Studia Neerlandica. Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Studia Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
M.C. van den Toorn
| |
[pagina 27]
| |
lijk alleen een rol speelt in theologie en filosofie en in het alledaagse taalgebruik nauwelijks van belang is. Het gebruik van zijn met plaatsonderwerp, als in er is een God, valt ons nauwelijks als bijzonder existentieel op, misschien wel door de constructie die bedrieglijk veel wegheeft van de normale predicaatsconstructie. Het Duits en het Frans hebben hier zelfs in de uitdrukkingen es gibt en il y a hun toevlucht tot andere werkwoorden genomen. De traditionele zinsontleding heeft bij het benoemen van zijn met specifieke moeilijkheden te kampen, die verklaard kunnen worden uit de onvolkomenheden van haar uitgangspunt, de aristotelische logica. In feite heeft reeds de pre-aristotelische logica gezorgd voor een zinsanalyse, waarbij subject en predikaat onderscheiden werden,Ga naar eind3 en hoewel deze globale tweedeling heden ten dage weer opnieuw blijkt te voldoen in het model van de generatieve grammatica, zijn toch de onderscheidingen van de oude formele logica ontoereikend gebleken voor de verfijndere analyse die de moderne symbolische logica op de taal wil toepassen. Allereerst is daar de terminologische verwarring die ontstaan is toen men het logisch begrip ‘subject’ met een taalkundige inhoud ging vullen en daarnaast het objectsbegrip uitbreidde over gevallen waar de logicus niet van een object spreekt. In de zin het vuur verwarmt het water worden zowel het vuur als het water subject genoemd: het verwarmen vindt zijn uitgangspunt in het vuur en is tevens gericht op dat wat verwarmd kan worden. Zowel begin- als eindpunt van de handeling heten subjectum. Van een objectum wordt pas gesproken als de handeling door het verbum uitgedrukt, geen verandering teweeg brengt, zoals in een zin als de jager ziet een leeuw. Door de parallelie in de constructie van de jager schiet een leeuw en de jager ziet een leeuw is men ertoe gekomen in beide zinnen een leeuw object te noemen; logisch gezien is dat alleen in de tweede zin het geval; in de eerste zin is sprake van twee subjecten. Caron, die deze gevallen geanalyseerd heeft,Ga naar eind4 heeft tevens aangetoond tot welke moeilijkheden deze contaminatie van logica en grammatica aanleiding heeft gegeven. Ernstiger is misschien nog de ontoereikendheid van de traditionele grammaticale analyse voor de moderne logica. Een sprekend voorbeeld daarvan vormt de onuitdrukbaarheid van sommige conversen. Wanneer we groot aanduiden met de letter g is het tegendeel daarvan, klein, uitdrukbaar als ǧ. Stellen we voor groter de letter h, dan is kleiner symboliseerbaar als ȟ. Nu is de converse van de volzin x is groot, voorgesteld als g(x), zonder moeite te schrijven als ǧ(x); evenzo is de converse van x is groter, dus symbolisch h(x), te schrijven als ȟ(x). De moeilijkheid komt echter bij een gecompliceerdere | |
[pagina 28]
| |
zin van het type x is groter dan y. In de grammatica wordt namelijk groter dan y in zijn geheel als één predikaat beschouwd, dus de gehele zin is uitdrukbaar als i(x). De converse daarvan, ĭ(x), betekent dan x is kleiner dan y, terwijl de logische omkering van de eerste zin had moeten luiden: y is kleiner dan x; dit immers is de converse van x is groter dan y. Doordat in de traditionele grammatica de bepaling van vergelijking dan y tot het predikaat gerekend wordt, is zij niet afsplitsbaar bij een converse, wat voor de logica nodig is. Zoëven zagen we dat in de jager schiet een leeuw van twee logische subjecta sprake was; zo worden ook hier x en y of Jan en Piet in de zin Jan is groter dan Piet als ‘argumenten’ van dezelfde orde beschouwd. Een ander voorbeeld hoezeer grammatische analyse en symbolische logica uiteenlopen wordt geleverd door de volgende drie zinnetjes: (1) Socrates is sterfelijk Volgens de grammatica vertonen deze zinnen grote overeenkomst in structuur. In alle drie de gevallen is sprake van de verbinding subject-predikaat. In zin (2) en (3) is bovendien sprake van een bijvoeglijke bepaling bij het subject, ja, deel uitmakend van dat subject; in zin (3) bevat het predikaat bovendien een object (vaders). De logica daarentegen ziet in deze zinnen drie essentieel verschillende logische structuren. In zin (1) is sprake van een zgn. functie: het predikaat sterfelijk wordt opgevat als een functie van Socrates en men drukt dat uit door voor die functie een kleine letter te nemen en die vóór het tussen haakjes geplaatste subject te schrijven. We zagen dat reeds in ons vorig voorbeeld van x is groot, dat g(x) luidde. Indien we nu sterfelijk schrijven als s en Socrates als x1; dan is de symbolische voorstelling van zin (1): (4) s(x1) Geheel anders ziet de zaak eruit bij zin (2). De toevoeging alle - voor de grammatica een bijzaak - is voor de logica van het grootste belang. Om dit uit te drukken is een universele operator nodig, die voor de gehele zin gesteld wordt: (x) betekent hier: ‘voor iedere x geldt het volgende’. Indien nu voor mens de afkorting m gekozen wordt, luidt zin (2) aldus: (5) (x)[m(x)⊃s(x)] Dit wil zeggen: ‘voor idere x geldt het volgende: als m een functie is van x, dan impliceert dit, dat s een functie is van x.’ Anders gezegd: als x een mens is, is x sterfelijk, en dit geldt voor iedere x. De implicatie wordt weergegeven door het teken ⊃ en het universele van onze uitspraak door de voorge- | |
[pagina 29]
| |
plaatste (x). Nog ingewikkelder is de derde zin. Er verschijnt hier niet alleen een tweede argument (vaders), maar bovendien naast de universele operator (alle) ook nog een existentiële operator: vaders is onbepaald: ‘er zijn vaders.’ De taal, althans ons Nederlands, heeft voor die onbepaaldheid in het meervoud geen apart woord (zoals bijv. het Frans wél heeft: des pères).Menspreektin de linguïstiek dan wel van een nulteken, maar de logica wil dit ondubbelzinnig uitdrukken door middel van het symbool (∃x), dat de betekenis heeft: ‘er is een x, zodanig dat...’ Een dergelijke existentiële operator wordt ook voor de gehele zin geschreven. In zin (3) krijgen we dus twee operatoren: (6) (x)(∃y)[m(x)⊃v(y, x)] Dit betekent dan: ‘voor iedere x geldt, en er is een y zodat het volgende geldt: als m een functie is van x, dan impliceert dit dat v (d.w.z. vader) een functie is van y in relatie tot x’. Met andere woorden: ‘voor iedere x, als x een mens is, is er een vader’ of wel: ‘alle mensen hebben vaders.’ Het verschil tussen de zinnen (1) en (2) is bovendien nog te verduidelijken onder het gezichtspunt van de leer der klassen. In zin (1) is sprake van het deelhebben aan een klasse: Socrates maakt deel uit, is lid van, de klasse van sterfelijke wezens. Wanneer we deze klasse symboliseren met de hoofdletter S, dan is zin (4): s(x1) nu ook te herschrijven als: (7) x1εS waarbij de epsilon als afkorting van ἐστι in de zgn. calculus der klassen uitdrukt dat x1 deel uitmaakt van de klasse S. In zin (2) duidt het subject alle mensen zelf een klasse aan, die volledig opgaat in de klasse S. Wanneer we de klasse der mensen met M aanduiden is zin (2) nu ook weer te geven als: (8) M⊂S waarbij het symbool ⊂ het teken voor zgn. klasse-inclusie is. Zin (8) drukt dus uit: ‘de klasse der mensen is besloten in de klasse der sterfelijke wezens.’Ga naar eind5 Deze voorbeelden demonstreren duidelijk dat de moderne logici allesbehalve tevreden zijn met de traditionele grammatica. Voor we ertoe komen onze ouderwetse schoolgrammatica met het odium te beladen dat ze te logisch zou zijn, is het goed er rekening mee te houden dat de logici die mening niet zonder meer delen. Na deze uitweiding wordt het interessant te zien, wat er van logisch gezichtspunt van het werkwoord zijn op te merken valt, en na te gaan inhoeverre logische onderscheidingen hun weerspiegeling vinden in de grammatica. Zoals we weten onderscheidt de traditionele spraakkunst allereerst | |
[pagina 30]
| |
een existentieel zijn en we zien dat ook de logica deze onderscheiding maakt in het symbool (∃x) ‘er is een x’. Zodra deze x nader bepaald is, bijv. in de zin God is of er is een God wordt God als functie van x opgevat en herschreven volgens de notatie f(x). Zo verschijnt dus onze zin (9) Er is een God als: (10) (∃x)g(x) te lezen als: ‘er is een x, zodanig dat x God (g) is.’ Iets gecompliceerder wordt de voorstelling wanneer een bijwoorlijke bepaling van plaats optreedt. Een existentieel zijn wordt dan in de traditionele spraakkunst opgevat als ‘zich bevinden’; substitutie van zijn door zich bevinden is dan ook vanouds een hulpmiddel om er achter te komen of de existentiële betekenis van zijn in een bepaald geval gerealiseerd is. - In de logica nu worden bepalingen van plaats en tijd opgevat als argumenten, die van eenzelfde orde zijn als de argumenten die we in de grammatica als subject en object kennen. Een zin als Jan ontmoet Marie om acht uur op het Centraal Station bevat dan ook vier argumenten: Jan, Marie, acht uur en Centraal Station, respectievelijk x, y, s en t. Wanneer ontmoeten als een functie f opgevat wordt, is in deze zin dus sprake van f(x, y, s, t). Zodra nu een existentieel zijn met een plaatsargument optreedt, wordt dat uitgedrukt door de existentiële operator, terwijl zijn zelf als functie verschijnt. Bijv: (11) Er is een man in de tuin wordt herschreven als: (12) (∃x)m(x).b(x, y1) waarbij m=man, b=zich bevinden en y1=de tuin; de punt heeft de betekenis van een nevenschikkend voegwoord. De gehele symboolreeks betekent dan: ‘er is een x, zodanig dat x een mens is en dat x zich in y1 bevindt’. Anders ligt de zaak bij het naamwoordelijk gezegde met zijn. In de spraakkunst worden hier alle gevallen over één kam geschoren - de aanwezigheid van een onderwerp en een naamwoordelijk deel, met elkaar verbonden door zijn is daarvoor voldoende -, maar de logica onderscheidt hier drie gevallen, te weten: element zijn van een verzameling (ε), klasse-inclusie (⊂) en identiteit (=). Zo zijn er voor de grammatici in de volgende zinnen drie, verder niet opmerkelijke gevallen van naamwoordelijke gezegdes voorhanden: (13) Johnsson is een mens | |
[pagina 31]
| |
Logici onderscheiden in deze zinnen achtereenvolgens: (16) x1εM waarbij x1 voor Johnsson staat en M de klasse van de mensen, de mensheid, betekent. Er is dus uitgedrukt: ‘Johnsson is een element van de verzameling “Mensheid”’. (17) IJ⊂M daarentegen betekent: ‘de klasse van alle ijzeren voorwerpen (IJ) is besloten in de klasse van alle metalen voorwerpen (M).’ En tenslotte: (18) x1=y1 betekent: ‘Amsterdam (x1) is de hoofdstad van Nederland (hier gemakshalve met y1 weergegeven).’ Alleen in zin (18)is sprake van identiteit en de zin blijft waar als we x1 en y1 verwisselen; in de beide andere gevallen kan dat niet zonder meer.Ga naar eind6 We kunnen ons nu de vraag stellen inhoeverre deze logische onderscheidingen overeenkomen met taalkundige, resp. in hoeverre ze door formele kenmerken van de alledaagse taal uitdrukbaar zijn. Voor een zin, waar van logische identiteit sprake is, is een conditie dat beide termen niet alleen logisch (naar hun betekenis) identiek zijn, maar dat ze ook in getal overeenstemmen en dat ze beide bepaald zijn. Uiteraard kunnen hier alleen substantiva optreden; men vergelijke zin (15) of een zin als België, Nederland en Luxemburg zijn de partners van de Benelux. De traditie wil dat we in deze zinnen altijd de eerste term als onderwerp beschouwen, de tweede als naamwoordelijk deel. Dat is psychologisch gedacht, niet logisch; bij omkering van de termen, wat bij een identiteit altijd kan, wordt dan ineens tot onderwerp wat eerst predikaatsnomen was. Voor de logica verandert er echter niets. De tweede eis, nl. dat beide termen bepaald moeten zijn, is in de taal niet altijd even duidelijk uitdrukbaar. Een eigennaam is voldoende bepaald, evenals een woord of woordgroep voorafgegaan door een bepalend lidwoord. Maar in het Nederlands kan ook het onbepaalde lidwoord een of het nulteken bij een meervoudig substantief diezelfde functie hebben: logisch is er geen verschil tussen: (19) de walvis is een zoogdier die alle dezelfde klasse-inclusie weergeven, uitgedrukt als: (22) W⊂Z De taal - in casu het Nederlands - onderscheidt dus niet tussen een onbepaald lidwoord van algemeenheid (of een categoriaal lidwoord) en één dat | |
[pagina 32]
| |
existentie uitdrukt. Er is logisch verschil tussen een algemene waarheid als (23) een kraai is een vogel die weer te geven is als: (24) (x)[k(x)⊃v(x)] (k=kraai; v=vogel) en een specifiek geval als: (25) een kraai pikte het brood op weergegeven als: (26) (∃x)p(x, y).b(y) (p=oppikken; b=brood) Deze logische ‘onnauwkeurigheid’ van de taal maakt het moeilijk te definiëren wanneer een substantief bepaald is. In de zin De walvis is het grootste levende zoogdier is ook formeel duidelijk dat beide termen van de identiteit bepaald zijn; in Walvissen zijn de grootste levende zoogdieren is die bepaaldheid niet formeel uitgedrukt; ze volgt slechts uit de logische identiteit van beide termen, waarvan alleen de tweede formeel bepaald is. Deze ‘tekortkoming’ van de taal moet er wel toe geleid hebben dat in de grammatica bij de behandeling van het naamwoordelijk gezegde geen verschil gemaakt wordt tussen identiteit en klasse-inclusie. Logisch is er groot verschil tussen appels zijn vruchten van de appelboom en appels zijn vruchten; grammatisch is dat verschil er niet. Zelfs de omkeerbaarheid van de termen, die voor klasse-inclusie niet mogelijk is, komt in de taal voor: vruchten zijn appels (bijv. voor iemand die nooit een andere vrucht eet). Het enige houvast dat de taal biedt ter onderscheiding van klasse-inclusie, is dat de tweede term beslist onbepaald moet zijn - niet bepaald kan zijn - terwijl dat bij de identiteit juist andersom is. In een tabel uitgedrukt:
identiteit: x=y; y moet formeel bepaald zijn de walvis is het grootste levende zoogdier maar niet: ✶walvissen zijn grootste levende zoogdieren klasse-inclusie X⊂IJ; IJ moet formeel onbepaald zijn (een) (de) walvis is een zoogdier maar niet: ⊂walvissen zijn de zoogdieren Aangezien, zoals we zagen, het lidwoordgebruik in de eerste term betrekkelijk arbitrair is, heeft men er zich waarschijnlijk geen rekenschap van ge- | |
[pagina 33]
| |
geven dat het lidwoordgebruik in de tweede term wel aan regels gebonden is. In ieder geval hebben de grammatici er nooit een reden in gezien het logische onderscheid tussen identiteit en klasse-inclusie in de grammatica te incorporeren. De derde betekenis van de copula zijn kwam tot uiting in zin (13), waarin sprake was van de functie ‘element zijn van een verzameling’. In wezen is het behoren tot een klasse, uitgedrukt in xεF, hetzelfde als de functie f(x), waarbij f aanduidt ‘het deel uitmaken van de klasse F’. Het lijkt ons nu dat hier de taal een middel heeft om een subtiel onderscheid te maken, dat de logica minder expliciet naar voren brengt, nl. het beklemtonen van het deel uitmaken van een klasse of het beklemtonen van de functie. We bedoelen het volgende: wanneer in het predicaatsnomen een substantief compareert, voorafgegaan door het lidwoord van onbepaaldheid, wordt de notie van elementzijn van een verzameling expliciet uitgedrukt, terwijl een substantief zonder lidwoord expliciet een functie, beroep of eigenschap aanduidt. Men vergelijke: (27) mijn huurman is een Duitser In zin (27) is het deel-uitmaken van de klasse van alle Duitsers, weer te geven als xεD, nadrukkelijker uitgedrukt dan in (28), waar men in de formule d(x) juist met klem wil wijzen op bepaalde eigenschappen van Duitsers, die in de persoon van de buurman verenigd zijn. Onze taal heeft hier een middel ontwikkeld om een subtiel verschil weer te geven, dat zelfs een formeel uitdrukkingsmiddel vindt in het ontbreken van een gekenmerkte meervoudsvorm. We vergelijken daarvoor de volgende drie gevallen: (27) mijn buurman is een Duitser die respectievelijk in het meervoud luiden: (31) mijn buren zijn Duitsers De ongekenmerkte vorm soldaat van zin (33) is het meervoudscorrelaat van soldaat in (30). Het substantief gedraagt zich hier geheel als een adjectief, dat evenmin een gekenmerkte meervoudsvorm kent bij predikatief gebruik. Duidelijk blijkt het verschil tussen de constructies van (31) en (33) wanneer we een bepaling van gesteldheid toevoegen: in de zin zijn zoons zijn allen metselaar blijkt uit de ongekenmerkte vorm metselaar dat de bepaling allen nooit | |
[pagina 34]
| |
bijvoeglijk gebruikt kan zijn. Zodra men zegt zijn zoons zijn allen metselaars zou dat wel het geval kunnen zijn (de spelling zou dan alle voorschrijven, maar hoorbaar is dat niet) en de gehele zin zou een zinloze identiteit uitdrukken. Men voorkomt dat door allemaal te gebruiken, waardoor de bepaling onmiskenbaar op het grammatisch subject wordt betrokken: zijn zoons zijn allemaal metselaars. Er is nog een manier mogelijk om het verschil tussen (27) enerzijds en (28) en (30) anderzijds aan te tonen. Dat het type predicaatsnomen soldaat zich als een adjectief gedraagt, blijkt namelijk uit de mogelijkheid dat het voorafgegaan kan worden door een bepaling van graad, al of niet gevolgd door een bepaling van graadaanduidend gevolg: zijn broer is zo op en top soldaat, dat hij het liefst in uniform rondloopt. Hierdoor komt het type soldaat op één lijn te staan met onverdachte adjectiva en uitdrukkingen als in z'n nopjes, onder de maat, in mineur en vele andere. Speciaal deze uitdrukkingen onderscheiden zich hierdoor van bijwoordelijke bepalingen van plaats en tijd.Ga naar eind7 Het is overigens opmerkenswaardig dat zelfs eigennamen in deze functie kunnen voorkomen in zgn. dispositionele oordelen (onder dispositie wordt verstaan een regelmaat van gedrag, een vast gedragspatroon), bijv. dat is nou echt Jan weer, of: die opmerking is zo typisch Karel, dat je niet hoeft te vragen waar hij gestudeerd heeft.Ga naar eind8 Het Nederlands - trouwens ook het Duits - kent in gevallen als van zin (28) en (30) een ongekenmerkte vorm, zonder lidwoord: hij is advocaat, er ist Rechtsanwalt. In het Engels is dat niet het geval, maar toch heeft men ingezien dat ook hier van dezelfde functie sprake is. Chomsky schrijft naar aanleiding van Bill is a lawyer: ‘The Predicate-Nominal of the latter is not singular, in the base structure; rather, it is unspecified with respect to number exactly as the nasal is unspecified with respect to point of articulation in the lexical representations of the formatives king, find, lamp, etc.Ga naar eind9 Chomsky's bewijsvoering hoeven we hier niet verder te bespreken; ze is voor het Engels iets gecompliceerder dan voor het Nederlands waar het ongespecificeerde blijkt uit formele ongekenmerktheid. Ter bespreking blijven nu nog twee gevallen van zijn over, die door de traditionele grammatica tot de hulpwerkwoorden worden gerekend. Als voorbeelden kunnen dienen: (34) hij is gevallen Weliswaar kan ook hier het predikaat in beide gevallen als een functie van het subject worden gezien (dus: f(x)), maar in de logica wordt er wel degelijk rekening mee gehouden dat hier van een speciaal tempus gebruik | |
[pagina 35]
| |
wordt gemaakt, het perfectum. In tegenstelling tot het presens, waar de gebeurtenis, waaraan gerefereerd wordt, samenvalt met het moment van spreken (bijv. hij valt), is bij het perfectum sprake van een gerefereerde gebeurtenis die vóór het moment van spreken ligt. In de calculus der functies betekent dat geen wezenlijke verandering; bij de logische analyse van taal blijkt echter zonneklaar dat de zinnen met een perfectum als afleidingen beschouwd kunnen worden van eenvoudiger zinnen met een presens. Zin (34) is daarom als een derivaat te beschouwen van hij valt en zin (35) van hij wordt geslagen, welke laatste zin op zijn beurt weer opgevat kan worden als een converse van men slaat hem. Logisch beschouwd is dus de grammaticale opvatting gerechtvaardigd, waarbij zijn uit (34) ‘hulpwerkwoord van tijd’ genoemd wordt en zijn uit (35) ‘hulpwerkwoord (van tijd) en van de lijdende vorm’. Dat in de logica de gevallen van zinnen (34) en (30) alsmede van hij is groot gelijkelijk als functies worden beschouwd, is niet zo verwonderlijk: ook in de taal is niet altijd duidelijk of een gezegde met zijn te interpreteren is als naamwoordelijk gezegde of als perfectief werkwoordelijk gezegde. Zo kan de zin de kamer is behangen twee omschrijvingen hebben, nl. ‘de kamer is voorzien van behang’ of ‘men heeft de kamer behangen’. Alleen bij zgn. pseudodeelwoorden of participia praeverbalia bezit het Nederlands een middel om het naamwoordelijk gezegde van het perifrastisch werkwoordelijk gezegde te onderscheiden, nl. in de woordvolgorde in de afhankelijke zin, waar een predicaatsnomen vóór het verbum finitum moet staan, het voltooid deelwoord er zowel voor als achter kan staan.Ga naar eind10 Men vergelijke: (36) ik zie dat het gras gemaaid is of: ik zie dat het gras is gemaaid Samenvattend mogen we zeggen dat de traditionele grammaticale onderscheiding van zijn in een existentiële, een copulatieve en twee hulpwerkwoordelijke functies door een logische analyse grotendeels bevestigd wordt. Slechts bij de copula maakt de logica meer onderscheidingen dan de grammatica; dat de taalkunde dit heeft nagelaten is verklaarbaar daar de taal geen opvallende middelen ontwikkeld heeft om deze onderscheidingen te honoreren. |
|