Studia Neerlandica. Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Studia Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 2]W. Blok
| |
[pagina 2]
| |
Een Weerzien ... Uitgestorven ligt van zulke gasten
Levenver het land waar menschen wonen...
Over vochtglazuren tanden tasten
Volle knapenlippen zulke tonen...
En nu zet de zuivere schalmei
't Lied in maar bekend bij u en mij.
Als op voorjaars onverhoedsche machtwoord
Al de bloemen hartdiep openlichten,
Ziet gijGa naar eind6 voor 't onuitgesprokenGa naar eind7 wachtwoord
Alle deuren, alle venstren zwichten.
En een langer welkom wint gij niet,
Die ons als op gisteren verliet.
Hoe zou zoo verzworen eedgenooten
Lang relaas van wereldsche avonturen,
Haar eenzijdig onweer, 't hart begrooten,
Nu de buigewasschen avonduren
Opgaan naar de hemelopen pracht
Van den schaduwloozen sterrennacht?
EindlijkGa naar eind8 met een mensch te mogen stijgenGa naar eind9 Langs de lang beproefde hemeltreden In het bovenmenschelijke zwijgen Dezer eeuwige verworvenheden, Waar alleen het onvergeeflijk woord Vol en rijp de gouden stilte stoort!
Als de sterren in haar hemeltoren
Rustloos zwermen de eigen ommegangen,
Bleef van kind ik in den droom verloren,
Tusschen zeker weten en verlangen,
Naar ons klein en sterfelijk aandeel
Aan der schoonheid onverkort geheel.
| |
[pagina 3]
| |
De vindplaats maakt aannemelijk dat we met een van de laatst geschreven ongepubliceerde gedichten (fragmenten) te doen hebben. Tusschenspelen is van 1942. Het ‘Ten Geleide’ bij Gegeven Keur is gedateerd 6 Juni 1942. Op 14 maart 1943 overleed Boutens. De Clerck vermeldt, dat de al sukkelende dichter kort na Kerstmis 1942 ernstiger ziek werd. ‘De toestand verergerde zienderogen en op 12 februari 1943 moest Boutens dringend opgenomen worden in het ziekenhuis Zuidwal in Den Haag.’Ga naar eind10 Het hier afgedrukte gedicht is dus zo goed als zeker in 1942 geschreven. Gelet ook op de anders niet vaak voorkomende tikfouten, moeten we aan de tweede jaarhelft denken.
Dezelfde map bevat, eveneens in typoscript, het volgende gedicht(-fragment): Hier zijn geen dagen en geen nachten,
En niet gaat op of onder
De glans die alle schaduwen vervloeit;
Het gaafvervulde wonder
Dat we uit der toekomst afgrond wachtten,
Staat tot een zuivre spiegling uitgebloeid,
Een droom ontred aan dood en leven,
Waar alle schijn en tegenspraak is opgeheven.
Glimlach-onhoorbaar ruischt het lachen en het weenen
Van de gelaten opgeschenen
Boven den stillen horizont;
Een mengeling van zon en zoelen regen,
In ijlsten dauw van hemelsch licht gezegen,
Verbindt hen allen in eenzelfden bond,
Eén bloei van lippen en van oogen,
Met 't blijde bloed als glans en gloed doortogen.
Het volgende fragment is met potlood geschreven.
Want waar de geestgrond in het duin verloopt
Nam tusschen lage heuvelen de nacht
Mij in den trek van haar vergetelheid
Mee naar de duizlende verwondering
Van grondeloos ontwaken
| |
[pagina 4]
| |
Dit fragment staat onderaan een blad dat bovenaan een klein gedeelte bevat van Boutens' lezing voor de Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde, gehouden te Gent op 8 oktober 1933.Ga naar eind11 Het is niet meer dan één zin: Terwijl zij de schijn hebben elke einoplossing (sic. B.), die door anderen
langs allerlei andere wegen onmiddellijk wordt aangedurfdGa naar eind12,
te miskennen en te versmaden, in hun leven éen overgegeven
verzekerdheid, dat, wanneer ooit Gods geheim in zijn sublieme
simpelheid zal worden geraden, het een dichter is, die het
verlossende woord zal spreken.
Misschien dateert dus het gedichtfragment ook uit 1933.
Op een afgescheurde hoek van een kladpagina staat met zwarte inkt geschreven: Moeizaam te dragen aardsche kleed
Dat zwaarder wordt naarmate 't sleet
en even verder, na een aftreksommetje: Of ben ik haast tot u aan toe,
Die niet vraagt wat, maar enkel hoe.
Weer in typoscript ten slotte, op een ander blad: Kastoor en polydeukes
Twee die de aarde, de kweekster van leven, besluit bij hun leven:
Die, zelfs onder den grond eergunsten van Zeus ondervindend,
Leven den andren dag afwisslend, en de'andren dag weer
Dood zijn: deel aan vereering zij hebben gelijk aan de goden.
Homeros
Die bij den lichttoets van hun mogensterGa naar eind13
Elkander overtijdelijk herkenden
Voor minnaren en broedren eigener
Dan al wat hun als maag of lief belendde,
| |
[pagina 5]
| |
De vier regels Homerus zijn ontleend aan de Odyssee, boek xi (λ), regel 301-304. De tekst is geheel gelijk aan die uit de integrale vertaling door Boutens. Aangezien deze regels net zo goed later voor de definitieve vertaling gebruikt kunnen zijn als andersom, is datering van het fragment niet mogelijk.
Rest mij nog enkele aantekeningen te maken bij Verzamelde Lyriek. In het handschrift van De rozeknoppen talmen blindbeloken (p. 1134) lees ik in de vierde regel van de tweede strofe niet lichten wacht, maar bleeke wacht. Ook het fragment Het was voldag en stil als helle wijn (p. 1137) lees ik anders. Regel vier van onder luidt m.i. Van luchtig aether tusschen aard en zon in plaats van Van luchtigen aether tussen aard en zon. Voorts mist de op één na laatste regel de komma aan het eind, en de laatste regel de puntjes. Ik deel intussen Polaks twijfel aan het auteurschap van Boutens. In de ‘Verantwoording’ is op p. 1241 sprake van ‘een boekje van oblong formaat, in leer gebonden en beplakt met een rood en gouden versiering. Op de voorkant staan in goud de letters C.A.F.K.’ Hierin is het gedicht Egidius (Verzamelde Lyriek, p. 1126) geschreven, als enige tekst. ‘De overige pagina's zijn blanco, uitgezonderd een waarop een Duitse tekst staat in gotisch schrift, gedateerd Berlin, den 17. Juni 1854 en ondertekend Helene Daniel.’ Hieraan kan ik toevoegen dat op de achterkant van het boekje in goud het jaartal 1810 is aangebracht. Op de rug is de titel deels weggescheurd. Over is gebleven: Denk Dit zou geweest kunnen zijn Denkmal der Freunde, of Denkmal der Freundschaft, wat dan overeen zou komen met de inhoud van het gedicht Egidius. Op deze bladzijde 1241 staat een drukfout in de passage over Christus in Scheveningen: ‘blzz. 28, 98 en 91’ moet zijn: ‘blzz. 28, 89 en 91’. De laatste correctie die ik moet aanbrengen geldt p. 1242/3 van de ‘Verantwoording’, waar het gaat over het gedicht Die God al in dit leven vindt (Verzamelde lyriek, p. 1129). Hier staat: ‘In het Letterkundig Museum bevond zich tot voor enkele jaren een typoscript met de voor Boutens zo karakteristieke schrijfmachineletter.’ (cursivering van mij) Toen ik echter op 12 augustus 1969 op het Museum de handschriften inkeek, bevond dit typoscript er zich wél. | |
[pagina 6]
| |
Het Boutens-onderzoek is nog maar pas begonnen. Er is nog heel veel te doen. Vóór alles moet er een lijst van varianten komen en moeten de gedichten zo nauwkeurig mogelijk worden gedateerd. Tot dit onderzoek is het bovenstaande nog niet eens een eerste stap. Wel wil het een aanvulling zijn op de beste editie van Boutens' verzen die wij bezitten. |
|