Studia Neerlandica. Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Studia Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
W. Drop
| |
[pagina 61]
| |
Het onderzoek waarvan ik verslag uitbreng is niet meer dan een terreinverkenning; ik moet het afsluiten met enkele veronderstellingen die nadere verificatie behoeven. Om het onderzoek zelf zoveel mogelijk controleerbaar te maken voor anderen, beperk ik me hier tot de analyse van éen stuk. Dit moet bekend, redelijk afgegrond en representatief voor Ter Braak zijn. Aan deze eisen voldoet, dacht ik, de eerste paragraaf van Het démasqué der schoonheid. Als centrale vraag voor dit onderzoek heb ik me gesteld: ‘Wat is de verhouding tussen logica en andere overtuigingsmiddelen?’ Dit brengt met zich mee dat ik mijn aandacht sterk richt op éen kant van het essay. Ik ga na welke beweringen erin voorkomen, welke stellingen zijn geponeerd, en welke middelen zijn gehanteerd om het gestelde te bewijzen. Artistieke kwaliteiten komen daarbij wel impliciet aan de ordeGa naar eind6, maar de terminologie van mijn onderzoek is niet geschikt om ze als zelfstandige, laat staan primaire waarde uit te laten komen.Ga naar eind7 Bij het proces van het overtuigen moeten uitspraken, beweringen, stellingen, bewijs krijgen, in de zin die we straks aan dit woordt zullen geven. Het spreekt echter wel vanzelf dat niet alle uitspraken, beweringen, stellingen in een stuk bewijs nodig hebben. We nemen aan dat het stuk zich richt tot een bepaald publiek; wat in dit publiek algemeen bekend respectievelijk aanvaard is, kan het zonder bewijs stellen. Verder vooronderstelt de normale communicatie-situatie een zeker vertrouwen in de schrijver. Tot nader order nemen we als lezer aan dat bij voorbeeld zijn verslag van eigen waarnemingen waar is. Dit geldt niet alleen voor de wetenschappelijke communicatie. Een moeilijkheid vormen de gegeven waardeoordelen, die geen argumenten meekrijgen, en die niet bij voorbaat algemeen aanvaard zijn in het publiek. We zullen in ons onderzoek zien dat er ook in dit geval sprake kan zijn van bewijs - althans in de door mij gehanteerde betekenis - en van overtuigen. Ik zal de term bewijs dan hanteren op de manier van de ‘new-rhetoricians.’Ga naar eind8 Representatief is de definitie van Gerald R. Miller:
Alles wat wordt aangevoerd om geloof in een stelling op te wekken, is bewijs, of dit voldoet aan logische toetsen of niet.Ga naar eind9
Alleen wanneer de schrijver zelf aangeeft wat hij als bewijs gebruikt, kunnen we Millers definitie ongewijzigd gebruiken. In zo'n geval kan men ook experimenteel nagaan of de toevoeging van bewijs heeft geleid tot toeneming van geloof in de beweringen van de schrijver.Ga naar eind10 In een ‘natuurlijke’ | |
[pagina 62]
| |
tekst is vermelding van de bewijs-bedoeling echter allerminst de regel. We zullen dan als lezer moeten uitmaken wat volgens ons dienst doet om gevoel van geloof op te wekken. Als we in een gegeven stuk willen nagaan hoe de verhouding is tussen logisch bewijs en andere vormen van bewijs, krijgen we onherroepelijk te maken met de vraag welke uitspraken voor het publiek algemeen bekend en aanvaard zijn. Zulke uitspraken dienen namelijk niet alleen als schakels in de redenering, maar ook als verzwegen premissen - wat minstens even belangrijk is. Het enthymema, redenering met verzwegen premisse of conclusie, is de meest gangbare logische figuur in het ‘natuurlijke’ betoog. 't Is bovendien een logisch aanvaardbare figuur mits de aanvulling tot een compleet syllogisme een geldig syllogisme oplevert. Of de redenering ook een ware conclusie oplevert hangt natuurlijk af van de waarheid van de premissen, en daarover kan makkelijk strijd ontstaan, zeker als 't een verzwegen premisse is. Een zo groot mogelijke homogeniteit van het publiek reduceert deze moeilijkheden althans zo ver mogelijk. Het is daarom plezierig dat we bij Het démasqué der schoonheid zonder veel moeite een tamelijk nauwkeurige publiekomschrijving kunnen maken. Ik noem hiervoor een paar gegevens uit de eerste paragraaf. Ter Braak spreekt over ‘het sonnet met de bekende terzine “Schoonheid, o Gij, Wier naam geheiligd zij, Uw wil geschiede” zonder nadere toelichting te geven. Hij citeert de woorden Deine Theos zonder ze te vertalen, maar met voorondersteld begrip van hun betekenis. Hij noemt Multatuli als vergelijkingsobject zonder de vergelijking uit te werken, vooronderstelt enige bekendheid met de literaire theorie van Renaissance en Beweging van Tachtig. Kortom, hij richt zich tot mensen die meer dan een goede VWO-kennis van literatuur paraat hebben gehouden. Tegen de achtergrond van hun kennis moeten we beoordelen wat algemeen bekend en aanvaard is. Het vergemakkelijkt mijn werk aanzienlijk, dat ik mezelf als representant kan beschouwen van het publiek waarvoor het essay is geschreven. Daardoor is de kans aanwezig dat mijn waarnemingen omtrent de bewijsvoering een redelijke geldigheid hebben voor de groep waarop het stuk is geschreven. Voordat we ons nu wenden tot de analyse, wil ik duidelijk stellen, dat de term ‘niet-logisch overtuigen’ voor mij geen pejoratieve betekenis heeft. Men kan een ethische keuze doen en stellen dat alleen rationeel overtuigen aanvaardbaar is, maar moet zich dan toch wel bewust zijn dat deze keuze alleen opgaat wanneer er inderdaad mogelijkheid van rationeel óf niet-rationeel overtuigen bestaat.Ga naar eind11 Dat geloof zich niet laat dwingen door syllo- | |
[pagina 63]
| |
gismen en wetenschappelijk aanvaardbare inductie geldt niet alleen in kwesties van religie. Men kan de keuze tussen rationeel of niet-rationeel overtuigen ook doen op grond van het verwachte succes. In dat geval zal men rekening houden met de uitkomst van experimenten op dit gebied. Deze vallen niet erg bemoedigend uit voor de overtuigende kracht van de logica in een natuurlijke communicatiesituatie. Erwin P. Bettinghaus komt na een overzicht over een aantal van deze experimenten tot de Macchiavellistisch klinkende conclusie, dat een effectief betoog voor een ontwikkeld publiek logisch moet lijken.Ga naar eind12 Een compromis uit de nieuw-retorische hoek lijkt mij het meest aanvaardbaar en tegelijk realistisch: al zijn bepaalde klassen van bewijzen niet logisch maar suggestief, noemt de retoricus ze toch bewijs en veroordeelt ze niet, tenzij ze irrelevant zijn gebruikt, of voor lage doeleinden.Ga naar eind13 Bezien we nu de eerste alinea van Het démasqué der schoonheid dan zit de eerste bewering die we niet algemeen bekend of aanvaard kunnen achten, in de kwalificaties van de dichter Perk: de naieve, zo bekoorlijk onbeholpen dichter. Hoewel we hier de vorm van een feitelijke mededeling hebben, is het oordeel - karakter onmiskenbaar, net zo goed als bij voorbeeld in ‘yoghurt is lekker’. Een waardeoordeel nu, kan niet waar of onwaar zijnGa naar eind14, het kan alleen een voor anderen al dan niet aanvaardbare toepassing van een norm zijn. Toch is het wel mogelijk om van bewijs in retorische zin voor een waardeoordeel te spreken: er zijn middelen om een waardeoordeel aanvaardbaar te maken, om een gevoel van geloof op te wekken in althans een deel van het publiek. In de derde zin geeft Ter Braak inderdaad een dergelijk bewijs voor zijn kwalificatie. Hij doet dat door te wijzen op de combinatie van geestdriftige oproep en onschone propaganda voor de onelegante dame Schoonheid. Als men dit nieuwe oordeel, over Deine Theos, onderschrijft, kan men tot de overtuiging komen dat naief en onbeholpen juiste kwalificaties zijn voor Perk. Het nieuwe oordeel, bewijs voor het eerste, krijgt op zijn beurt bewijs in de vorm van een citaat uit Deine Theos. Als ook de lezer in dit citaat onschone propaganda etc. onderkent, heeft het zijn dienst gedaan om een gevoel van geloof op te wekken. In de eerste zin staat nog een tweede kwalificatie van Perk, die samen met zin 2 en 3 een belangrijke funderende functie heeft voor het hele Démasqué der schoonheid. Die tweede kwalificatie zegt, dat het literaire noodlot Perk heeft gepromoveerd tot een belangrijke mijlpaalGa naar eind15. De ironie in deze beeldcombinatie lijkt me onmiskenbaar, en onverhuld zou ik het hier gegeven oordeel als volgt willen parafraseren: | |
[pagina 64]
| |
Perks wat bevreemdende literair-historische betekenis is het gevolg van de tijdsomstandigheden. Samen met zin 2 en 3 stoot dit door naar een kern van Het démasqué der schoonheid. Ik geef een gecondenseerde versie van de bewuste zinnen: Deine Theos kon alleen in zijn eigen, zeer moralistische tijd een soort van immoralistische openbaring worden. De term ‘immoralistische openbaring’ is niet duidelijk. Op grond van wat volgt na de eerste alinea zou ik de interpretatie willen wagen: ‘een groot schoon kunstwerk door het immoralisme dat eruit sprak’. Ik geef dan nogmaals zin 2, en dan verbonden met zin 3: Deine Theos kon alleen in zijn eigen, zeer moralistische tijd als een groot schoon kunstwerk gelden, door het immoralisme dat eruit sprak want (het woord althans maakt duidelijk dat zin 3 als bewijs is bedoeld): Ik vind Deine Theos onschone propaganda etc. Als logisch bewijs kan zin 3 niet gelden. Zelfs als we Ter Braak willen accepteren als de volstrekt typische representant van een niet-moralistische tijd, is de redenering niet geldig. Immers, dat een niet-moralistische tijd Deine Theos niet schoon vindt, bewijst helemaal niet dat alleen een wel-moralistische tijd Deine Theos schoon kan vinden. Ter Braak zou dan eerst moeten aantonen, dat geen enkele niet-moralistische tijd Deine Theos schoon kan vinden. En uiteraard blijft dan nog te bewijzen, dat Perks sonnet in zijn eigen moralistische tijd nu juist op grond van het immoralisme dat eruit sprak, schoon werd gevonden. Het is van meer dan detaillistisch belang de ongeldigheid van deze redenering vast te stellen. Deze redenering heeft namelijk een verstrekkende betekenis. Als we ervan overtuigd worden dat Perks sonnet alleen in een erg moralistische tijd als schoon kon gelden, en wel omdat het door zijn immoralisme botste met de opvattingen van zijn tijd, dan hebben we een hoofdstelling van het hele Démasqué der schoonheid in eerste verschijningsvorm geaccepteerd. Die hoofdstelling luidt: ‘schoonheid is verzet en bevrijding’. Of het aan de overtuigingskracht van het essay afbreuk doet, dat een hoofdstelling in eerste verschijningsvorm is verkregen op een logisch defecte manier, is een vraag die we nog moeten beantwoorden. We kunnen intussen wel vaststellen dat dit logische defect nu niet bepaald in het oog springt. Ik meen zelfs, dat die fout alleen door geduldige analyse is op te sporen. Tot dusverre zagen we dus als bewijsmiddelen a. een oordeel + het materiaal waarop dat oordeel berustte en b. een schijnbaar logische redenering. Daarnaast zou ik nog willen wijzen op c. ethisch bewijs en d. pathetisch bewijs.Ga naar eind16 | |
[pagina 65]
| |
Ethisch bewijs betekent dat de schrijver de betrouwbaarheid van zijn uitspraken aannemelijk maakt door de indruk te geven dat hij intelligent, welwillend en integer is. In de eerste zin kunnen de onconventionele kwalificaties van Perk een onafhankelijk, intelligent oordeel suggereren. Daarbij komt de klaarblijkelijke welwillendheid van ‘bekoorlijk onbeholpen’; dit geeft tevens waarborgen dat we met een integer, bij voorbeeld niet-rancuneus criticus te maken hebben. Pathetisch bewijs betekent dat de schrijver zijn uitspraken geloofwaardig probeert te maken door in z'n lezers gevoelens op te wekken die hij zelf koestert. Hiertoe zou ik de ironie van de mijlpaal-kwalificatie willen rekenen, en de sterke kleuring van kwalificaties als ‘een verbluffend moralistische tijd’, ‘weinig onschoners denkbaar’ en dergelijke.
De tweede alinea begint met een complex van drie zinnen, waarin Perk - voorzien van een nieuwe serie gekruid-negatieve kwalificaties - is gepresenteerd als ‘herontdekker van de zintuigen’. Zo gold hij als een bevrijdende geest. In de vierde zin slaat Ter Braak dan een brug naar de tweede zin van de eerste alinea: Menwas in die tijd dogma en zedeprekerij, dogma en God, dogma en zintuigloosheid als identieke begrippen gaan beschouwen. Met andere woorden, Perk was een bevrijdende geest als anti-dogmaticus, zowel in zijn kwaliteit van anti-moralist (eerste alinea) als in die van strijder tegen de zintuigloosheid (tweede alinea). Het ligt voor de hand dat Ter Braak ons wil laten concluderen, dat de schoonheidservaring voor Perks tijdgenoten bepaald werd door dat bevrijdende, anti-dogmatische karakter: door anti-moralisme en pro-zintuiglijkheid. Zo komt dan weer de hoofdstelling naar voren, dat schoonheid verzet en bevrijding is. Is nu Ter Braaks betoog in de tweede alinea logisch meer dwingend dan in de eerste? Laat ik vooropstellen dat ik er moeite mee heb te begrijpen wat Ter Braak precies bedoelt als hij zegt dat ‘dogma en zedeprekerij, dogma en God, dogma en zintuigloosheid als identieke begrippen werden beschouwd’. De enige zinnige interpretatie die ik kan geven is, dat men bij de term dogma uitsluitend dacht aan zedeprekerij, God en zintuigloosheid, en dus geen andere vormen van dogma onderkende. Met andere woorden: wie uit deze trits bevrijdde, bevrijdde uit het totale dogmatisme. Ter Braak zegt zelf dat hij bewijs aanvoert: Dat een zo dogmatisch-banale oproep aan de Schoonheid ((i.e. Deine Theos)) de illusie kon geven van een verlossing uit dogmatische grenzen, bewijst niets anders, dan dat men in die tijd dogma en zedeprekerij, dogma | |
[pagina 66]
| |
en God, dogma en zintuigloosheid als identieke begrippen was gaan beschouwen; het dogma der poëzie moest in Nederland nog worden uitgevonden. Op zichzelf is hier geen sprake van logisch bewijs: omdat men niet d als dogma onderkent, betekent dit nog helemaal niet dat men alleen a, b en c als dogma herkent. Er kan nog een heel alfabet bijkomen. Maar laten we aannemen, dat Ter Braak bij zijn lezers kennis van het sonnet Deine Theos vooronderstelt. Verder, dat hij zijn lezers toevertrouwt dat ze drie conclusies uit dit sonnet hebben weten te trekken, en wel dat het verzet betekent tegen a. God, door de Onze Vader-parafrase, b. zedeprekerij door de vergoddelijking van de Schoonheid en c. zintuigloosheid, door het sterk zintuiglijke van het octaaf. Als nu Perks tijdgenoten Deine Theos ervoeren als een bevrijding uit de dogmatische grenzen (maar dit is geenszins bewezen!), dan zou dit betekenen dat ze dogma met de bovengenoemde trits vereenzelvigden. Maar al zouden we bereid zijn de aldus aangevulde redenering logisch bevredigend te vinden, dan brengt ons dit niet nader tot de hoofdstelling. Immers, er is in 't geheel niet aangetoond dat juist dit bevrijdende, anti-dogmatische aansprakelijk was voor de schoonheidservaring, laat staan, dat we dit zouden mogen generaliseren. Ik kan de tweede alinea in het geheel van de redenering dan ook niet anders zien dan als een uitbreidende herhaling van de eerste, die logisch evenzeer defect is. De uitbreiding en herhaling kunnen intussen wel degelijk fungeren als bewijs in retorische zin. Analyse van de logische structuur van de tweede alinea is geen sinecure, het ontdekken van de ongeldigheid een hele opgave. Het is voor de lezer verleidelijk intuïtief te beamen dat zintuiglijkheid direct verbonden is met schoonheidservaring en dit verzwakt de kritische waakzaamheid. De stap is dan niet zo groot om te laten passeren dat die zintuiglijkheid gelijk te stellen is met strijd tegen zintuigloosheid. Kortom, niet alleen het feit dat blote herhaling een bewezen overtuigend effect heeft, maar ook het feit dat de uitbreiding het makkelijk maakt Ter Braaks conclusie te beamen per schijnbare evidentie, geeft de tweede alinea overtuigende kracht. Er is een aperte geestelijke inspanning nodig om weerstand te bieden aan de suggestie dat Ter Braak inderdaad logisch aanvaardbaar bewijs geeft. Ethisch bewijs is er net als in de eerste alinea: scherpzinnig-onafhankelijk oordeel van Ter Braak, met een indrukwekkende herleiding van de feiten tot het grondprincipe van het anti-dogmatisme. De welwillendheid blijft | |
[pagina 67]
| |
doorschemeren tussen de pittig-kritische kwalificaties in b.v. ‘een au fond provincialistische geest als Jacques Perk (nog) was’; dit handhaaft ook weer een indruk van integriteit. Het pathetisch bewijs neemt hier een veel dominerender plaats in, dan in de eerste alinea. Het is nauwelijks adequaat om hier één voorbeeld aan te wijzen, omdat vrijwel iedere zin dit bewijs in actie toont. Toch citeer ik, al was het alleen maar om m'n eigen betoog wat te laten profiteren van Ter Braaks levendigheid: Perk, die bovendien zo aarzelend, zo vrijzinnig-protestants verlegen, zo schooljongensachtig grootsprakig die her-ontdekking der zintuigen ging ondernemen, heeft lang gegolden, en geldt in zekere kringen nog steeds, als een bevrijdende geest; en hij zal dat ook geweest zijn, voor hen, die van de ‘Deine Theos’ der zintuigen waren vervreemd, voor hen, die met hem in de aanbidding van de Schoonheid een heldendaad volbrachten. Het is niet mogelijk en ook niet nodig om verder in detail alle alinea's van de eerste paragraaf te bespreken. Ik zal me beperken tot het aangeven van de grote lijn die de redenering volgt. In de derde plus de vierde alinea vinden we een nieuwe, afgeronde redenering. De zinnen 1, 2, 3, 5 en 6 van de derde alinea drukken een stelling uit, die fungeert als premisse minor in een deductieve redenering: De schoonheid heeft intussen volkomen gezegevierd, is autonoom geworden. Zin 4 trekt hier een conclusie uit: ‘Bijgevolg is het overbodig geworden, zo ernstig en verrukt tot de Schoonheid te bidden als Perk het deed.’ De vierde alinea levert de premisse major die nodig is om de conclusie van de derde alinea te kunnen trekken, en herhaalt vervolgens deze conclusie nog eens in algemener bewoordingen: Alles wat volkomen heeft gezegevierd, is vervelend (premisse major). Laten wij daarom die onloochenbare waarheid dat de kunst schoon moet zijn met rust laten (algemener gestelde conclusie). Weliswaar is er dan tussen premisse minor en conclusie een beroep gedaan op een verzwegen premisse, maar ik zou die voldoende algemeen aanvaardbaar willen noemen om van een acceptabel enthymema te kunnen spreken: Wat vervelend is, kun je beter met rust laten. Derhalve hebben we hier een geldige deductieve redenering. Of we de conclusie behalve geldig getrokken ook dwingend waar mogen noemen, hangt | |
[pagina 68]
| |
dus af van de waarheid van de premissen. Geeft Ter Braak daar voldoende bewijs voor? Hij bewijst de premisse minor: De schoonheid heeft intussen volkomen gezegevierd, is autonoom geworden door te poneren dat de oude kunstopvatting is overwonnen: schoonheid wordt niet langer afhankelijk gesteld van goedheid en zedelijkheid. Als bewijs hiervoor voert Ter Braak aan, dat de nieuwe opvatting tot in het schoolboek is doorgedrongen - een sterk bewijs. Het pathetisch bewijs bereikt verder in deze alinea zijn hoogtepunt, o.a. in het beeld van de transformatie die het territorium van de schoonheid heeft ondergaan. De premisse major: Alles wat volkomen heeft gezegevierd, is vervelend krijgt geen bewijs, tenzij misschien enig pathetisch bewijs door de manier waarop ze in het stuk zelf is geformuleerd. Al naar gelang we dus deze premisse aanvaarden of niet, zal de geldige redenering een dwingend ware conclusie hebben opgeleverd of niet. Willen we nu iets kunnen zeggen over de plaats van de zojuist besproken redenering in de hele paragraaf, dan moeten we de conclusie als waar aannemen, en vervolgens kijken wat ze in het stuk doet. Welnu, dan levert ze een verklaring waarom Ter Braak de Tachtiger schoonheid vervelend vindt, en Deine Theos afwijst. Een schoonheid die haar missie heeft volbracht - en dat wil hier zeggen bevrijding van de kunst uit moralisme en zintuigloosheid - is niet functioneel meer. Deze band met het voorgaande legt Ter Braak niet expliciet, maar wel impliciet aan het begin van de vijfde alinea: ‘Het is voor ons niet meer van vitaal belang, dat Tachtig de Schoonheid heeft gekroond en haar vijanden heeft vernietigd.’ Daarop volgt een redenering, die ik al volgt wil weergeven: Tachtig heeft de schoonheid verabsoluteerd Dit is een veralgemening van de stelling uit de tweede alinea: Ter Braak wordt ‘wij’ en Perks Deine Theos wordt ‘de Tachtiger Schoonheid’. Nieuwe bewijsvoering komt hierbij niet te pas, zodat ik de mate van aannemelijkheid logisch gesproken gelijkstel aan die van de eerste twee alinea's. Maar het herhalings- en uitbreidingseffect werkt natuurlijk door. De zesde alinea tenslotte trekt nogmaals de conclusie, nu in de meest al- | |
[pagina 69]
| |
gemene vorm van deze paragraaf. Deze conclusie is een hoofdstelling van het hele Démasqué der schoonheid: ‘Rest ons de conclusie dat de Schoonheid slechts dan belangrijk is, wanneer ze ons bevrijdt’ Het behoeft nu geen betoog meer, dat deze zo stellig aangekondigde conclusie logisch geen been heeft om op te staan, Ze is namelijk (a) een onbewezen veralgemening van een bijzondere stelling die (b) evenmin logisch bewezen is. Om dit alles nog even goed uit te laten komen, laat ik zien hoe de eindconclusie aansluit bij de voornaamste, door mij nog gehomogeniseerde stappen uit het voorafgaande: 1. (alinea 1 + 2): Perks schoonheid van Deine Theos was voor zijn generatie belangrijk, omdat ze bevrijdde uit dogmatische grenzen, d.i. moralisme en zintuigloosheid (niet bewezen); 1a. (alinea 5): De Tachtiger schoonheid was voor haar generatie belangrijk omdat ze de zintuigen bevrijdde (niet bewezen veralgemening van niet bewezen stelling); 2. (alinea 3 + 4): (Perks) schoonheid is voor ons onbelangrijk omdat ze inmiddels volkomen heeft gezegevierd (al dan niet dwingend bewezen); 3. (alinea 6): Schoonheid is slechts belangrijk wanneer ze bevrijdt (zou niet uit de premissen volgen, zelfs als die waar zijn). Als logische houdbaarheid alleen de overtuigingskracht van een stuk zou bepalen, konden we de start van Het démasqué der schoonheid moeilijk gelukkig achten. Maar er zijn andere dan logische overtuigingsmiddelen: we hebben al specimina van ethisch en pathetisch bewijs gezien. Het is intussen wel nodig wat nader op een en ander in te gaan. Er bestaat vrij veel experimenteel bewijs dat logische bewijsvoering, die voldoet aan de eisen van de logica, toch niet effectief behoeft te zijn, doordat ze niet het (hele) publiek kan overtuigen. Omgekeerd is er eveneens voldoende experimenteel bewijs dat fouten tegen de logica de effectiviteit van het bewijs niet in de weg hoeven te staan. George A. Miller wijst in een overzicht van een serie experimenten op de invloed van ‘established verbal connections’; conclusies kunnen aanvaard worden, uitsluitend omdat ze vertrouwd klinkenGa naar eind17. In een zeer recent artikel bespreekt Gerald R. Miller systematisch de invloed van een viertal variabelen op het beoordelen van een logische redenering.Ga naar eind18 Het interessantst is de invloed van de attitudesGa naar eind19 van degene die oordeelt. De geciteerde experimenten wijzen uit, dat attitudes iemand kunnen verhinderen een logische vlekkeloze redene- | |
[pagina 70]
| |
ring als zodanig te herkennen; hetzelfde geldt voor het verwerpen van een logisch defecte redenering. Miller bespreekt met instemming de hypothese van Mary HenleGa naar eind20, dat een attitude niet het proces van het logisch denken verwringt, maar onwillig maakt de taak te aanvaarden een redenering op haar logisch gehalte te toetsen. Bij een pro-attitude ten opzichte van de conclusie betekent dit, dat men tot op zekere hoogte ‘weigert’ serieus na te gaan of de welgevallige conclusie op een logisch houdbare wijze is verkregen. Het lijkt me intussen waarschijnlijk dat we het voorbehoud moeten maken, dat voor een ontwikkeld publiek althans de schijn van logica nodig is voor effectief onvertuigen - hier wijst Bettinghaus' onderzoek op.Ga naar eind21 Een deel van Ter Braaks publiek nu zal een pro-attitude hebben ten aanzien van zijn conclusies: mensen die simplistisch gesproken meer de (controversiële) vent dan de vorm zoeken in literatuur. Zij zullen door Ter Braaks betoog overtuigd kunnen wordenGa naar eind22, en wel overtuigd met betrekking tot het onderwerp én waarschijnlijk met betrekking tot ‘boodschap’ en ‘zender’.Ga naar eind23 Voor hen zal de schijn van logica sterk genoeg zijn, en zal het ethisch en pathetisch bewijs functioneren. Wat dit allerlaatste betreft is het interessant Bowers theorie in aanmerking te nemenGa naar eind24: deze stelt dat bij een gunstige predispositie ‘language intensity’ een gunstige uitwerking heeft. Een van de voornaamste factoren daarbij is ‘metaphorical abstraction’. Deze geeft niet alleen een samenballing van de ssentiële betekenis, maar ook een sterke waarde-suggestie. Dit is precies wat we bij Ter Braak zien gebeuren, met name in de beeldspraak in de tweede en derde alinea. Een ander deel van Ter Braaks publiek zal een anti-attitude hebben ten aanzien van zijn conclusies: mensen die simplistisch gesproken het vormprincipe, het ‘belangeloze waarnemen’ van de kunstenaarGa naar eind25 essentieel achten voor de schoonheidszin. Scherpt nu hun anti-attitude de blik voor logische feilen in de redenering van de tegenstander? Gerald R. Miller stelt inderdaad dat waarnemers die een stelling bij voorbaat verwerpen, beter in staat zijn ongeldige redeneringen te herkennen.Ga naar eind26 De formulering van Mary Henle daarentegen laat ruimte voor de veronderstelling dat sterke persoonlijke betrokkenheid in het algemeen het oordeelsvermogen over logica benadeelt.Ga naar eind27 Dit lijkt mij, zeker bij ingewikkelde vormen van betoog in natuurlijke taal, zeer plausibel. Men is namelijk niet attitudineel anti een manier van redeneren, maar anti de aanvaardbaarheid van een conclusie. Nu levert een geldige logische redenering wel een geldige conclusie, maar dit zegt niets over de waarheid van die conclusie ten overstaan | |
[pagina 71]
| |
van de werkelijkheid om ons heen. En een ongeldige redenering levert wel een ongeldige conclusie, maar die conclusie kan wel waar zijn ten overstaan van de werkelijkheid om ons heen.Ga naar eind28 Daarom is het bestrijden van formeel-logische fouten in een redenering geen effectieve weg van bestrijding voor een geëngageerde tegenstander. De directe weg is het aanpakken van de conclusie als onwaar, al dan niet met bestrijding van het meest aanvechtbare in de argumentatie. Tegenover deze onware conclusie stelt men dan een ware, met welke vorm van bewijs dan ook. Zo toetst men de verworpen conclusie aan de werkelijkheid.Ga naar eind29 De ongewenstheid van de conclusie bepaalt, met andere woorden, bij een sterke anti-attitude eerder het manco in overtuigingskracht in de eerste betekenis, dan het gebrek aan logica. Men kan zich voorstellen dat ethisch en pathetisch bewijs, net zo goed trouwens als de schijn van logica, ook in de anti-groep een zekere mate van overtuiging van de tweede soort kunnen bewerkstelligen: de indruk dat zender en boodschap interessant, briljant, geestig en intelligent zijn en - tot op zekere hoogte - ‘betrouwbaar.’Ga naar eind30 De vraag onder welke voorwaarden en omstandigheden contra-attitudinele overtuiging kan plaatsvinden heeft tal van onderzoekers beziggehouden. Een poging om de resultaten van hun onderzoekingen op een dermate ingewikkelde situatie als dit essay van Ter Braak toe te passen is waarschijnlijk prematuur en valt in ieder geval geheel buiten mijn competentie.Ga naar eind31 Het laat zich aanzien dat de zuiverste toets voor ‘de’ overtuigingskracht van de tekst geleverd zou worden door de uitwerking op ‘neutrale’ lezers. Als Mary Henle gelijk heeft, vinden we hier de meest competente beoordeelaars van de logische overtuigingskracht. Het ethisch en pathetisch bewijs kunnen op deze groep werkzaam zijn zonder boemerangeffect van ‘language intensity’, de vrijheid van keuze is hier maximaal aanwezig. De door George A. Miller samengevatte onderzoekingenGa naar eind32 maken ons intussen niet al te optimistisch ten aanzien van het oordeelsvermogen over logische bewijsvoering, ook in deze groep. Ik zou het ook anders kunnen stellen: maken ons niet al te pessimistisch ten aanzien van de mogelijke overtuigingskracht van Het démasqué der schoonheid voor deze groep. Ik wil tenslotte nog wijzen op een tweetal factoren, die mijns inziens constanten zijn in Ter Braaks essaistiek, en die een rol kunnen spelen in de overtuigingskracht. In de eerste plaats het didactisch effectieve principe van de concentrische presentatie van een bepaalde redenering. Eerst ko- | |
[pagina 72]
| |
men de redenering en de stelling in een gecondenseerde vorm, vervolgens worden die in een aantal fasen uitgebreid. Dit kan zowel gaan in de richting van steeds meer specificatie, als juist in de richting van steeds groter veralgemening. In de tweede plaats noem ik het eveneens constante verschijnsel van de herhalingsreeksen van kernwoorden, die door het hele betoog heen lopen. De adder onder het gras is steeds weer, dat de betekenis van zulke kernwoorden verschuift, zodat ten onrechte de indruk wordt gevestigd, dat er rechtstreeks wordt doorgeredeneerd. Men moet maar eens proberen in onze paragraaf vast te stellen welke verschuivingen er in de betekenis van ‘schoon’, ‘schoonheid’, ‘Schoonheid’ plaatsvinden.Ga naar eind33 De moeilijkheden worden dan zo groot, dat men er licht toe kan komen zijn kritische, rationele waakzaamheid uit te schakelen en hetzij in te stemmen met de conclusies, hetzij zich tegenover die conclusies op te stellen op grond van hun inhoud. De instemming wordt bovendien gemakkelijk gemaakt doordat tenminste een schijn van logica aanwezig is, en voorts een duidelijke strakheid en overzichtelijkheid van presentatie. Overzien we nu onze bevindingen, dan kunnen we mijns inziens twee kanten uit voor een eindconclusie. In de eerste plaats de richting - Ter Braak. Onderzoek van het hele Démasqué der schoonheid, van Het nationaal-socialisme als rancuneleer, van enkele korte essays uit Man tegen man en van een aantal recencies uit de Kronieken heeft me de indruk gegeven dat onze bevindingen niet volslagen toevallig zijn geweest. Ik zou het zelfs wel voor mijn rekening durven nemen om Ter Braak in zijn eigen polaire beschouwingswijze van het essay aan de kunstpool op te stellen.Ga naar eind34 Ik neem daarbij aan, dat we de wetenschaps-pool in de allereerste plaats gekenmerkt mogen zien door rationale verifieerbaarheid van het gestelde. Ter Braak gebruikt in zijn essays veelal suggestieve, artistieke zo men wil, overtuigingsmiddelen. Vandaar dan ook dat Vestdijk naar mijn smaak volkomen terecht opmerkt: ‘Voor het begrijpen van deze z.g. “intellectualist” zijn meer gevoel en intuïtie nodig dan men in sommige kroegen en collegezalen wel meent.’Ga naar eind35 Maar we kunnen ook een conclusie van algemener strekking uit ons onderzoek trekken. Ter Braak is een schrijver die door vriend en vijand is gezien als prototype van de intellectueel; deze schrijver nu blijkt, ondanks een vrijwel overtuigende schijn van het tegendeel, weinig logica in zijn betoog te doen. Dit kan een schokkende ervaring zijn voor wie gelooft in het primaatschap van de logica, de géldige logica, in het intellectuele verkeer. Toch kan deze schok der erkenning heilzaam zijn; ze is naar mijn inzicht niet anders dan het onderkennen van een realiteit. De new-rhetoricians en | |
[pagina 73]
| |
een belangrijke groep psychologen hebben deze realiteit niet alleen onderkend, maar ook vrij uitvoerig verkend, tot heil van ons inzicht in de verbale communicatie. |
|