Studia Neerlandica. Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Studia Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
W. de GeestGa naar eind1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leerd, is reeds betoogd door Peter S. Rosenbaum (1967a p. 109-114) en door Pieter A.M. Seuren (1969, p. 139-140).
2. Ik wil eerst aantonen tot welke inconsequenties de door den Hertog en Poutsma voorgestelde interpretatie leidt van zinnen als (1) tot (4). De analyse van b.v. (1) als enkelvoudige zin impliceert dat er een predikaat is bestaande uit drie delen: het verbum sentiendi, een object en een bepaling van gesteldheid, c.q. een infinitief. Men zou voor deze analyse een herschrijfregel kunnen bedenken waarbij ‘Predikaat’ als volgt wordt ontwikkeld: (5) Predik → V + NC + V. Deze ad hoe formalisering zou dan voeren tot het diagram: Het voordeel van diagram (6) is dat het enerzijds de consequente weergave is van den Hertogs en Poutsma's hypothese en dat het anderzijds ook duidelijk maakt hoe inconsistent ze is.
Indien men binnen het subject-object model met Chomsky (1965, p. 71) aanvaardt dat de herschrijfregels ook impliciet de functionele relaties aanwijzen, dan geldt in diagram (6) voor ‘ik’ de subjectsconfiguratie [NC, Z] en voor ‘horen Kaatje zingen’ de predikaatsconfiguratie [Predik, Z]. Dit betekent dat ‘ik’ subject is van de zin ‘Ik hoor Kaatje zingen’ en dat ‘horen Kaatje zingen’ predikaat is van dezelfde zin. De objectsrelatie wordt als volgt uitgedrukt: [NC, Predik], wat impliceert dat ‘Kaatje’ object is van ‘horen Kaatje zingen’. Voor de hoofdwerkwoordrelatie geldt [V, Predik] en dit zou betekenen dat ‘horen’ en zingen’ beide hoofdwerkwoorden zijn in het predikaat ‘horen Kaatje zingen’. Het is duidelijk dat noch den Hertog noch Poutsma ooit hebben beweerd dat ‘Kaatje’ zowel object van ‘horen’ als van ‘zingen’ is en dat er in het predikaat twee hoofdwerkwoorden zijn. Deze ongerijmdheid is enkel de con- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sequentie van een formalisering die nochtans op zeer getrouwe wijze hun hypothesen t.a.v. de drieledige structuur van het predikaat weerspiegelt. Dat de formalisering klem raakt is te wijten aan de onvoldoende explicietheid van hun analyse. Stellen dat ‘Kaatje’ object is van ‘horen’ en dat ‘zingen’ bepaling van gesteldheid is bij ‘Kaatje’ volstaat niet. De ware aard van de relatie tussen ‘Kaatje’ en ‘zingen’ blijft daarbij volledig in het duister. En het is juist deze informatie die nodig is voor een consistente formele descriptie die wil uitsluiten dat ‘Kaatje’ ook object is van ‘zingen’ en dat ‘zingen’ ook hoofdwerkwoord is binnen het predikaat.
3. Het is niet moeilijk om binnen de transformationeel-generatieve theorie die o.m. steunt op het essentieel onderscheid tussen dieptestructuur en oppervlaktestruktuur, een alternatieve analyse voor de zinnen (1) tot (4) te bedenken. Het feit dat in deze zinnen slechts één persoonsvorm voorkomt, hoeft niet noodzakelijk een reden te zijn om te besluiten tot hun status van enkelvoudige zinnen (cf. A. Kraak en W.G. Klooster, 1968, p. 90-92). Een tot de dieptestructuur doorstotende analyse van (1)-(4) voert tot het inzicht dat deze zinnen beter kunnen worden geïnterpreteerd als samengestelde zinnen. Een van de voordelen van deze interpretatie is dan alvast, zoals ook Jespersen opmerkte, dat er binnen de ingebedde zin een subjects-predikaatsrelatie kan worden gelegd tussen resp. ‘Kaatje’ en ‘zingen’, ‘hij’ en ‘komen’, ‘aardappelen’ en ‘aanbakken’ en ‘het hart’ en ‘kloppen’
Een dergelijke analyse levert blijkbaar geen moeilijkheden op t.a.v. de explicitering van de constituenten waaruit de ingebedde zin bestaat, de aard van de relatie tussen de matrix en die ingebedde zin blijft echter vooralsnog onbepaald. Het is o.m. omdat Jespersen ‘dependent infinitival nexus-object’-interpretatie over de aard van deze relatie geen uitspraak doet, dat ze als ontoereikend werd afgewezen door Rosenbaum.
In Rosenbaum (1967a, p. 124, sub A. 6.2) worden o.m. de verba feel, overhear en see gerekend tot de klasse waarbij ‘transitive verb phrase complementation’ optreedt en waarbij gebruik wordt gemaakt van een ‘progressive complementizer’. Hiermee is een eerste mogelijke oplossing gesuggereerd t.a.v. de aard van de relatie tussen matrix en ingebedde zin. Er wordt gesteld dat de ingebedde zin rechtstreeks afhangt van de VC van de hoofdzin. VC-complementering wordt mogelijk gemaakt door de volgende herschrijfregel: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan zin (4) in Engelse versie, zou na insertie van de ‘progressive complementizer’ volgens deze analyse het volgende diagram beantwoorden: Tegen de interpretatie van (1)-(4) als samengestelde zinnen met VC-complementering werden principiële bezwaren aangevoerd door F. Bowers (J.L. (1968), 4. p. 83-88) en door H.W. Wagner (J.L. (1968), 4. p. 89-91). De argumenten ten voordele van die interpretatie, nl. het speciale gedrag van dergelijke constructies met VC-complementering onder passivisering en in ‘pseudo-cleft’-parafrasesGa naar eind3 worden door hen geacht onvoldoende overtuigend te zijn. Bij Rosenbaum zelf (1967a, p. ix) kan men trouwens het volgende lezen: ‘...the number of clear cases of verb phrase complementation has diminished to the point where their general existence becomes questionable.’ Verder dient ook nog vermeld de gedeeltelijke incongruentie van Rosenbaums behandeling van de verba sentiendi. Waar, zoals gezegd, feel, overhear, see op p. 124 tot de klasse werkwoorden met ‘transitive verb phrase complementation’ worden gerekend, staat op p. 120 (ibid.) dat feel, hear, see behoren tot de groep waarbij ‘object noun phrase complementation’ optreedt, met’ ‘that’ complementizer’. Ik aanvaard met Bowers en Wagner dat de notie van VC-complementering in het descriptief apparaat van een transformationeel-generatieve grammatica gerust kan worden gemist en dat de formele beregeling eenvoudiger wordt indien men alle ingebedde zinnen vanuit een NC genereert. In het nu volgende deel van deze bijdrage ga ik er van uit dat er bij verba sentiendi steeds sprake is van NC-complementering, zodat de ingebedde comple- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mentaire infinitiefconstructies steeds rechtstreeks worden gedomineerd door een NC.
4. De meest voor de hand liggende analyse voor zinnen als (1)-(4) binnen de NC-complementering hypothèse, waaraan b.v. ook Kraak en Klooster denken (1968, p. 92), is de volgende subject-predikaatsrelaties te leggen: ‘Ik zag je broer optreden’ ‘Ik zag je broer; hij trad op’ of ‘Ik hoor je naam afroepen’ ← ‘Ik hoor je naam; hij wordt afgeroepen of men roept hem af’. Een diagram als (9) zou voor zin (1) een adequate voorstelling zijn van zo'n analyse. Om ongrammaticale zinnen van het type: (10) *Ik hoor Kaatje Annik zingen. uit te sluiten, - zinnen dus waarin de objects-NC van de matrix en de subjects-NC van de ingebedde zin niet referentieel identiek zijn -, bestaan er twee mogelijkheden. Ofwel kan voor de klasse der verba sentiendi een dieptestructuur-restrictie worden geformuleerd die bepaalt dat bij de verba die twee NC-en noodzakelijk referentieel identiek moeten zijn. M.a.w. er zou met het daarvoor door George Lakoff (1965) ontworpen apparaat aan de verba sentiendi in het lexicon een kenmerk worden toegevoegd dat bepaalt dat zinnen met die verba sentiendi aan de structurele beschrijving SB van de ‘Identieke NC Deletie’ moeten beantwoorden en dat de T-regel dus moet worden toegepast. De markering in het lexicon zou hiervoor dan zijn: [m SB (ID.NC Del.)]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een andere oplossing is met Chomsky (1965, p. 138-139) te aanvaarden dat ‘Identieke NC Deletie’ een verplichte transformatie is met een filtereffect. Indien door de basis een reeks als (10) wordt gegenereerd waarop deze transformatie niet kan worden toegepast, dan zou de reeks automatisch als ongrammaticaal worden afgewezen.Ga naar eind4 Ofschoon deze alternatieve oplossingen een analyse als in (9) aanvaardbaar maken, wil ik niettemin stellen dat ze inadequaat is en derhalve moet worden afgewezen. Ik zal deze stelling door middel van een drievoudige argumentatie trachten te adstrueren.
5.1 Naast zin (1) zijn ook mogelijk (11) Ik hoor Kaatje een liedje zingen. Binnen de voor (1) in (9) voorgestelde analyse zou aan (11) het volgende diagram beantwoorden: Door toepassing op (13) van ID.NC Del. kan (11) inderdaad moeiteloos worden gegenereerd. Een zin als (12) met gepassiviseerde ingebedde zin kan echter nooit met een analyse als in (9) en (13) worden beschreven. Deze analyse voert integendeel tot een wel zeer onverwacht resultaat, nl. dat de nochtans grammaticale zin (12) eigenlijk ongrammaticaal zou moeten zijn. Deze uitspraak berust op de volgende overwegingen: gesteld dat: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
danvolgt hieruit
Een en ander moge blijken uit het diagram (14) waarin de ingebedde zin Z' werd gepassiviseerd. De objects-NC van de matrix en de subjects-NC van de passieve ingebedde zin zijn nu niet langer meer identiek. Daar het proviso sub 4 was dat de verba sentiendi een positieve absolute uitzondering vormden op ID.NC Del. en bijgevolg aan de SB ervan moesten beantwoorden, ofwel dat die trans- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
formatie een filtereffect zou hebben, moet (14) onvermijdelijk leiden tot een ongrammaticale zin, nl.: (15) *Ik hoor Kaatje een liedje wordt gezongen (door Kaatje). Dit is echter duidelijk in tegenspraak met de in zin (12) geobserveerde feitelijke toestand, waarbij de passieve lezing van de ingebedde zin voor de hand ligt. Het is immers goed mogelijk deze zin, nl. ‘Ik hoor een liedje zingen (door Kaatje)’ te parafraseren als ‘Ik hoor dat door Kaatje een liedje wordt gezongen’. Het feit dat in de samengestelde zin met infinitiefconstructie (12) het passief hulpwerkwoord uitvalt kan niet betekenen dat de ingebedde zin niet passief zou zijn. Hoe zouden anders het agens ‘door Kaatje’ in (12) en de duidelijke passieve DAT-zin in de parafrase te verklaren zijn? Het geheel of gedeeltelijk uitstoten door de infinitiefconstructie van de passieve kenmerken in de uiteindelijke oppervlaktestructuur is vermoedelijk op rekening te brengen van vrij late ‘oppervlakkige’ morfonologische transformaties.Ga naar eind5 5.2 Tegen de analyse die aan de basis ligt van de diagrammen (9) en (13) en waarbij wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de dieptestructuur voor de zinnen (1) en (11) resp. (16) en (17) is:
zal nu een tweede argument worden aangevoerd dat te maken heeft met de volgende observaties. Naast de met zin (1) qua structuur vergelijkbare zin (18) is er ook de met (18) verwante zin (19). (18) Ik hoor mijn dochtertje zingen. Deze verwante zinnen hebben een andere betekenis dan zin (20). (20) Ik hoor mijn dochtertje dat zingt. Dit betekenisverschil wordt duidelijk wanneer men de volgende zinnen waarin exclusieve disjunctie optreedt met mekaar vergelijkt. (21) Ik hoor mijn dochtertje zingen of mijn dochtertje piano spelen. Past men hierop conjunctiereductie toe, dan krijgt men: (24) Ik hoor mijn dochtertje zingen of piano spelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ongrammaticaliteit van (26) heeft natuurlijk te maken met het feit dat in zin (23) niet over één en hetzelfde dochtertje, maar over twee dochtertjes wordt gesproken. Conjunctiereductie is in (26) onmogelijk omdat de NC-en niet identiek zijn. In de zinnen (21) en (22) is dit wel het geval, zodat ze na conjunctiereductie normaal resp. (24) en (25) opleveren. Dit verschil houdt duidelijk verband met het feit dat (18) en (19) gevallen zijn van NC-complementering, terwijl (20) een voorbeeld is van een restrictieve relatieve zin.
De vraag is nu of de analyse die voor (9) en (13) werd gebruikt en die de reeksen in (16) en (17) opleverde, dit verschil tussen enerzijds (18) en (19) en anderzijds (20) op een adequate wijze kan verklaren. Indien men voor (18) dezelfde analyse aanhoudt als in (9) dan volgt hieruit dit diagram: Voor de restrictieve relatieve zin, nl. (20) moet het diagram evenwel absoluut hetzelfde zijn, zodat er een principieel onmogelijke toestand ontstaat. Twee semantisch verschillende oppervlaktestructuren als (18) en 20) kunnen immers niet éénzelfde gemeenschappelijke dieptestructuur hebben.
T.a.v. het aldus gestelde probleem zijn er m.i. drie mogelijke oplossingen denkbaar, nl.: (28) a. NC-complementering en vorming van een restrictieve relatieve bijzin vergen een verschillende opstelling van de constituenten onder NC; (In dit geval zou de analyse voor (18) en (20) inadequaat zijn omdat ze deze verschillen over het hoofd zag.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. er hoeft geen fundamenteel verschillende opstelling van de constituenten te zijn onder NC om het onderscheid tussen NC-complementering en vorming van een restrictieve relatieve zin te verklaren, maar (27) is niet de dieptestructuur van (20); (In dit geval zou (20) hier verkeerd geanalyseerd zijn.) De oplossing (28) a refereert aan een stelling die men kan aantreffen bij Jacobs en Rosenbaum (1968, Ch. 7, en vooral p. 49) volgens welke NC-complementering alleen maar mogelijk is indien de ingebedde zin optreedt onder een NC naast ‘Det’ en ‘N’, dus in deze configuratie: Daarentegen zou een restrictieve relatieve zin alleen maar kunnen optreden indien de Z' gedomineerd is door NC; maar staat naast een NC, dus in de volgende configuratie: Een zin als (18) met NC-complementering zou dus niet de dieptestructuur (27) hebben, maar: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarentegen zou voor de zin (20) de dieptestructuur (27) wel degelijk geldig zijn.
Hiertegenover stel ik dat dit voorstel weinig vruchtbaar lijktGa naar eind6 en dat het trouwens geen verklaring biedt voor het volgende feit.
Laat de dieptestructuur voor (18) inderdaad (31) zijn. Zij moet dan ook (19) kunnen verklaren. Nu is het zo dat de insertie van de conjunctie DAT gebeurt via een vroege cyclische transformatie. In het Engels kunnen nog andere ‘complementizers’ worden ingevoegd op dit ogenblik, b.v. ‘for-to’ of ‘Poss-ing’ Voor het Nederlands is het niet duidelijk of er naast DAT-insertie nog andere mogelijkheden zijn. Hoe dan ook, zowel in het Engels als in het Nederlands blokkeert de aanwezigheid van de conjunctie DAT de ID. NC Del., en dit is een cyclische transformatie die later moet komen. Indien men in (31) DAT insereert voor de ingebedde zin, dan is ongeacht de opstelling van de andere constituenten onder de NC die ook de Z' domineert, de deletie van de identieke NC in Z' onmogelijk geworden, zodat alleen de ongrammaticale zin: (32) *Ik hoor mijn dochtertje dat mijn dochtertje zingt. mogelijk is, i.p.v. de normale zin ‘Ik hoor dat mijn dochtertje zingt’. Ik wil er terloops op wijzen dat de analyse die ik als uitgangspunt nam voor (1) en (11) nu reeds voor de tweede maal ten onrechte ongrammaticale structuren aanwijst i.p.v. normale, bestaande Nederlandse zinnen.
Op grond van de hierboven ontwikkelde redenering moet m.i. (28)a als mogelijke oplossing worden afgewezen.
De oplossing geformuleerd in (28)b die aan het voorstel Jacobs/Rosenbaum voorbijgaat, ontkent de juistheid van (27) als dieptestructuur van de zin met restrictieve relatieve bijzin. Dit is een onhoudbare stelling omdat in een groot deel van de vakliteratuur juist deze oplossing als de enig adequate wordt voorgesteld.Ga naar eind7 Terecht trouwens, want een andere basis voor de introductie van een relativum dat nauw aansluit bij het antecedens is anders moeilijk denkbaar.
De oplossingen (b) en (c) sub (28) sluiten mekaar uit. Indien de analyse voorgesteld in (27) juist is voor zin (20) dan is ze per definitie onjuist voor zin (18). Er kan onmogelijk in de basis van een zin als (18) in de matrix een ob- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jects-NC toegelaten worden zodat bij toepassing van de ID. NC Del. een identieke subjects-NC in de ingebedde zin wordt gedeleteerd. ID. NC Del. is een cyclische transformatie die steeds optreedt voor de postcyclische Relatiefzin -vorming transformatie. Ze zal noodzakerlijkerwijze in gevallen van complementering zonder DAT de identieke subjects-NC uit de ingebedde zin deleteren. Indien voor een zin als (18) binnen de betwiste analyse, daartoe normaal de voorwaarden altijd vervuld zijn, kan bijgevolg nooit een restrictieve relatiefzin als (20) worden gegenereerd. En ook dit is weer in strijd met de feitelijke toestand. Het enig mogelijke alternatief is een analyse voor (18) die de toepassing van ID. NC Del. ontwijkt.
5.3 Een derde argument tegen de betwiste analyses wil ik ontlenen aan de volgende observaties. Men vergelijke de zinnen (33)a tot (35)a met resp. de zinnen (33)b tot (35)b. (33)a *Ik zie geloof. Het is duidelijk dat wanneer men, steeds binnen de analyse voor (1) en (11) als in (9) en (13) de zin (33)b als volgt beschrijft: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het eigenlijk irrelevant zou moeten zijn of er onder de objects-NC van de matrix naast ‘geloof’ nog een ingebedde zin optreedt of niet. De structuur van de matrix zonder complementering moet natuurlijk steeds een grammaticale zin opleveren. Dit is des te meer zo omdat binnen het besproken formele descriptieve voorstel het de objects-NC van de matrix is die in de oppervlaktestructuur wordt gerepresenteerd. De subjects-NC van Z' wordt immers steeds gedeleteerd. En nochtans zijn de matrixstructuren (33)a tot (35)a juist niet grammaticaal.
Dit nogal semantisch geaard argument wijst in een resoluut andere richting. Het doet het vermoeden rijzen dat de complementaire structuur en niets anders dan die structuur het object is van het verbum sentiendi. De selectierestricties tussen het hoofdwerkwoord en het object betreffen niet de vermeende objects-NC, ze dienen te worden gespecificeerd in functie van de betekenis van de hele complementaire structuur.
Deze stelling vindt steun in een zin als: (37) Ik hoorde de boer een varken slachten.Ga naar eind8 Wie dit zegt hoorde waarschijnlijk niet de boer maar het varken. Een zin als: (38) *Ik proef de soep koken. is ongrammaticaal ofschoon ik wel degelijk de soep kan proeven. Bij het proeven van aan de kook zijnde soep liggen de zaken wel wat moeilijker. ‘Proeven’ verdraagt hier gewoon niet het complement ‘soep koken’ in zijn geheel.
6. Het voorlopig bilan van de tot nog toe gepresenteerde observaties en beschouwingen is dat het onmogelijk is zinnen als (1) tot (4) te beschrijven als reeksen waarin de subjects-NC van de ingebedde zin reeds wordt geïntroduceerd als objects-NC van het verbum sentiendi in de matrix. Deze procedure veronderstelt vooreerst de noodzakelijke ingreep van ID. NC Del.. Bij gepassiviseerde ingebedde zinnen blokkeert deze transformatie en nochtans zijn er zinnen als ‘Ik hoor een liedje zingen’ mogelijk. Waar de transformatie wel werkt bestaat er geen kans meer om relatieve zinnen te krijgen en nochtans komen deze voor, getuige ‘Ik hoor mijn dochtertje dat zingt.’ Verder lijkt het met die procedure ook vanzelfsprekend dat alleen de matrix, met zijn objects-NC en zonder complementaire structuur, alvast steeds een grammaticale zin zou opleveren, doch ook dit blijkt niet altijd het geval te zijn, getuige (33)a tot (35)a. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een middel om al deze moeilijkheden te vermijden biedt de analyse die door Jacobs en Rosenbaum (1968, Ch. 21, pp. 171-177) wordt voorgesteld en waarbij de NC die de ingebedde zin domineert wordt herschreven tot HET + Z'. Volgens dit voorstel heeft dit pronomen HET in de dieptestructuur de status van een abstracte ‘proform’, het kan in de uiteindelijke oppervlaktestructuur door andere constituenten worden gerepresenteerd. Toegepast op een zin als (1) levert deze analyse het volgende diagram op: Dat er op deze dieptestructuur inderdaad nog transformaties moeten worden toegepast moge blijken uit de ongrammaticale zin (40) die zou ontstaan indien ze rechtstreeks als oppervlaktestructuur werd gerealiseerd. (De lezing met ‘het Kaatje’ als één groep wordt hierbij uitgesloten.) (40) *Ik hoor het Kaatje zingen. De aard en de volgorde van de transformaties die nodig zijn om reeksen als (40) te vermijden werden door Rosenbaum (1967a) uitvoerig behandeld. Cruciaal voor de verklaring van zin (1) uit (39) is het door hem ontworpen begrip ‘Vacuous Extraposition’Ga naar eind9 (Rosenbaum 1967a, p. 61). Tegen deze hypothese werd echter door Lakoff, (S.d., p. 1-22 sqq). op afdoende wijze geargumenteerd. Hij verwerpt de Extrapositie-transformatie en stelt voor de ‘pro-form’ HET op de volgende wijze te vervangen. (zie Summary of Rules of English Syntax, Nov. 24, 1967, M.I.T.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar eind10 De bedoeling van deze transformatie, a.h.w. met een dubbele basis, is in A/de constituenten van de matrix aan te duiden waarin het resultaat van de transformatie op B/ moet worden opgenomen. Indien nu onder een NC een HET voorkomt dat wordt gevolgd door een ingebedde zin, dan moet, volgens de S.W. i) HET vervangen worden door het subject van de ingebedde zin. Daarna wordt, volgens S.W. ii) de rest van de ingebedde zin toegevoegd aan de VC (2) van de matrix. Deze stap maakt gebruik van wat men gewoonlijk ‘Chomsky Adjunction’Ga naar eind11 noemt. Het resultaat van een en ander is zichtbaar in het volgende diagram: (enkel de relevante cijfers van de S.B. werden aan de constituenten toegevoegd.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het voordeel van deze transformatie die het subject uit de ingebedde zin optilt naar de matrix, pleit de vaststelling dat het nu mogelijk is het optreden van reflexivisering te verklaren in zinnen als: (43) Hij ziet zich voor het uitstalraam staan.Indien de translatie van het onderwerp niet mogelijk was, nl. uit de ingebedde zin van een dieptestructuur als voor (43) ‘Hij ziet hij staan voor het uitstalraam zodat het als een met het matrix-subject referentieel identieke constituent onder éénzelfde Z terechtkomt, dan zouden de voorwaarden voor reflexivisering niet vervuld zijn. De ‘HET - Vervanging’ transformatie zorgt er trouwens ook voor dat het mogelijk wordt de objectsvormen van pronomina te verklaren in oppervlaktestructuren als: (44) Zij hoort ons komen. Enkel indien het subject van de ingebedde zin in de matrix kan worden opgenomen als object, kan voor een morfonologische beregeling worden gezorgd die aan het bewuste pronomen ook een objectsvorm zal toekennen.
7. De gesignaleerde voordelen van de ‘HET - Vervanging’ transformatie beletten Paul en Carol Kiparsky (1968) echter niet deze transformatie af te wijzen. Zij stellen voor dat de tot nog toe behandelde gevallen van inbedding in zinnen als (1) tot (4) zouden worden beschreven d.m.v. een regel die NC herschrijft tot Z'. Enkel indien het hoofdwerkwoord tot de klasse behoort van verba waarbij de waarheid van het complement wordt voorondersteld, zou de NC die de ingebedde zin domineert dienen te worden ontwikkeld tot FEIT + Z'. Ze maken voorbehoud tegen de premissen van de ‘HET - Vervanging’-transformatie, omdat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen een HET dat ze beschouwen als betekenisleeg stopwoord en een HET dat in de plaats komt van de abstracte constituent FEIT, geïmpliceerd door de klasse der zogenaamde ‘feitelijke’ werkwoorden.
Een betekenisleeg, expletief HET resulteert volgens hen uit een extrapositie; men treft zo'n HET aan in een zin als: (45) Het is waarschijnlijk dat Jan komt. die dezelfde dieptestructuur heeft als: (46) Dat Jan komt is waarschijnlijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daartegenover staat dan de volgende observatie die een argument is voor het aanvaarden van een ‘feitelijk’ HET: (47) Ik betreur het dat Jan komt. Zin (47) is synoniem met: (48) Ik betreur het feit dat Jan komt. In zinnen die geen ‘feitelijk’ verbum bevatten, waarbij de waarheid van de complementering dus niet wordt voorondersteld en waarin ook geen aanleiding bestaat tot een met extrapositie gepaard gaand expletief HET, kan volgens de Kiparsky's bijgevolg geen HET optreden. Dit wordt bevestigd door de ongrammaticale zin: (49) *Ik hoor het dat Kaatje zingt. Daartegenover staat echter wel: (50) Ik betreur het dat Kaatje zingt. Binnen de hypothese van een configuratie als: waarop de ‘HET - Vervanging’-transformatie inhaakt, was er geen geredelijke verklaring voor de ongrammaticaliteit van (49), tenzij ten koste van een bijkomende transformatie, nl. ‘HET Deletie’. De procedure om (49) uit te sluiten was daar dan de volgende. De ‘pro-form’ HET wordt gedeleteerd indien hij niet kan worden vervangen door de ‘HET - Vervanging’ transformatie (die enkel opereert indien voor het Engels ‘for - to’ of ‘Poss - ing’ complementizers in de S.B. aanwezig zijn (cf. voetnoot 9) en indien er later geen extrapositie optreedt, dus wanneer hij onmiddellijk voor een ingebedde zin blijft staan. Voor (49) zijn al deze voorwaarden inderdaad vervuld. Met het voorstel van de Kiparsky's wordt de beschrijving echter eenvoudiger. In het concrete geval van (49) rijzen er geen problemen, HET hoeft niet te worden gedeleteerd, omdat het er gewoon niet kan staan.
Is de verklarende kracht van deze analyse groot genoeg om ook de observaties die ik mb..t. (43) en (44) presenteerde aan te kunnen?
Voor de Kiparsky's is de overheveling van het subject van de ingebedde zin naar de matrix, waar het objectsfunctie krijgt, gewoon het gevolg van wat zij ‘subject raising’ noemen. Een formele beregeling van deze transformatie geven zij niet. Daartegenover staat dan wel dat met dit voorstel een zienswijze gepaard gaat die de belofte inhoudt van een in hoge mate vereenvoudigde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behandeling van complementaire constructies niet alleen voor het Engels, maar ook voor het Nederlands. De Kiparsky's achten de ingewikkelde beregeling van de diverse soorten complementizers (zie Rosenbaum 1967a) totaal overbodig. Voor de infinitiefconstructies verwerpen zij de door Rosenbaum voorgestane veralgemeende ‘for - to’ complementizer.Ga naar eind12 Infinitieven in de oppervlaktestructuur resulteren volgens hen uit infinitieven in de dieptestructuur, wanneer deze in de ingebedde waarin ze optreden op de een of de andere manier hun subject kwijtraken. Een van de middelen daartoe is ID. NC Del.. Een andere aanleiding daartoe is ‘Subject Raising’.
Volgens Ross (1967b) is het wegens ‘complex noun phrase constraint’ onmogelijk dat transformaties uit een ingebedde zin constituenten zouden weghalen indien de ingebedde zin samen met een NC door een hogere NC wordt gedomineerd. Bij ‘feitelijke’ werkwoorden is dat zo, dus kan daar b.v. geen ‘Subject Raising’ of ID. NC Del. optreden, en bijgevolg zijn infinitiefconstructies dan evenmin mogelijk.
Zoals ik reeds in voetnoot 9 signaleerde is het voor de beschrijving van het Nederlands niet zo meteen duidelijk welke complementizers zouden moeten worden gekozen als equivalenten voor ‘for - to’ en ‘Poss - ing’. Met het voorstel van de Kiparsky's vervalt dit probleem. Infinitieven resulteren, zowel in het Engels als in het Nederlands, uit dieptestructuren met ingebedde zinnen waarin het verbum geïsoleerd raakte.
Voor zinnen als (1) stel ik derhalve voorlopig de volgende analyse voor: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na toepassing van ‘Subject Raising’ krijgen we (zie de pijl in (52)) Na toepassing van de regel van ‘Tree Pruning’ (zie Ross, 1966) wordt dat: De ingebedde zin werd gereduceerd tot een alleenstaande infinitief omdat zijn subject aangetrokken werd door de matrix. Er is geen basis meer voorhanden om een congruentie met het onderwerp tot stand te brengen, het verbum zal dus onvervoegd blijven in de oppervlaktestructuur.
8. Deze behandeling van de infinitieven is zo origineel dat daarmee een heel stuk van de descriptie voorgesteld door Rosenbaum (1967a) kan wegvallen; ze stimuleert ook tot de volgende nog algemene en voorzichtige hypothesen i.v.m. complementaire constructies. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indien in het derivatie proces een ‘feitelijk’ werkwoord wordt gekozen dan wordt de eventuele complementaire structuur Z' geregeerd door het abstracte element FEIT, beide zijn gedomineerd door NC, zoals afgebeeld in: Het optreden van FEIT maakt omwille van de ‘complex noun phrase constraint’-regel van Ross (1967b) transformaties onmogelijk die uit de ingebedde zin constituenten willen verwijderen. Infinitieven kunnen in zo'n geval niet optreden. Voor de verdere implicatie van de aanwezigheid van FEIT in het Engels wordt verwezen naar P. en C. Kiparsky (1968). Factieve constructies in het Nederlands zijn voor zover ik weet nog niet speciaal onderzocht. Essentiële afwijkingen tussen het Nederlands en het Engels lijken evenwel weinig waarschijnlijk.
Complementaire constructies die afhangen van ‘niet-feitelijke’ verba verschijnen in het diagram als ingebedde zinnen die rechtstreeks worden gedomineerd door een NC, als in (56): Een aantrekkelijke hypothese is het daarbij te veronderstellen dat een van de vroege cyclische transformatieregels moet zorgen voor DAT - insertie. Dit is de enige ‘complementizer’ die op deze wijze moet worden geïntroduceerd. Een proviso daarbij is dat DAT - insertie enkel optreedt bij rechtsstreeks door NC gedomineerde ingebedde zinnen. Het element DAT dat samen met FEIT optreedt is wezenlijk verschillend en moet op een andere manier worden gegenereerd. Een ander proviso is dat DAT - insertie optioneel of verplicht is. Sommige werkwoorden zullen daarvoor dan moeten worden gemarkeerd.
Indien er geen DAT - insertie optreedt is de weg vrij voor infinitiefvorming. Met de Kiparsky's kan worden aanvaard dat daartoe automatisch aanleiding bestaat indien het verbum van de ingebedde zin in de dieptestructuur subjectloos is geworden. Hun voorstel biedt echter geen verkla- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring voor het verschil tussen ‘to - infinitives’ en ‘bare infinitives’ in het Engels. Ook in het Nederlands zijn infinitieven met of zonder TE mogelijk, blijkens: (57) *Ik hoor Kaatje te zingen maar (1) Ik meen dat het al of niet optreden van TE, resp TO in het Engels,Ga naar eind13 te maken heeft met een verschijnsel dat kan worden geobserveerd in de volgende zinnen. (63) Ik hoorde dat Kaatje zong. Zin (63) is synoniem met (65), voor zin (64) is dat niet het geval. (65) Ik hoorde Kaatje zingen. Dit zou kunnen betekenen dat er bij verba sentiendi simultaneïteit moet zijn in de matrix en de ingebedde zin. Bij verba als ‘verzoeken’ en ‘beloven’ bevat de met TE - infinitief equivalente DAT - constructie steeds een futurum. (66) Hij belooft dat hij aanwezig zal zijn. M.b.t. de tijd van de matrix zijn de ingebedde zinnen in (59), (61), (66) en (68) steeds futurieel.
Indien kan worden aanvaard dat de simultaneïteit van matrix en ingebedde zin bij verba sentiendi een inherente eigenschap is, dan zou men kunnen denken aan zoiets als een deletie van de identieke tijdsindicatie in de ingebedde zinnen die van verba sentiendi afhangen. Deze ID. Tijd Deletie zou dan normaal leiden tot infinitieven zonder TE. Indien er bij die van verba sentiendi ifhangende complementaire constructies DAT - insertie optreedt, dan zou deze simultaneïteit er kunnen voor zorgen dat er altijd zinnen als (70) en (71) optreden en nooit zinnen als (72) en (73). (70) Ik hoor dat Kaatje zingt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(72) *Ik hoorde dat Kaatje zingt. Daarentegen zou het futuriële karakter van de ingebedde zin t.o.v. de matrix, als in (59), (61), (66) en (68) normaal steeds leiden tot infinitieven met TE.
Een tegenargument vormen zinnen als (74) Hij beweert Frans te verstaan. waar aan simultaneïteit van matrix en ingebedde zin kan worden gedacht. Wel dient hierbij te worden opgemerkt dat zin (74) uiteraard ook alludeert op vroegere of toekomstige situaties. In (75) en (76) ligt het voor de hand te denken aan een perfectieve interpretatie, trouwens (77) en (78) zijn goed mogelijk naast resp. (75) en (76). (77) Hij meent het probleem begrepen te hebben. Dergelijke varianten kunnen echter niet optreden naast (70) en (71). Zodat voor gevallen als (74) - (76) een delicatere analyse misschien toch nog in staat zou kunnen zijn het algemene principe te redden van de simultaneïteit en de daaruit voortvloeiende ID. Tijd Deletie. De infinitieven zonder TE zouden op deze manier voorspelbaar worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. PostcriptumDe problemen i.v.m. de beschrijving van complementaire constructies bij verba sentiendi lijken hiermee overigens nog verre van opgelost. De noodzakelijkheid van b.v. een nauwkeuriger differentiatie van die verba blijkt reeds uit de volgende observaties. (79) Op de speelplaats zie ik mijn kinderen nooit meteen. In de zinnen (79) en (80) wordt de simultaneïteit van matrix en ingebedde zin op expliciete wijze genegeerd. Het verbum sentiendi kan hier niet de betekenis hebben van gewoon waarnemen; men zou het veeleer omschrijven als ‘uit het waargenomene opmaken’. Van dit verschil tussen zuivere perceptie en cognitief verwerkte perceptie, dat door verba sentiendi kan worden uitgedrukt, getuigen ook deze syntactische observaties. (81) Ik zie dat de prunus bloeit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(82) Ik zie dat de prunus bloeide. Voor zin (81) is zowel een lezing mogelijk met ‘zien’ = ‘zuiver visueel percipiëren’ als met ‘zien’ = ‘uit het geziene opmaken’. Voor (82) is enkel de lezing met ‘zien’ = ‘uit het geziene opmaken’ mogelijk. Alleen (81) is synoniem met (83), voor (82) is dat niet het geval. (83) Ik zie de prunus bloeien. Nog andere voorbeelden van zinnen met complementaire constructies bij verba sentiendi, waarbij geen simultaneïteit meer optreedt en waarmee geen infinitiefconstructies kunnen correleren, zijn: (84) Ik ruik dat de aardappelen aanbakten. Op zichzelf beschouwd zijn deze feiten wellicht nauwelijks het vermelden waard. Het bedoelde semantische onderscheid is overigens welbekend. Indien echter blijkt dat deze semantische verschillen verband houden, niet enkel met de syntactische verschijnselen gesignaleerd in (81) tot (85), maar ook met nog anders geaarde syntactische fenomenen, dan is verder onderzoek in elk geval verantwoord. T.a.v. van dergelijke verdere syntactische implicaties wil ik tot besluit de volgende, voorlopig geformuleerde hypothese voorstellen: (86) het onderscheid tussen verba sentiendi α, die een zuiver waarnemen uitdrukken, en verba sentiendi β, die een cognitief gekleurd percipieren uitdrukken, houdt wellicht verband met: Deze hypothese schijnt steun te vinden in de volgende observaties.
Indien in een gesprekssituatie zowel de spreker A als de toebesprokene B een voor beiden bekend geluid horen, dan zou een communicatie-eenheid die uit deze situationele samenhang resulteert niet de zin ‘Ik hoor Kaatje zingen’ zijn, doch veeleer (87) Kaatje zingt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indien echter in een gesprekssituatie A en B beiden een geluid horen dat voor A gedeeltelijk ongespecificeerd is, doch waarvan A vermoedt dat het voor B helemaal gespecificeerd is, dan kan deze situatie resulteren in een vraag als in zin (88). (1) (1) Indien A weet dat ‘Kaatje’ het geluid voortbrengt, zal de klemtoon in (88) op ‘zingen’ vallen; indien voor A het geluid zeker een ‘zingen’ is, zonder dat hem evenwel bekend is wie zingt, dan zal de klemtoon op ‘Kaatje’ vallen. In (88) kan het verbum sentiendi niet worden gedeleteerd, het drukt een cognitief gekleurd percipiëren uit. Men zou de zin kunnen parafraseren als: (89) ofwel als (90). Indien in een gesprekssituatie A waarnemer is en B misschien medewaarnemer, indien het door A gehoord geluid voor A gespecificeerd is en indien A weet dat het geluid dat hij hoort ook voor B bekend zal zijn als hij het vermeldt, dan kan hieruit de volgende vraag resulteren: (91) Hoór je Kaatje zingen? Dit keer valt de klemtoon op ‘hoor’. Mogelijke parafrases hiervoor zijn dan: (92) Hoor je ook Kaatje zingen? Het verbum sentiendi ‘horen’ is hier gerealiseerd als verbum sentiendi α en het refereert aan een zuiver waarnemen.
In de lezing (88) was ‘horen’ verbum sentiendi β (V.S. β), daarmee hing samen een gedeeltelijk ongespecificeerd zijn van het complement. In de lezing (91) is ‘horen’ V.S. α, het complement is gespecificeerd. Dat in (91) geen V.S. Deletie optreedt als in (87) is te wijten aan de onzekerheid van de spreker A t.a.v. B's medeweten. De deletiemogelijkheden van het V.S. schijnen dus verband te houden met de voorwaarde dat er een V.S. α in de matrix is; V.S. β worden echter niet gedeleteerd. Verder treden V.S. α op met gespecificeerde complementen; V.S. β treden enkel op met ongespecificeerde complementen.
Of deze hypothese inderdaad waarde heeft zal uit verdere verificatie moeten blijken. Het is de bedoeling daarover in een latere bijdrage verslag uit te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|