteegen, ‘valt [Ter Braak] de katholieken zo onomwonden aan dat Helman en Engelman in het geweer komen. Helman stelt dat Ter Braak ten onrechte van een katholiek auteur eist, dat hij in zijn werk zijn geloofsovertuiging uitspreekt. Engelman gaat in het artikel Aveuglement du coeurGa naar eind38 tot de tegenaanval over. De scheiding der geesten begint zich dus te voltrekken, en het is duidelijk dat het niet alleen maar om een incidentele botsing tussen een “anti-papist” en enkele katholieken gaat, maar eerder om het opnieuw poneren van een oude stelling: de onscheidbaarheid van levensbeschouwing en literaire uiting. Dat Binnendijk in hetzelfde nummer als dat waarin Engelman zijn artikel publiceerde, uitdrukkelijk constateert dat diens katholicisme niet afdoet aan zijn waarde als dichter, heeft voor Ter Braak zeker tot de bewustwording bijgedragen dat het voor hem anders lag.’Ga naar eind39 Op enkele dingen moet ik speciaal de aandacht vestigen: Oversteegen volgt hier de visie die Helman geeft op de aanval van Ter Braak. Maar het is de vraag of Helman Ter Braak goed heeft begrepen. Ter Braak had gesteldGa naar eind40 dat de katholieke jongeren apologie nodig hebben (à la Bruning) om hun identiteit als katholieken te kunnen bewaren tegenover de zgn. paganistische jongeren. Hun wèrk namelijk onderscheidt zich weinig of niet van dat van hun niet-katholieke mede-poëten. Dat nu is een ander soort opmerking dan Helman heeft verstaan. Maar dit terzijde. Belangrijker is Over- | |
[pagina 90]
| |
steegens conclusie: dat de scheiding der geesten zich dus begon te voltrekken. Tussen wèlke geesten? Binnen de dvb. groep? Ter Braak had Van Duinkerken aangevallen en de staf van het tijdschrift De Gemeenschap. Engelman reageerde niet als medewerker van dvb., maar als redacteur van De Gemeenschap. Hij spreekt over ‘ons’ en duidt daarmee de groep aan rond het rooms-katholieke tijdschrift. Oversteegen trekt de vermeende scheiding door naar Binnendijk via de zin: ‘Dat Binnendijk in hetzelfde nummer als dat waarin Engelman zijn artikel publiceerde, uitdrukkelijk constateert dat diens katholicisme niet afdoet aan zijn waarde als dichter, heeft voor Ter Braak zeker tot de bewustwording bijgedragen dat het voor hem anders lag.’ Maar Binnendijk heeft, in het geheel niet uitdrukkelijk, iets anders beweerd: hij heeft gezegd: ‘Over Engelmans wereldbeschouwing, die katholiek zal zijn, [de veronderstelling i.p.v. de zekerheid is van belang! L.M.] kan ik gevoeglijk zwijgen, omdat zij niet als beschouwing, niet als denkwijze dus, maar als gevoelsorgaan zijn werk mede bepaalt.’Ga naar eind41 en dan geldt alleen de intensiteit van dat gevoel. Bovendien suggereert Oversteegen dat voor Ter Braak het katholicisme van Engelman wèl afbreuk zou doen aan diens waarde als dichter. Maar dat heeft Ter Braak in deze discussie niet gezegd: de waarde van Engelman als dichter is nooit in het geding geweest. Dat begreep Engelman zelf heel goed zoals blijkt uit zijn spottende opmerking, dat Ter Braak het verbijsterende feit heeft waargenomen dat men katholiek kan zijn en toch een pen behoorlijk vasthouden.Ga naar eind42 De conclusie van Oversteegen: ‘beslissend was vooral dat er twijfel ontstaan was aan een fundamentele stelling van de dvb-groep: de waarde van een gedicht wordt niet bepaald door de “materie” waaruit het ontstaat’Ga naar eind43, lijkt mij gratuit. Typerend voor wat ik heb genoemd systeemdwang is nu, dat de als tegenstelling binnen dvb gegeven controverse tussen Helman en Engelman enerzijds en Ter Braak anderzijds en de dik aangezette tegenstelling tussen Binnendijk en Ter Braak wordt doorgetrokken naar Marsman. Oversteegen zegt: ‘In deze laatste jaren van dvb. gaat Marsman een nauw verbond aan met Binnendijk, zoals uit beider terminologie duidelijk blijkt. Dit heeft rechtstreeks geleid tot een breuk in de groep van dvb., naar buiten zichtbaar vooral in de diskussies over het katholicisme; deze hadden niets te maken met achtergebleven resten van katholiserende neigingen bij Marsman, doch met de nadruk die Ter Braak bij die botsingen legde op het wereldbeschouwelijke, hetgeen strijdig was met de esthetische opvattingen van zowel Marsman als Binnendijk. Dat de | |
[pagina 91]
| |
bom barstte met het stuk van Ter Braak over Prisma is bekend.’Ga naar eind44 Maar waar zijn de bewijzen voor Marsmans engagement in de discussie rond het katholicisme? In dvb. van 1930 en 1931 ontbreekt daarvan ieder spoor. Ik wil niet zeggen, dat de bom die barstte, helemaal door Oversteegen is vervaardigd, wèl dat de knal door hem vele malen is versterkt. Men moet, geloof ik, het aandeel van principiële tegenstellingen bij het uiteenvallen van dvb. en de oprichting van Forum niet overdrijven. Ook andere factoren speelden een rol. Waren alleen, of overwegend beginselen aanleiding geweest voor het uiteenvallen van dvb., dan zou men bij Ter Braak in de eerste plaats behoefte aan distantie, in casu verlangen naar een nieuw eigen tijdschrift, mogen verwachten. Maar juist Ter Braak heeft lang vastgehouden aan reorganisatie van dvb. als mogelijkheid om de jongeren bijeen te houden. Uit de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron blijkt, dat er reeds vóór de Prisma-discussie pogingen zijn gedaan om een nieuw tijdschrift op te richten of dvb. te hervormen.Ga naar eind45 Zeer waarschijnlijk schrijft Du Perron over deze pogingen in een brief aan Constant van Wessem in oktober 1930: ‘Wat nu het huidige “voorgenomen tijdschrift” aangaat; dat zou oorspronkelijk geredigeerd worden door Ter Braak, Slauerhoff en mij- toèn zijn de scrupules van Ter Braak tegenover dvb. gekomen; toen moest er vergaderd worden, toen bleek dat de Beurs op het ogenblik slap is, toen... enz. enz. Mijn houding in dezen is eenvoudig: ik zal mij met alle toewijding geven aan het tijdschrift dat mij in de redactie neemt, maar als ik tenslotte niet in de redactie blijk thuis te horen, is het mij even goed. Zoolang ik in het tijdschrift een goede kans heb om mijn werk te publiceeren, zal ik mij om de redactionele “waardigheid” net zooveel bekommeren als zero; bovendien vind ik dat in een uitbreiding van dvb. het samenzitten van jou, Marsman, Binnendijk, Ter Braak, Slau en mij een paskwil zou zijn: waarom dan maar niet de hèèle santeboutique van de Nederlandse jongeren? Vier redacteuren vind ik een maximum, waarnaast als vijfde bij staking van stemmen, de secretaris, in dit geval Bouws.’Ga naar eind46 Ter Braak, zo blijkt het, heeft vooral gepleit voor samengaan met dvb. De door Du Perron genoemde redactie van een hervormde dvb. is de som van de oude dvb. redactie + die van het geplande nieuwe tijdschrift. Wat verder opvalt is, dat Du Perron meer dan bij beginselen belang heeft bij publicatiemogelijkheid voor zijn werk, een praktische overweging die ook later bij Forum tot zeer onprincipiële beslissingen aanleiding gegeven heeft. Du Perron heeft vooral behoefte aan een grotere omvang van het tijdschrift met het oog op het opnemen van romans, dvb. met zijn maandelijkse 32 | |
[pagina 92]
| |
pagina's was niet erg geschikt voor stukken van grotere omvang. Zijn tegenzin tegen Binnendijk is niet erg principieel van aard. Enkele dagen na de geciteerde brief schrijft hij Van Wessem een briefkaart waarop hij nader uitlegt dat hij Marsman desnoods wel zou willen verdragen, maar ‘ik heb een besliste aversie voor den frik Binnendijk. Zoo jong, zoo bezadigd médiocre, vind ik griezelig.’Ga naar eind47 Du Perron verlangde naar een tijdschrift waar, zoals hij zelf zegt, ‘werkelijk alle frissche krachten bijeen zouden komen.’Ga naar eind48 Dat is zeker selectie, maar niet volgens de tegenstelling vorm - vent. Het is de tegenstelling tussen vitale elementen en epigonen. Nog ruim een half jaar later en ook tijdens de Prisma-discussie zijn zowel Ter Braak als Du Perron bereid mee te werken aan een reorganisatie van dvb. Binnendijk wordt niet verwijderd. Binnendijk trekt zich vrijwillig terug. De principiële tegenstander Marsman wil men tot het eind behouden. En over principes gesproken: Slau is verkieslijker dan Van Vriesland omdat hij 7 jaar jonger is!
dvb. gingen niet ten onder aan Ter Braaks ruzie met Van Duinkerken, Engelman en Helman, ook niet aan diens vermeende eis dat literatuur uitdrukking dient te geven aan de levensbeschouwing van de auteur. Ook niet in hoofdzaak aan de tegenstelling vorm - vent. dvb. verkeerden in financieel moeilijke omstandigheden, wat hieruit blijkt, dat men bij de reorganisatieplannen ook gaat zoeken naar een andere uitgever met als motief zakelijke sanering. De formule van het tijdschrift werkte niet meer: Van Wessem erkent dat men uit gebrek aan kopij soms gedwongen was zwakke bijdragen op te nemen.Ga naar eind49 Het is allerminst mijn bedoeling uit zucht tot tegenspraak door te slaan naar het andere uiterste en te beweren, dat principiële tegenstellingen bij de reorganisatie van dvb en de oprichting van Forum in het geheel geen rol hebben gespeeld. Ik heb er alleen op willen wijzen, dat er naast de principes ook andere factoren in het spel waren en dat Oversteegen door zijn occupatie met de theorie neigt tot schematisering in het historische vlak en tot het ombuigen van feitelijkheden tot ze passen in het door hem ontworpen schema, de tegenstelling vorm of vent. Wanneer de casus die ik u heb voorgelegd, niets anders waren dan incidenten binnen een methodisch juiste opzet, zou het nauwelijks zin hebben gehad er over te praten. Ik hoop echter, dat ik heb kunnen aantonen, dat ze het gevolg zijn van een aanpak, die gezien het object, uit methodisch oogpunt aanvechtbaar is. |
|