Studia Neerlandica. Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Studia Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| ||||||||||||||||
P.J. Buijnsters
|
a. | de roman als spiegel van zijn tijd of als exponent van de denkbeelden en de persoonlijkheid der auteurs;Ga naar eind3 |
b. | het aandeel van elk der auteurs aan het boek;Ga naar eind4 |
c. | de invloed van buitenlandse romans, met name van die van Richardson, op Sara Burgerhart.Ga naar eind5 |
We beschikken echter niet over studies met betrekking tot de ontstaansgeschiedenis, de compositie, de ontwikkeling der karakters, de vertelwijze, het tijdsverloop, de wijsgerige achtergrond, de contemporaine en latere kritiek, om van de filologische tekstverklaring maar te zwijgen. Een behoorlijk geannoteerde uitgave is niet in de handel, terwijl voor een wetenschappelijke tekst-editie zelfs het grondwerk nog gedaan moet worden. L. Knappert heeft zich destijds zeer verdienstelijk gemaakt als tekstbezorger van Sara Burgerhart voor de Wereldbibliotheek, maar zijn uitgave wemelt van de drukfouten.Ga naar eind6 Bovendien gaat hij in zijn commentaar meestal stilzwijgend voorbij aan duistere passages waar we juist een toelichting behoeven. Het zij erkend, wie zich met de studie van Sara Burgerhart bezighoudt, wordt van het begin af geconfronteerd met een aantal hindernissen welke een literair-historische benadering ernstig belemmeren. De Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart verscheen in twee delen bij Isaac van Cleef te's-Gravenhage
anno 1782. Uit de fragmentarisch bewaard gebleven correspondentie van de auteurs valt over hun eerste roman geen gegeven van belang te halen.Ga naar eind7 Een uitgeversarchief blijkt niet meer voorhanden.Ga naar eind8 Onze onwetendheid ten aanzien van de achtergrond kan echter een gunstig gevolg hebben, inzoverre wij nu wel gedwongen worden bij ons onderzoek de tekst zelf centraal te stellen.
In het hiervolgende beperk ik mij tot een van de elementairste vragen betreffende Sara Burgerhart: die naar tijd en plaats. Waar en wanneer speelt deze historie en hoe verhouden zich de beleefde tijd/plaats tot kalendertijd, resp. geografische ruimte Ik ga uit van de eerste druk, maar vermeld gemakshalve bij citaten slechts het briefnummer.
2. Werkelijkheidsillusie
‘The location of narrative within fixed and specified limits of time, and, further, the employment of time (its duration, its relativity, its apparent absence) in various significant ways in the development of a fictional world - these have become common procedures in the novel since Richardson. On a novel's attention to relationships in time depends the power of probability in its characters and actions.’ Aldus begint John Samuel Bullen zijn essay over Time and space in the novels of Samuel Richardson.Ga naar eind9 Zijn woorden illustreren het belang van het temporele bewustzijn voor de authentificatie, de werkelijkheidsillusie van het type roman waartoe ook Sara Burgerhart behoort. Geen lezer zal na kennisneming van de voorrede nog geloofd hebben, dat hij hier een werkelijk gebeurde geschiedenis onder ogen kreeg. Maar er was de schrijfsters alles aan gelegen om hem althans de illusie te geven van de waarschijnlijkheid. In hun voorbericht tot de tweede druk van 1783 distantiëren zij zich van de ‘ouderwetse’ galante avonturenroman met zijn ‘romaneske Gevallen’ (intrige): ‘Men wil, en dat met reden, dat men het ware waarschynlyk make, of men leest zeker niet met zeer veel deelneming.’ En wat de karakters aangaat, de vraag ‘zyn er zulke menschen’ doet niet meer ter zake, ‘zo rasch men begrypt, dat zy er zyn kunnen’.Ga naar eind10
Van verschillende zijden is al gewezen op de nieuwe verhouding van de 18e-eeuwse roman tot de empirische werkelijkheid. Volgens Vivienne Mylne is de ontwikkeling van de roman voor een belangrijk deel verbonden met ‘the notions of accurate representation and of creating an illusion of reality’.Ga naar eind11 Ian Watt duidt het nieuwe waardoor de romanvorm zich onderscheidde van oudere literaire genres aan met de term ‘formal realism’.Ga naar eind12 Hij bedoelt daarmee een voorstellingswijze die de lezer van zulk een roman
de indruk geeft, dat hij met een authentiek relaas van menselijke ervaringen te maken heeft. Een van de meest geëigende middelen daartoe is het tijdsbesef met onlosmakelijk daaraan verbonden de ruimtebeleving. De 18e-eeuwse roman breekt ‘with the earlier literary tradition of using timeless stories to mirror the unchanging moral verities’.Ga naar eind13 In plaats van een aaneenschakeling van losse episodes treedt allengs een uit verleden, heden en toekomst opgebouwd tijdschema. Handelingen en karakters worden mede bepaald door vroegere ervaringen of door toekomstverwachtingen. Ook de plaats van handeling dient om het romangebeuren als authentiek voor te stellen. Naarmate die situering in de geografische ruimte exacter, concreter wordt, lijkt het verhaal een getrouwer afspiegeling van de werkelijkheid.
De epistolaire vorm van de roman Sara Burgerhart biedt rijke mogelijkheden om de fictie van de authenticiteit te versterken. Immers in een ‘echte’ brief vermeldt men doorgaans datum of zelfs uur en plaats van verzending. Op deze wijze kan iemand die in een archief een aantal samenhangende authentieke brieven aantreft, daaruit een min of meer nauwkeurig tijdsverloop reconstrueren, zelfs wanneer bedoelde correspondentie lacunes vertoont. Een topografische aanduiding in het briefhoofd vormt op zichzelf maar een zwak hulpmiddel voor de verbeelding, maar situeert het gebeuren toch in een concrete ruimte. Een man als Richardson heeft bv. in zijn Clarissa met boekhoudkundige precisie een tijdschema aangehouden, waarbij de gebeurtenissen dikwijls op de minuut af gedateerd werden. Ook besteedde hij veel zorg aan een gedetailleerde beschrijving van de interieurs waar zijn verhaal zich afspeelt. De tekening van het landschap of het straatleven blijft daarentegen vaag.
Hoe staat het nu met de roman Sara Burgerhart? Krijgt de lezer ook daar enigermate de indruk, dat het verhaal-in-brieven zich binnen een bepaalde tijd en op een bepaalde plaats voltrekt? Bezien we eerst de temporele situering.
3. Kalendertijd en tijdsduur
In de hele roman komt geen enkel jaartal voor. Evenmin bevatten de 175 brieven de bij Richardson normale dagaanduiding. Tweemaal, in br. 91 en 122, staat boven een passage de precieze kloktijd. Dat de geschiedenis zich in de tweede helft van de 18e eeuw afspeelt blijkt aanstonds uit de discussies over Voltaire, Bolingbroke en andere ‘filosofen’, de talrijke allusies op schrijvers, boeken, componisten (Jean-Jacques Rousseau), toneelspelers
(Garrick) en schilders (Troost). Daarnaast zijn er enkele indicaties die de correspondentie nauwkeuriger dateren. Ik noem ze in de volgorde waarin ze binnen de roman gepresenteerd worden:
a. | In br. 19 van Abraham Blankaart aan Suzanna Hofland vaart de correspondent heftig uit tegen Broeder Benjamin: ‘Hoor, als ik Burgemeester T., of een ander braaf Regent van onze Stad was, ik zou Amsterdam eens terdeeg zuiveren van die onnutte Broodëeters. (...) En zulke kwanten, als Broer Benjamin, kregen logement in 't grote Werkhuis, dat er zal gebouwt worden op 't Wezeper Veld.’ Dat met regent T. Mr. Egbert de Vrij Temminck (1700-1785)Ga naar eind14, sedert 1749 burgemeester van Amsterdam, bedoeld is, wordt misschien pas achteraf duidelijk. Een exacte tijdsaanduiding kan men deze informatie moeilijk noemen. Anders is het met de tweede geciteerde zin. Het dreigement aan Benjamins adres was voor iedere met Amsterdamse toestanden op de hoogte zijnde tijdgenoot onmiddellijk verstaanbaar. Hij kon weten dat de directeur der stadswerken, Abraham van der Hart, op 1 april 1778 een rapport had uitgebracht aan burgemeesteren, waarin zes terreinen genoemd werden die in aanmerking kwamen voor de bouw van het Nieuwe Werkhuis. Bij vroedschapsbesluit van 5 januari 1779 was het Weesperveld voor bebouwing aangewezen en reeds op 11 juli van datzelfde jaar volgde de eerste-steenlegging. Op 5 november 1782 werd het Nieuwe Werkhuis in gebruik genomen.Ga naar eind15 Br. 19 dagtekent dus uit de periode 5 januari 1779-5 november 1782. |
b. | Br. 55 (Anna Willis aan Sara Burgerhart) verhaalt van de opschudding die de nieuwe psalmberijming onder het gereformeerde kerkvolk in Maassluis veroorzaakt. Deze berijming werd 1 januari 1775 ingevoerd; het naar aanleiding hiervan ontstane oproer eindigde twee jaar later.Ga naar eind16 |
c. | In br. 90 (Sara Burgerhart aan Aletta Brunier) is sprake van ‘zeker Boek van Bitauhé, genaamt Josef, als van een der fraaiste werken, die onlangs in 't licht gekomen waren.’ Het betreft hier een in 1767 te Parijs gepubliceerd prozadicht van Paul-Jérémie Bitaubé: Joseph, en neuf chantsGa naar eind17, waarvan in 1769 bij de Amsterdamse uitgever M. Schalenkamp een nederlandse vertaling verschenen was. Maar de galante heer R. zal wel het franse origineel aan de ‘Demoiselles’ hebben aangeprezen. Onlangs kan in elk geval nooit later zijn dan 1769. |
Vergelijking van deze weinige externe gegevens leert ons het volgende: 1. de roman wordt geacht te spelen in de eigen tijd, ongeveer aan het eind van de zeventiger jaren; 2. de in de brieven impliciet gegeven dateringen zijn echter weinig nauwkeurig en spreken elkaar zelfs enigszins tegen (cf.
br. 19 en br. 90); 3. slechts de contemporaine lezer die tegelijk bekend was met de situatie in Amsterdam of ruimer, in Holland, kon alle toespelingen op de kalendertijd begrijpen. Naarmate de lezer van Sara Burgerhart minder aan die voorwaarde beantwoordde, werd de historiciteit van de fictie voor hem vager.
Wanneer men Sara Burgerhart temporeel gesitueerd denkt omstreeks 1780, valt pas goed op dat de roman allerminst een tijdsbeeld geeft van het leven in de Republiek. Natuurlijk, de schrijfsters legden in hun voorrede al uit wat hun bedoeling was: een roman ‘die berekent is voor den Meridiaan des Huiselyken levens’. Maar er dringt in die hollandse huiskamer wel weinig door van het tijdsgebeuren en van het politieke bedrijf zelfs helemaal niets. Het kan geen toeval zijn, wanneer twee politiek geïnteresseerde auteurs midden in de Patriotten-periode een contemporaine geschiedenis-in-brieven uitgeven en dan nergens ook maar met één woord op die partijtwisten zinspelen. Over de reden van deze handelwijze kan men speculeren: was het voorzichtigheid of literaire conventie? Het effect is in elk geval weer een zekere vervaging van de kalendertijd.
We kunnen onze aandacht ook richten op de interne tijdsgeleding van de roman en de vraag stellen: hoe lang duurt de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart? Op dit punt biedt de figuur van de titelheldin ons het meest houvast. Over haar leeftijd wordt namelijk in de loop van de correspondentie verschillende malen informatie verstrekt. Dat geldt in veel mindere mate ook voor de andere briefschrijvers.
Als de roman begint, is sb ruim 19 jaar oud. In br. 5 noemt ze zich ‘bykans twintig jaar’, hetgeen in br. 12 door Anna Willis nog eens herhaald wordt. In br. 40 verzekert sb aan Willem Willis dat ze 19 jaar is en zelfs in haar br. 106 aan Blankaart heet ze nog altijd een meisje van ‘Nog geen twintig jaar’. Br. 155 beschrijft een partijtje ten huize van de weduwe Spilgoed bij gelegenheid van Saartje's twintigste verjaardag. Eerder evenwel, in br. 115, had de proponent Smit haar na eerste kennismaking een meisje van twintig genoemd, maar deze tegenspraak verdwijnt als men er van uitgaat, dat Smit slechts een globale schatting bedoelde te geven.
Br. 160 doet ons getuige zijn van de bruiloft van Sara en Hendrik Edeling. Vijf brieven verder verwacht sb - zij heet dan ‘naauwlyks eenentwintig’ - haar eerste kind, dat in br. 171 geboren wordt. Br. 172 dateert van drie weken na de bevalling, maar dan maken we opeens een grote sprong in de tijd. De laatste drie brieven lijken kort na elkaar geschreven. Blankaart, in br.
138 nog vijftig, is inmiddels zesenvijftig jaar geworden (br. 173), terwijl br. 174 melding maakt van een visite van sb met haar twee oudste kinderen aan Letje Brunier, thans mevrouw Willis.
Alles bijeen beslaat de briefwisseling dus een periode van ongeveer 6 jaar. De Nareden geeft nog een korte terugblik op een tijdstip waarop sb en Edeling reeds 10 jaar getrouwd zijn. Onze berekening geeft, kort samengevat, nu het volgende beeld:
brief | tijdsduur | aantal pagina's |
---|---|---|
1-155 | enkele weken, misschien maanden | 691=83,8% |
155-165 | nauwelijks een jaar | 74= 8,9% |
165-172 | ongeveer negen maanden | 46= 5,5% |
172-175 | ongeveer vier jaar | 11=1,3% |
Men kan zich afvragen, in hoeverre de gewone lezer ook werkelijk de indruk krijgt dat de hem verhaalde feiten een tijdsspanne van 6 jaar omvatten. Verreweg het grootste gedeelte van de historie speelt zich af binnen een niet nauwkeurig aangeduide periode van enkele maanden. Met Sara's huwelijk is de roman eigenlijk afgelopen. De rest vormt een wat overbodig aanhangsel. Dat geldt met name voor br. 173-175 die niet alleen temporeel, maar ook qua karakter de Nareden nabijkomen.
Vervolgens: welke lezer zal de verschillende leeftijdsvermeldingen van sb, die de grondslag vormen voor bovenstaand tijdschema, ook echt als oriëntatiepunten binnen een continuum beleven? Mij dunkt dat ze in een zo uitgebreide roman niet eens opvallen en daarom ook nauwelijks het voortschrijden van de tijd kunnen suggereren. In elk geval betekenen die leeftijdsvermeldingen absoluut niets voor het tijdsbesef van de romanfiguren. Ze dienen alleen maar om het effekt van een mededeling te versterken. Zo krijgt in br. 5 Sara's verontwaardiging omdat tante Hofland haar meermalen een klap om de oren gaf, extra nadruk door de overweging dat zij, het slachtoffer, al bijna twintig is en best een tik terug zou kunnen geven. In br. 12 gebeurt het omgekeerde. Anna Willis vermeldt daar Sara's leeftijd om kracht bij te zetten aan haar waarschuwing tegen te grote gemeenzaamheid: ‘Waart gy lelyk - onbevallig; maar, nog geen twintig jaar, onuitspreeklyk beminlyk, zoet van zeden, vrolyk van aart, gul, gedienstig, hartlyk, altoos het best denkende, ô! gy moet volstrekt behagen aan yder welgestelt oog, aan yder braaf gemoed.’ Het ‘nog geen twintig’ accentueert hier enkel Sara's jeugdige onschuld.
In br. 40 heeft de opgave van de leeftijd weer een andere functie. Sara maakt
de brave Willem Willis duidelijk dat zij voor hem geen partij is. Zij kan hem alleen haar vriendschap schenken: ‘Ik zal aan u schryven, als aan een’ Jongeling dien ik hoogacht, om dat hy de achting waardig is van veel beter menschen, dan meisjes van negentien jaar zyn kunnen.’ Met andere woorden: zoek iemand die ook wat leeftijd betreft beter bij je past. Naderhand zal Sara trouwen met Hendrik Edeling die drie jaar ouder is dan de nu afgewezen aanbidderGa naar eind18. Ook in br. 106 coquetteert Sara wat met haar onvolwassenheid. Ze voelt, zegt ze, nog niets voor een huwelijk: ‘Nog geen twintig jaar, en zo volmaakt gelukkig als ik nu ben!’ Sara's twintigste verjaardag lijkt enkel een vermelding waard om de beschrijving van een vrolijk soupeetje mogelijk te maken. In br. 165 tenslotte dient het noemen van de leeftijd weer uitsluitend om het jeugdige als zodanig aan te geven. Sara maakt haar man deelgenoot van haar angst dat zij de geboorte van hun eerste kind niet zal overleven: ‘ik ben naauwlyks eenentwintig jaar; ik zou zo gaarn by u blyven, ik zou zo gaarn ons kind, onder myn zorgent oog, zien opwassen.’
We mogen wel besluiten dat de genoemde leeftijdsindicaties, indien ze de lezer al in het geheugen blijven hangen, totaal geen ontwikkeling van de tijd en, parallel daaraan, van de persoonlijkheid weerspiegelen. Eerder zijn het statische merktekens die de onveranderlijke juveniliteit van de titelheldin suggereren. In dit verband krijgt de telkens optredende beperkende bepaling: nauwelijks, bijna, nog geen onverwachte betekenis.
Die suggestie van tijdloosheid wordt nog versterkt door de afwezigheid van seizoensaanduidingen, anders een effectief middel om de voortschrijdende tijd voelbaar te maken - men denke slechts aan de roman Buddenbrooks van Thomas Mann.Ga naar eind19 Iets dergelijks valt op te merken met betrekking tot de weersgesteldheid. In Sara Burgerhart is, op een hoogst-enkele uitzondering naGa naar eind20, het weer voortdurend ideaal mooi en stabiel. Dat blijft overigens meer een kwestie van vage voorstelling dan van uitdrukkelijke beschrijving. Seizoen noch weersgesteldheid is functioneel voor het handelingsverloop. Ook het in de preromantiek zo geliefde sympathetisch verband tussen temperatuur en temperament ontbreekt hier volkomen.
De interne tijdsgeleding van de roman bevestigt aldus wat ons de externe tijdrelaties al leerden, namelijk dat Sara Burgerhart ondanks incidentele verwijzingen naar een concrete temporele situatie toch nog geen ontwikkelingsroman is. Het tijdsschema blijft louter mechanisch, in zoverre een reeks van feiten in chronologische volgorde verhaald wordt.
Er is echter één belangrijk middel met behulp waarvan de auteurs toch een
zekere temporele dimensie in hun roman hebben aangebracht en waardoor Sara Burgerhart zich bv. onderscheidt van de volstrekt tijdloze roman Julia van Rhijnvis Feith. De meeste karakters hebben een voorgeschiedenis en een toekomstverwachting die hun momentane gedrag mede bepaalt. Het is opmerkelijk hoe vaak in de loop van de roman de sluier van het verleden wordt gelicht. Ik noem slechts het levensverhaal van de weduwe Spilgoed, zoals verhaald in br. 44, en ‘de geheime historie’ van Letje Brunier in br. 102. Door die suggestie van vroegere lotgevallen krijgt het karakter diepte, wordt het in het geval van juffrouw Brunier ook minder onbenullig.Ga naar eind21
Br. 97 geeft een goed voorbeeld van het op de toekomst gericht zijn. De proponent Smit verbeeldt zich reeds de geluksstaat waarin hij als gevestigd predikant gehuwd zal zijn met de ‘statige’ Anna Willis: ‘'t Is winter: ik studeer in een ruim, zindelyk, warm vertrek. Wy spreken over myn werk; wy redeneeren; gy kiest eens een Text uit; ik maak myn preek op; lees u die voor; en doe myn voordeel met uw geoeffent verstand.’ Zulke verliefde fantasieën - ook Cornelis Edeling is er vol van blijkens br. 117 - richten zich echter op een wederom tijdloos geluk. De vraag rest, of die relatieve onbepaaldheid van de tijd ook geldt voor de situering van het gebeuren in de ruimte.
4. Geografische en ‘beleefde’ ruimte
Tweemaal slechts staat in het briefhoofd de plaats van verzending vermeld. Br. 1 van Blankaart aan sb is geschreven vanuit Parijs, terwijl br. 84 (Aletta Brunier aan sb) het opschrift draagt: Bosch en Veldzicht, naam van een verder niet gelocaliseerd buitenverblijf. Intussen snapt de lezer ook wel zonder richtingwijzers dat voor de meeste brieven Amsterdam plaats van handeling is. Daar, aan de Keizersgracht (cf. br. 5), ligt het pension van de weduwe Spilgoed. Daar wonen ook alle andere hoofdpersonen.
Bij de topografie van de roman Sara Burgerhart vallen, net als bij de temporele situering, twee, eigenlijk tegengestelde, tendenties op: enerzijds een opzettelijk vaag houden van de omgeving, anderzijds het scheppen van werkelijkheidsillusie door aan te haken bij de empirische werkelijkheid. Dat laatste gebeurt bv. waar Blankaart gewag maakt van het in Amsterdam inderdaad omstreeks 1780 geconcipieerde Nieuwe Werkhuis op het Weesperveld. In diezelfde br. 19 antwoordt Blankaart op een bedreiging met een proces: ‘Procedeeren? Ei spreek eerst den Advocaat naast den gouden ketting eens. Zo die het u aanraadt; hier is je man.’ Het gaat hier om een huis
aan de Keizersgracht bij de Reestraat (thans nr. 268), waar blijkens archiefonderzoek sedert 1759 Mr. Jeronimus Nolthenius als praktiserend advocaat gevestigd was.Ga naar eind22 Zo zijn er meer allusies op werkelijk bestaande Amsterdamse personen of situaties. Sommige zullen misschien alleen de contemporaine lezer duidelijk zijn geweest, zoals de fransche winkel van mademoiselle G... (br. 2) waar Letje Brunier en sb elkaar ontmoeten. Toch blijft het aantal expliciet genoemde topografica uiterst beperkt. Wat belangrijker is, er wordt door de schrijfsters geen poging gedaan om, hoe ook, Amsterdam meer te laten zijn dan een vaag decor. Nergens trachten zij het gebeuren enige ruimtelijke achtergrond, enig couleur locale te geven door het evoceren van een straatbeeld, het schetsen van een typisch Amsterdams buitentafereeltje.
Wat hier voor Amsterdam gezegd is, geldt in versterkte mate voor Parijs waar Blankaart vruchteloze pogingen doet om zijn kas te spekken. Geen sprake van dat hij zijn pupil iets van het Parijse leven laat zien. Hij zou zonder veel schade voor het verhaal in Bordeaux of Lyon kunnen zitten. Zijn afwezigheid uit Amsterdam is alleen noodzakelijk om hem correspondent te maken, zoals ook andere figuren van tijd tot tijd op reis gaan, naar het schijnt voor zaken, maar in werkelijkheid om hun epistolaire aktiviteit waarschijnlijker te maken.Ga naar eind23 Heel sterk is dat met Anna Willis, die door een zieke suikertante naar Rotterdam wordt gelokt. In haar geval overigens krijgen we bij monde van de heer Uitval wél even een beeld van haar domicilie: ‘Hoe bevalt je ons Rotterdam? Wat liggen hier al reuzen van Schepen in onze haven, he? wat zeg je, dat is wat anders als je lui Amsterdamsche ligters, en vlotschuiten. Heb je geen frisschen Vryer opgedaan, die de stad eens braaf op en neêr met je kan lopen, en je zo eens op de Schotsche koolschepen brengen kan? Wel, je moet onze Kerken zien; Je moet naar de Erasmusmarkt. Daar staat Erasmus, levensgrootte, met een bybel in zyn hand. (...) En dan moetje door de Boompjes wandelen, en onze Beurs zien: onze Stad is stikkent vol Volk, en het gaat de Kooplui heel goed.’ Een dergelijk tafereeltje bewijst dat Wolff en Deken best de buitenomgeving in hun karakterbeschrijving en hun verhaal konden opnemen en we kunnen het alleen maar betreuren dat zij het in deze roman zo zelden gedaan hebben.
In br. 59 schrijft Willem Willis aan zijn moeder over zijn (eerste?) reis naar Duitsland. De stad waar hij zich bevindt, bevalt hem: ‘Hare ligging, zo als ik by het helder maanlicht bemerkte, is bekoorlyk; het oord heerlyk, en de vermaarde Rhyn-stroom bruischt langs hare overoude muren.’ Verder dan
deze cliché-achtige impressie komt de reiziger niet. Hij duidt zelfs de stadsnaam alleen maar met puntjes aan. Ook van de zakenreizen van Hendrik Edeling worden we niet veel wijzer: ‘Hy is op reis naar xxx, om de zaak, u bekent, ten einde te brengen’, vertelt zijn vader in br. 100. Nadere informatie over het reisdoel blijft achterwege. De enige reiziger die althans iets uitvoeriger over zijn verblijfplaats in het buitenland vertelt is Cornelis Edeling. Zijn verslag van het Parijse leven in br. 138 is zo chauvinistisch als men maar verwachten kan: ‘Ik ben te Versailles en te Fontainebleau geweest; maar het lieve gelaat der natuur, 't welk men op de eerste plaats gantsch en al heeft bedorven, maakt, dat de bekoorlyke ligging, de fonteinen en bosschen my op de laatste des te meer bekoren. Versailles is een Dame in Gala, die opgeschikt is om Reine du Bal te zyn; Fontainebleau een aangenaam Landmeisje, dat alleen door de Natuur met een rozentuil is opgesiert: wie, denkt gy, moet my 't meest bevallen?
Amsterdam lykt noch in grootte, noch in volkrykheid, naar Parys; maar de Stad zelf, schoon vervult met prachtige Paleizen, en Kerken, bevalt my niets ter waereld. Gy hebt ook geen denkbeeld van Fransche morsigheid; ik denk, dat al myn linnen wel een half jaar lang buiten Haarlem mag bleken, eer zyn Hollandsche kleur weêr voor den dag komt.’ Volgt nog een opmerking over de Franse volksaard, waaruit zowel bewondering blijkt voor de vrolijke ongekunsteldheid van de gewone man als afkeer jegens de Parijse beau monde: ‘De Stad krielt van geschilderde Vrouwen, en geblankette Jonkers.’
Hoewel er in de roman Sara Burgerhart nogal wat afgereisd wordt, tonen de correspondenten nauwelijks interesse voor hun nieuwe omgeving. Anders dan in de romans van Feith speelt het landschap geen enkele rol, hetzij om een bepaalde stemming te suggereren of om juist een contrast op te roepen. De werkelijke plaats van handeling in Sara Burgerhart is de huiskamer. Onwillekeurig denkt men dan aan een literaire pendant van de babbelstukken of conversation-pieces die ‘de Hollanders thuis’ op het doek afbeelden.Ga naar eind24 Zulke realistische tafereeltjes treffen we ook in Sara Burgerhart wel aan. Denken we maar aan die kostelijke visite bij de familie Uitval, ‘brave Burgerlieden van den ouden tyd’, zoals Anna Willis hen betitelt. In haar relaas van dit bezoek (br. 43) viert de kopijeerlust des dagelijksen levens hoogtij. Zelfs de toneelaanwijzingen ontbreken hier niet: ‘Het tooneel verbeeldt een Rotterdamsch Bovenhuis, vol stoelen en stoven, en alles wat in staat is, om een mensch of zestien wel digt en warm by een te pakken.’ Maar zulke naar het leven getekende tafereeltjes bepalen toch niet het beeld van de roman. Te-
genover die concretisering met haar werkelijkheidsillusie staat wederom een niet minder opvallende idealisering waarbij de stoflage hoofdzakelijk door de verbeelding tot stand komt.
De voornaamste plaats van handeling in de roman is stellig het pension van de weduwe Buigzaam, bij wie Saartje, Letje, Lotje alsook Cornelia Hartog hun intrek genomen hebben. Dat huis kan dan wel volgens br. 5 aan de Keizersgracht liggen, maar naar de beschrijving die de eigenares ervan geeft te oordelen zou men haar logement eerder in Arkadia zoeken: ‘het is vry groot, zeer aangenaam, en heeft een fraai tuintje, met een zomervertrek, daar wy onze kleine Concertjes houden: Want wy beminnen de Muziek. (...) Wy lezen alle werken van smaak in verscheiden talen. Ik heb drie bedienden, en poog alle myne Dames het leven aangenaam te maken. Wy leven ook allen vergenoegt.’ (br. 9). Juffrouw Spilgoed heeft niets te veel beloofd. Haar woning is werkelijk een paradijsje voor 18e-eeuwse verlichte filosofen, waar het leven op schone wijze genoten wordt. De aanwezigheid van de verfoeilijke Cornelia Hartog vormt de enige dissonant in een overigens volmaakte harmonie.
Huize Spilgoed heeft iets van de locus amoenus met onmiskenbare trekken van de rococo-idylle. En wie idylle zegt, denkt onmiddellijk ook aan de tijdloosheid van het duurzaam geluk dat in een ideale omgeving gesitueerd wordt.
Sara Burgerhart is een roman met twee gezichten. Het burgerlijk realisme dat hier zichtbaar wordt, heeft algemeen de aandacht getrokken. Maar er is nog een andere, minder opgemerkte kant: die van het idyllische, algemene, exemplarische. Sara zelf is een herkenbaar individu, altijd en overal. Het exemplarische zit alleen in wat haar overkomt, in de waarschuwing die door middel van haar geschiedenis aan alle jonge meisjes gegeven wordt. Aldus bezien weerspiegelt die merkwaardige vermenging van het werkelijkheidsgetrouwe en het onbepaalde in de roman Sara Burgerhart het dilemma waar Wolff en Deken, gelijk zoveel 18e-eeuwse romanciers, mee te maken kregen bij het uitbeelden van hun figuren. Ook Richardson stond voor het moeilijke probleem ‘to present Pamela as both an individual girl at her moment in time and as a timeless example’.Ga naar eind25 Juist dit aarzelend zoeken echter naar een nieuwe uitdrukkingsvorm, die zowel de universele waarden als de werkelijkheidsillusie in zich verenigde, maakt de 18e-eeuwse zedenroman tot een zinvol experiment. Het geeft ook aan onze Sara Burgerhart een aparte charme.
Nijmegen, juli 1970
- eind1
- Een uitzondering vormt de Leidse doctoraalscriptie van P.F. Schmitz, Sara Burgerhart als roman in brieven, november 1968.
- eind2
- Cf. o.a. Ian Watt, The Rise of the novel; studies in Defoe, Richardson, and Fielding, Peregrine Book 1963; Georges May, Le dilemme du roman au xviiie siècle, New Haven-Paris 1963; Vivienne Mylne, The eighteenth-century french novel; techniques of illusion2, New York 1970.
- eind3
- Bv. L. Knappert, Het geestelijk leven onzer vaderen in de romans van Wolff en Deken, in: Tijdspiegel 1904, ii, p. 1 ff.
- eind4
- Bv. H.J. Vieu-Kuik, Stilistisch onderzoek naar het aandeel van Betje Wolff in de werken van Wolff en Deken, in: Ts. 72(1954), p. 43-66; 81-98.
- eind5
- Bv. H.C.M. Moquette, Over de romans van Wolff en Deken, beschouwd in verband met de romantische scheppingen van Richardson, Rotterdam 1898; H.C.M. Ghijsen, Wolff en Deken's romans uit haar bloeitijd, in: De Gids, jrg. 1922, iii, p. 96-116; 212-248.
- eind6
- Cf. C.G.N. de Vooys, Tekstverknoeiing in de Sara Burgerhart, in: NTg. 4 (1910), p. 178.
- eind7
- Zie J. Dyserinck, Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, 's-Gravenhage 1904. Naar eigen zeggen kregen ze van Van Cleeff ‘voor ider blad prosa dertig Guldens’ (p. 396). Willem Leevend werd in 18 maanden geschreven en leverde in totaal f6000, - aan honorarium op (p. 294).
- eind8
- De Heer J.C. van Wermeskerken, laatste eigenaar van de firma ‘De Gebroeders van Cleef’ te 's-Gravenhage, deelde mij in een br. dd. 21-11-1969 mee, dat zijn uitgeverij in 1960 ‘wegens gebrek aan opvolger, (is) overgegaan aan N.V.G.B. van Goor’. Gegevens omtrent de uitgave van Sara Burgerhart waren hem niet bekend. Wel heeft zijn firma in 1954 ter gelegenheid van de 150e sterfdag van Wolff en Deken nog een fotomechanische herdruk van de roman uitgegeven.
- eind9
- Logan, Utah, Monograph Series xix (July 1965), p. 7; herdrukt in Twentieth century interpretations of Pamela, ed. by Rosemary Cowler, Englewood Cliffs, New Jersey 1969.
- eind10
- In de voorrede tot de eerste druk heette het: ‘Wy schilderen u Nederlandsche karakters; menschen, die men in ons Vaderland werkelyk vindt.’ De formulering in het voorbericht van de tweede druk, waarbij het waarschijnlijke belangrijker wordt genoemd dan het ware, beantwoordt geheel aan de esthetische beginselen van het classicisme.
- eind11
- The eighteenth-century french novel, p. 2.
- eind12
- The rise of the novel, p. 32 ff.
- eind13
- The rise of the novel, p. 23.
- eind14
- Zie J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795, Amsterdam 1903-1905, passim.
- eind15
- Zie J.J.Th. Poederbach, Het Armenhuis der stad Amsterdam, in: jaarboek Amstelodamum xviii (1920), p. 71-142; C.A. van Swigchem, Abraham van der Hart, 1747-1820, Architect, stadsbouwmeester van Amsterdam (diss.), Amsterdam 1965.
- eind16
- Zie R. Bennink Janssonius, Geschiedenis van het kerkgezang by de Hervormden in Nederland2, Amsterdam 1863, p. 179-180.
- eind17
- Zie Alexandre Cioranescu, Biliographie de la littérature française du dix-huitième siècle i, Paris 1969, p. 345-346.
- eind18
- Blijkens br. 137 is Willem Willis op dat moment 23 jaar; Hendrik Edeling zegt in br. 118 in zijn ‘zes-en-twintigste jaar’ te zijn.
- eind19
- Zie J. Elema, Het kunstwerk in verband met zijn tijd, in: Benaderingen van het literaire werk, Den Haag 1961, p. 31-32.
- eind20
- Br. 30: ‘Het begon te regenen, en wy bleven zo al, onvermerkt, tot dat de bescheidenheid ons geboodt te vertrekken’ (functioneel hier voor het verhaal) en br. 163 (Sara Edeling aan de wed. Spilgoed): ‘Ik verlang zeer, om uw Buitenleven met u te delen. Hemel! welke gelukkige dagen moet gy met myne Letje daar slyten, in weerwil van het ongunstige Saisoen! Ik hoop echter, dat gy spoedig weder in de stad komt; immers in het strengste des Winters?’
- eind21
- In het begin van de roman verschijnt Letje Brunier als een goedhartig maar oppervlakkig meisje. Nadat SB in br. 88 terloops naar ‘de geheime historie van (haar) hart’ heeft gevraagd, krijgt zij hierop in br. 102 repliek. Door haar verhaal van een op wens van haar vader verbroken jeugdliefde blijkt zij opeens iemand met levenservaring, die men zedelijke grootheid niet kan ontzeggen.
- eind22
- Geboren te Amsterdam 1729, begraven aldaar 27 december 1796; 7 febr. 1763 in de Oude Kerk gehuwd met Johanna Maria van der Meulen. Opgave gemeente-archief van Amsterdam, br. van 29-5-1970 en 19-6-1970.
- eind23
- In het geval van Blankaart komen twee eisen van waarschijnlijkheid met elkaar in botsing. Hij moet geruime tijd weg uit Amsterdam om zijn briefschrijverij mogelijk te maken. Anderzijds is het weinig acceptabel dat hij zijn pupil zo lang alleen achterlaat. Wanneer zij ooit zijn bijstand nodig heeft, dan is dat nu!
- eind24
- Cf. A. Staring, De Hollanders thuis. Gezelschapstukken uit drie eeuwen, 's-Gravenhage 1956; Binnen zonder kloppen in de pruikentijd, catalogus Museum Willet Holthuysen, Amsterdam 1965.
- eind25
- John Samuel Bullen, Time and space in the novels of Samuel Richardson, p. 11.