| |
Een kindsheid door Huibrecht van Ael.
I.
Leo's huis stond hoog in een stille straat. 's Morgens, in de Zomer, scheen de zon door de ruiten van zijn wijd slaapvertrek, en hing wonder goud licht aan de grote zwarte bloemen op gouden grond, die langs de wanden waren; zonlicht lag op het heel de plankenvloer bedekkende tapijt met vergane kleuren, die nu lichte of donkerder tinten werden; ook blonk een klein smal zonnetje in ieder van de glazen stolpen die stonden boven de
| |
| |
heiligen met fletse gezichten, waardeloze beeldjes op de schouw; en éen van die beeldjes had een verguld rad, als een wagenwiel, en dat schitterde met kleine straal-afwerping; het rad van de ranke en heilig-schone jonkvrouwe Kathelijne, dood sedert veel honderden jaren. Ook was er een heilige Apollonia aan de muur, met een vlammend zwaard in haar vuist; dát straalde niet, want het beeld was een papieren prent; maar de schone vrouw, die er op geteekend was in chokolade-kleur, kon de tandpijn genezen.
Dan voelde Leo, vóór zich liggend, nog in zijn bed, de onbegonnen dag. Die voelde hij als een grote plas helder licht, waarover geen rimpeling ging van wind. En die dag was voor hem; dat wist hij; hij was zijn onbetwist bezit, en buiten de maaltijden aan tafel, kon hij doen de hele dag zijn kleine wil van eenzaam kind. Hij zou glijden door de dag, wandelen door de dag, als een ongestoorde witte wolk langs de blauwe lucht, tot het donker kwam, en weer de rust in zijn witte bed, tussen al de dingen van zijn kamer, die hij kende en waarmee hij stil vertrouwelik was, zoals hij leefde, de dag dóór, met de onverroerende dingen in de kamers en de tuin.
's Middags wanneer Leo tussen zijn vader en moeder aan de ronde tafel zat voor 't middageten, viel er, buiten, op de witte hofmuur, een lange vreselike schaduw, heel zwart, van ergens een schouwpijp. Want toen zaten ze in 't achterhuis dat naar 't westen stond, en zó kon de zon op de zijmuur een schaduw werpen die als een reus was. Die had ook zijn naam: het was de Kwade Menseneter met de Grote Laarzen; maar Leo was er toch niet bevreesd voor, want hij deed nooit iets anders dan tegen de muur leunen, en altijd was hij opeens weg.
's Avonds zaten ze weer dáar, zijn ouders heel weinig zeggend; er hing toen goud te wemelen achter de blaren van een grote bomenlaan die op een hoogte stond, wel honderd meters verder; de kruinen van bomen uit boerehoeven stonden dichter bij, zodat de stammen van de hoge laanbomen waren verborgen, en er als een groene berg was van blaren die soms even bewogen; door een holte in 't gewas viel soms een rode, avondlike zonnestraal tot binnen de kamer; de regenboog-kleuren, die verborgen zaten binnen in de kristalen belletjes rond de kroonluchter, die hoog boven de tafel was, kwamen schijnen op de muur, in grote en kleine vlekken. Bewoog soms de lamp dan was het een verward gedans, een verschrikt springen, van al die vlekken kleur, en Leo staarde er naar, al blij glimlachend, tot de jonge sappige salade, die goed zuur smaakte, werd op tafel gebracht, en waar Leo veel van hield.
Ondertussen werden op straat de geruchten stiller; er klonk soms nog een lach, of troepen spelende kinderen kwamen voorbij. En de kamer was zwijgend.
Wanneer het zomer was, en het regende niet, ging Leo in de tuin; die
| |
| |
was groot; groot toch voor hém; en er was altijd zon. Dat begon van 's morgens. Eerst was de schaduw van het grote huis, dat vóór de zon stond, vér; en er was enkel licht op de uiterste muur, aan de achterzijde, waar een hooggewassen bosje stond van rode hagedoorn. Maar dra werd de donkerte korter, en de perkjes met rozen, rode en witte dooreen, en rode geraniums, en ook, hier en daar, viooltjes met verwonderde kleinemensen-gelaatjes kwamen in het licht, dat als daalde uit de vroeg-verlichte kruimen van de hoge vruchtbomen. Er schitterden grote dauwdroppen op de fijn-gerande blaren der rozestruiken, en fijne, zilveren lichtjes schoten er uit, seffens gebroken in het grote alomvattende zonlicht. Eindelik was ook het vierkante grasplein verlicht, dat even dampte van opstijgende, gauw vervlogene dauw-wasem.
Zó was dan eindelik het licht gekomen, overal, in zijn onverzetbare, kalme optocht, het licht van de zomer, dat de essentie was, het wezen zelf, van de zomer, en de schaduwen van bomen en planten waren als welwillend-ontvangen gasten van het licht.
En Leo voelde dat de zomer was puur licht, en de dagen van regen, daartussen soms, waren weggewist uit zijn geheugen; alleen het licht nog bestond, en de zon van het licht, en zijn vreugde; het zonlicht, dat een zijige warmte was om zijn zomerleven, waarin hij zich bewoog met het kleine geheel van zijn bewegingen en de klank van zijn eigen stem, wanneer hij voor zichzelf de liederen zong, die hij hoorde in huis, toen hij heel klein was, en er nog een meid was, een jonge vrouw met rode wangen, die zong in het oude huis, terwijl de zon op de glimmende oude meubelen scheen. De meid was nu weg, en in het huis waren alleen zijn ouders die zwegen, en de oude meubelen die glimden; maar de zon was gebleven, en het licht van de zon, en Leo, die zong voor zichzelf de liederen van vroeger; zonder te begrijpen de zin van het lied, om de vreugde alleen zijn stem te horen in de zijige warmte, zong Leo, alleen met zichzelf, in de helderlichte tuin.
Er was getjilp van mussen, overal; een vink zong in een verborgen plekje; twee vlinders vervolgden malkander in zotte vlucht, en een zwarte merel zat in de top van een appelboom, tussen blaren van glanzend groen.
Meest hield Leo van de tuin in zomer-namiddagen. Dan was het ál licht; licht op de kleurige bloemen; licht op de buitenblaren van de bomen, met geuten licht ook naar 't innere van de blarenkorven, in smalle gele stralen; licht op de rode, brandende kersen met trossels te saam; licht op de paden, die mals waren en zandig; licht, licht overal, als ware 't zongoud fijn gewreven tussen vingers van kleine blote engeltjes, roze vette vingertjes, die 't hadden gestrooid van heel hoog in subtiele regen van dicht naast elkaar neersidderende stofjes, vezeltjes van licht en glans: zo voelde Leo.
| |
| |
En gloriënd midden die regen van glans stonden hoog-óp de koninklike rozen, als edele schuchtere prinsessen de witte, als vrouwen, vurig en wild, na draai-dolle dans in volle blaking, zó de rode.
En Leo. die lui dan lag, op zijn buik, in het fijne gras, zag al die pracht tussen de oude bruine muren, stil als wijze brave mensen, die veel zagen voorbijgaan, en altijd dóór denken in de koele schaduwen van hun bezonken rust. Dit was voor Leo nu het enige: te zien de dingen, zó in de zon, en levend hun onverroerend bestaan. Simpel-aanschouwelik was zijn leven nog, dat in de schone schijn van de dingen buiten, genoeg vond voor zijn vrede en de wensen van zijn ogen, en niet de innerlike kant van het leven te kennen begeerde noch enkel bevroedde. Maar in zijn weke kinderziel groeiden de indrukken van dit ogenblikkelike, direkt geziene, en in háár werden de bloemen en planten tot een nieuw leven herboren, tot een bestaan van weelderige fantazie, waarin ze roeren gingen, en bewegend leven, ieder gehuld in de stille lucht van zijn eigene sfeertje; hun kleuren en geuren kregen een mystiek bestaan, dat voor Leo soms een wondere bron werd van zalige gewaarwordingen, waarvan hij nog niet de goede kracht en wellige rijkheid kende.... En hij lag te staren tot een mier kwam lopen over zijn blote braai, en hij opsprong met een klein gebaar van kinderangst door het vieze gekittel.
Als 't donkerde stonden de gele tulpen, op hun hoge nu onzichtbare stengels, als gele kleine vlammen boven de grond. En er kwam een violette deemstering over de dingen, en een grote rust als de donzen borst van een witte duif.
Soms was Leo doende op de hem voorbehoudene plaats, heel achter in de tuin, een kleine hoek aan het samenkomen van twee bruine-muren. Op die plaats ging een overvloed van klimop-gewas omhoog, heel dicht, en de rechte hoek van de twee muren gans bedekkend. Men had hem gezegd dat vogeltjes nesten hadden daarin, en dat hij nooit aan het gewas mocht raken; en soms ritselde 't ook in de blaren, en dan vloog dikwijls een klein zwartachtig vogeltje weg, al zacht piepend. Er stond een bosje van hagedoornen, waarrond de bijen en zwaar- gestemde hommels vlogen, en ook een bosje met heel zacht-groene blaadjes als jong gras, en kleine witte bloempjes; die twee sloten het vierkante plekje áf; er was enkel een heel smal paadje tussen, dat toegang gaf. Op dit, zijn eigen terrein, was hij de kleine koning, en met een klein blikken schupje waaraan een gele steel zat, graafde hij vijvertjes met eilanden en bruggetjes; en forten, die waren een hooge rondte in aarde, met een smal gangetje vooraan. Eens had hij een Engels tijdschrift gekregen, waar mannen met zwaarden in stonden, die soldaten leken. Die sneed hij uit, en zette ze bij de ingang, geleund tegen de aarden wallen, en één bóven op het rond. Als 's morgens de zon scheen, en hij kwam zien naar zijn plek, lagen ze neer op de grond, plat op hun gezicht, en hun benen omhooggekronkeld door de dauw; de zon kwam ze drogen,
| |
| |
en ze kronkelden meer en meer, tot ze een rondetje werden als een bobijn. Soms hingen ze in de takjes van het hagedoorn-bosje, als er 's nachts wind was geweest.
En zo ging Leo's stil leventje voort, in de allenige eenvoud van het ongestoorde doen, in de onnadenkende bewegingen door zijn stille zomerdag, die van hém was, in zijn licht en wonnige warmte.
Als de Herfst kwam, en de dagen werden kouder met minder zon, was de tuin misschien wel het schoonst. Dan werden de bladeren van de grote pereboom purper; de blaren van de kriekebomen werden geel, met nog groene strepen die de adertjes volgden. En ook werden geel de bredere blaren van de appelbomen, terwijl het gebladerte van een enorme moerbezie-boom, brede groene blaren, blinkend. met heel fijne haartjes, zilverig, bijna niet te zien, de blaren zelf aan de achterzijde zeer licht, begon te krimpen; de fijne tandjes aan de randen krulden om; en eindelijk werd het blad bruin en dor. Als al de blaren, na wisseling van groen en purper en bruin en geel, gevallen waren, éerst enkele, dán in veeltallige kronkelvlucht, sóms voortgenomen op de wind, werd het leven van de tuin stiller en stiller, als van iemand die levensmoe is, en sterven gaat, zonder hoop, zonder hoop.....
En de zwaarte van de herfst daalde mistig neder in Leo's ziel, en hij wist niet, kon niet bevroeden, waarom de gele blaren vallen moesten, en de wereld ontbloot worden, en de wadige mist moest dalen over de onschuldige aarde; en ook deze zwaarte van ongewilde weemoed kwam in de wereld van zijn fantazie.....
Droevig-bruin zijn de gelerozen-blaren, die dood zijn met verwrongen lijf, en liggend op de barre grond; wat krisanthemen bloeien vergeten in een hoek....
Hele dagen viel de sneeuw; in grote vlokken is het witte wonder neergevallen, geschud op de wereld door de droeve luchten hopeloos.
Door het grote venster ziet Leo de tuin onder sneeuw. Zó mooi zag hij hem nooit.
Hij denkt aan de goede lieve fee, die met een tik van haar roede de wereld wit deed worden; de fee die van de goede God haar roede kreeg en haar kracht de dagen van de wereld wit te maken, maar onder 't strenge voorbehoud - van god's gefronste witte wenkbrauwen - enkel die vreugde te geven en overmachtige schat, als de botten gebroken zijn zouden, en de bloesems gebloeid, en de vruchten gerijpt hebben; opdat ook de tussenliggende tijd zou vreugde hebben, en de wereld in die dagen schoon zijn zou.
En nu stonden de bomen met witte pelsen gewonden rond hun lijf en armen, en de grond lag diep onder de watten sprei; soms liet een twijgje, met zijn sprinkeling van wit te fel beladen, even een vlokje vallen; even had de twijg gebogen, onmerkbaar bijna, en was weer opgegaan, roerloos
| |
| |
vóort te blijven op zijn plaats; stil werd weer alles, en streng en fijn waren de twijgen, in hun kruisend en dooreenlijnend spel van onbezorgdheid, tegen de, nu roerloze, donkerder, lucht gestreept.
Een dak dat, nevens de tuinmuur, een ander huis bedekte, lag gans overladen met blankheid; een dakgoot had sneeuw tot over haar boord, waarlangs hij daalde in bochtjes, latend alleen de onderzijde blauw-zwart, wondere streep in het witte. Heel het gedoe, dat nu wonder-klein was als speelgoed, was ingepakt als door kinderhanden in een dikke hulsel witte watte, donzig, en verdovend alle gerucht.
De krisanthemen stonden, hier en daar éne buiten sneeuw, gele vlekken of zalm-rode.
De morgen ging immer traag voorbij in de Winter; hij ging uur na uur zonder verandering. Leo had eens een prentboek ontvangen van een moei. Het waren zeer banale prenten met schreeuwende kleuren, en in den beginne had het een sterke reuk van kleur-inkt. Zijn vader had hem verteld al de geschiedenissen die stonden gedrukt onder de prenten, want Leo kon nog niet lezen. Daar zat hij in te zien de hele morgen, de trage uren dóór, tot hij, bij zichzelf ze herhalend, aan zichzelf ze vertellend, ze wist van buiten alle; wat hij het liefste zag en het vreemdste vond, was een naakte jongen die in een blauwe vijver ging; hij was heel naakt.
De kachel gloeide, en soms, soms verroerden zich de gepijnigde kolen. De klok tikte heel zachtjes; en op een kleurprent die hoog aan de groene wand hing, was het, als Leo ze lang bezag, alsof een kleine jongen, die de hennen eten liet uit zijn hand, de kop omwendde.
Zijn vader, die in een groote armzetel zat bij het venster, las zijn dagblad, en zegde niets. Soms werden de bladen gekeerd, en dat was een raar gerucht van leven in de zwijgende stilte, slapend onder de grote kamerheette.
Na middag maakte zijn vader muziek op een zwarte symfonie-doos, en de klanken sprongen vreemd door de stilte, hortend soms aan iets binnen de doos; er waren enige tandjes daarin gebroken, die nu geen klank meer gaven, en een ruimte lieten tussen de tonen, tussen de weke oudelike symfoniedoos-klanken.
Er was een witte schijn op de groene muren, door de dikke sneeuw buiten.
Als Leo weer wakker werd 's morgens, en opstond, met zijn voeten op het kille tapijt, voor een nieuwe stille dag, waren er wondere vreemde blaren van ijs op de vensters. Hij kon zijn adem daartegen gaan laten, en er kwam een zwarte vlek, waardoor hij zag over straat, waar twee dikke mannen gingen in zwarte jassen, hoog-op de kragen tegen hun gezichten, en hun neuzen rood van de koude.
Des Zondags waren er veel lichten in de kerk, en veel mensen in donkere winterkleding zaten tussen de witte pilaren, die recht naar de ronde welving
| |
| |
omhooggingen. De klaarte van buiten speelde tegen de vensters met kleurschilderingen, en deed de rode mantel van een heilige Jozef blinken als vuur, naast de dof-blonde haren van een Madonna op een knielbankje. Aan 't outer deed de priester in blinkende kleren veel trage gebaren, en soms trilde de klank van een belletje door de stilte; als een pastoor met blinkende schedel in de preekstoel predikte, was het heel stil; hij had een zachte, lijze stem; enkel hier en daar werd een ouwe-mens-hoest gehoord, of snuitte zich iemand. De rijke orgeltonen, als een zomertuin met rode krieken, klonken eindelik weer voort, van uit een ongeziene plaats, ergens achter in de kerk. Leo moest er naar omkijken, omdat hij 't zo schoon vond, en omdat hij in zijn mond de smaak van rijpe krieken voelde; maar hij durfde niet aan zijn moeder vragen van waar de mooie muziek wel komen mocht, en de zingende, helle vrouwe stemmen; eens had hij het gedaan, maar zijn moeder had heel zuur gekeken, en een oude heer, met een gouden bril, en kleine witte baard rond zijn kop, had hem toegelachen toen hij maar altijd voort omkeek, en niets zag dan een paar witte beggijntjes, in een groote houten doos achter in de kerk, heel hoog. Toen ze buiten waren, had zijn moeder hem fel bekeven, en 't aan zijn vader gezegd, die zweeg en enkel glimlachte.
Zijn vader en moeder waren zwijgende mensen; beide oud. Ze zagen de dagen in stille rust voorbijgaan, zonder verandering, altijd dezelfde, de eenbaarlike wenteling dóór van de seizoenen. Die mochten de wereld, en 't uitzicht van de wereld, en haar leven omscheppen, de dagelikse doening van de twee bleef dezelfde, altijd dóór. Er was om hen een waseming van rustigheid, na de voldoening van alle lusten; lusten, nooit gekend in alle kracht en hevigheid, maar voldaan in zoverre ze die kenden.
Leo's vader was altijd ziekelik en ging nooit buitenshuis. Alleen in de tuin, bij zomer, ging hij, geleund op zijn zware wandelstok, de stoffige paden langs, veel keren achtereen, en soms ziende naar de stille glorie van de zon-beschenen bloemen. Maar 's winters bleef hij binnen, de hele, lange dagen, ziende door het venster, of rokend een sigaar bij 't eindeloos lezen van zijn dagbladen.
En wanneer hij sprak vertelde hij zijn lotgevallen in de grote oorlog, wijd over zee, in het, toen nog half-wilde, Amerika, en over de naakte, altijd jagende, Indianen. Dat was altijd dezelfde, monotone historie; vele keren herhaald, en nooit veranderend, dan in sommige kleine détails, die hij verschillend nuanceerde, naar wil van zijn fantazie, daar zijn geheugen stilaan stierf. En voor andere dingen, van de moderne tijd, had hij geen wens of wil, er niet over sprekend; die gingen over hem als nutteloze dingen; hij onderging ze, en leefde ze mee, zonder het te weten, zonder ze te aanvaarden, zonder zich er tégen te keren.
| |
| |
Leo's moeder was onontwikkeld, en daarom sprak ze weinig, doorretend soms het eentonig verhaal van de vader met haar schrikkende uitroepende stem van angst of verwondering, en bezig met de smalle dingen van haar huiselikheid.
En zo zwegen ze beide; het spreken van de vader overgroeid door het kille mos van de verledenheid. Geen woord was er tegen de huisstilte; geen kreet of hevig gebaar dat doorstreepte de eendere vrede.
Ze waren als antieke tinnen schotels, van lange jaren her, met tevreden matte glans, op een brede, warme schouw.
En zwijgend naast hen, als een stille bloem in de schaduw van diepe bossen, groeide Leo, in deemoed en eenzaamheid, zonder zuster of broeder, aan niemand kunnende geven zijn kinderlik gemoed.
Dagen en seizoenen gleden voorbij, vol ingehouden weemoed en ongeweten verlangen.
Andere mensen kwamen zelden, en van hun spreken verstond Leo weinig; de dingen die ze zeiden waren anders dan die hij gewoon was te horen. Hen vreesde hij niet; maar er was ook geen liefde voor hen in zijn ziel, geen aandacht; eerder waren ze hem onwelkomen, als brengende met zich een gerucht en een geur uit de buitenwereld, die voor hem een nutteloos ding was. De stilte was hem lief geworden, en hij beminde de eenzaamheid zonder het te weten zelf. Zijn genoegen was die ver buiten hem staande mensen te kunnen tarten of verwonderen, door hnn hoeden of regenschermen te verbergen, die hingen in de duistere gang; kwam er een oude vrouw soms, dan liet hij ongezien een aardappel of zilveren lepel, genomen uit de schuif, glijden in haar korf, en kroop wég daarna, als een bang dier, om te lachen, geluidloos, in zijn schuilhoek, wanneer ze vertrokken.
Zoo leefde Leo zijn ongestoord geleidelik leven, in de stilte van het huis en zijn eenzaamheid, de mensen en de geruchten van de wereld buiten hem, geen uitstorting van gevoelens mogelik tegenover de donkere schimmen van zijn ouders op het witte doek van zijn leven.
En ofschoon hij niet zijn onbegrepenheid en eenzaamheid kende, voelde hij in dit alleenzijn met zichzelf een gemoedelike weemoed, en een zachte streling, als van vroeger, toen hij werd getroost met zalvende woorden, wanneer hij zich bezeerd had.
Overgelaten, bijna geheel, aan zichzelf, geheel alleen met zijn inwendig leven, merkte hij vele dingen op die voor andere kinderen zouden onbegrepen zijn gebleven, waaraan die zouden voorbijgaan zonder acht er op te geven, maar die zijn oog en zijn geest verfijnden, onmerkbaar. Hij zag hoe de zon glansde in een dauwdrop des morgens, hangend aan het geurige blad van een roos; hij zag, en welhaast voelde, de grote pracht van de avondhemelen, en zag de kleine dingen in hun onrumoerig leven, in hun
| |
| |
eigen kleine sfeer. Maar onbekend bleven hem de grote hartstochten en prachtige bewegingen van de mensen, die een kind, levend in een grote stad zo vroeg en snel bedwelmen, en medeslepen in hun roes.
Hij bouwde voor zichzelf, als in spel, een hele wereld, steen na steen, een wereld van fijne dromen, van lichte fantazie, die bevolkt was met dingen en wezens nameloos, die daarin leefden een gans leven van doen en voelen, van kleine blijdschappen en kleine verschrikkingen, van vlinderende klanken en vreemde bloemen-melodie. Daar waren in die wereld kleuren wonderfijn als in chinese vazen, kleuren en klanken die rythmen waren en harmonie.
En dit was het grote zonderlinge, dat in zijn toverwereld alle rythme was, zonder schokken, en dat alles zich bewoog, naar wil van de kleine wet van hem, in volledige en onbreekbare orde; dat die stille rythme van zijn ziel wilde blijven ongestoord; dat, zonder dat hij 't wist, hij was een volmaakt kunstenaar, een uitnemend kolorist in wording, naar het inwendige.
En de dagen gingen voort, geluidloos glijdend over hem; de dagen, die zich vormden tot rijen van weken, de snoeren van lichte en donkere maanden, van lichte en zware seizoenen, gewonden om het radde wiel van het jaar als rozen en leliën en geruste krisanthemen. Onweerstaanbaar draaide het wiel van de jaren, door niemand te weerhouden, door geen ding op de wereld te veranderen; en met het wiel draaide ter voleinding deze geruste kindsheid van droom en zachte fantazie.......
Lier, 1915.
Huibrecht VAN AEL.
|
|