Stroom. Jaargang 1
(1918)– [tijdschrift] Stroom. Algemeen maandschrift voor Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 4]De volksstammen van Europa en de strijd der nationaliteiten, door Lodewijk van Herent.Ter inleiding.Om tot een helder inzicht te komen in het vraagstuk der nationaliteiten, dat sinds het begin der XIXe eeuw de binnenlandsche politiek van vele Europeesche staten beheerscht en dat reeds vóór den wereldoorlog tot talrijke en hevige botsingen aanleiding heeft gegeven, is een niet geringe kennis der volkenkunde onontbeerlijk. Dat deze ook bij ontwikkelden meestal ontbreekt is te verklaren uit de onverschilligheid der openbare besturen, welke de volkenkunde als leervak uit nagenoeg alle instellingen van hooger onderwijs hebben geweerd. De woordvoerders der natiën misbruiken deze onwetendheid om onder de vlag van het nationaliteitsbeginsel voor de verstgaande imperialistische oogmerken de argelooze volkeren tegen elkander in het harnas te jagen. Dat machthebbers en volksleiders moedwillig tot een heillooze geestesverwarring hebben bijgedragen zal hem niet bevreemden, die heeft leeren inzien hoezeer deze bij hun politiek past. Dat zelfs wetenschappelijk opgeleide menschen vaak geen duidelijk begrip hebben van het verband tusschen taal en volk, tusschen staat en natie, maakt een voorafgaande omschrijving van eenige algemeen gebruikelijke woorden noodzakelijk. Volgens eenige geleerden is de anthropologie in den ruimsten zin de kennis der lichamelijke en geestelijke eigenschappen van den mensch en is de ethnographie het deel der anthropologie dat zich met de geestelijke vorderingen der menschheid bezig houdt. Sommigen verwarren voortdurend ethnologie en ethnographie, die de twee zijden der volkenkunde zijn. Chavannes, die in de achttiende eeuw het woord ethnologie ingevoerd heeft, omschrijft ze als de geschiedenis van den vooruitgang der beschaving onder de volkeren. De ethnologie is eigenlijk de vergelijkende volkenkunde en heeft als wetenschap geen vaste grenzen. De ethnographie is de beschrijvende volkenkunde of de beschrijving der volkeren en der kenmerken, die ze onderscheiden. De vergelijkende taalwetenschap en de menschkunde of anthropologie zijn twee van hare grondslagen. Terwijl de volkenbeschrijving de menschen beschouwt voornamelijk als maatschappelijke wezens (῍Ανθρωπος ζω̑ον πολιτικόν, Aristoteles) door taal, zeden en instellingen tot groepen vereenigd, onderscheidt de anthropologie natuurwetenschappelijk de eenlingen op grond van lichamelijke eigenschappen en vormen en wijst den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mensch zijn eigen plaats in de levende wereld aan. De menschkunde heeft een ommekeer teweeggebracht in de volkenkundige opvattingen. Het anthropologisch onderzoek heeft aangetoond, dat weinige volkeren van ‘vreemde smetten vrij zijn’ en kunnen pochen op een volkomen gemeenschappelijke afstamming: deze is slechts betrekkelijk, zelfs bij éentalige natiën. De meeste volkeren, ook zij die door de natuur begrensde streken bewonen, hebben bestanddeelen in zich opgenomen, die den ongelijken oorsprong van dooreenlevende menschengroepen vaststellen. Menschenstam of ras is een anthropologisch of lichamelijk en volksstam een ethnographisch, een ethnisch begrip. Volk is een dubbelzinnig woord, dat afwisselend in volkenkundigen en in staatkundigen zin gebruikt wordt. In deze laatste beteekenis wordt het gebezigd voor de bewoners van landen, die onder dezelfde wetten leven of denzelfden vorst hebben, voor saamhoorigen van denzelfden staat, als de Zwitsers, de Oostenrijkers en de Belgen. Ethnographisch is een volk een vereeniging van menschen, die door taal en zeden verbonden zijn.Ga naar voetnoot(1) Dit verschil is men in Oostenrijk bewust, waar de Keizer ambtelijk het woord niet tot zijn volk, maar tot zijne volkeren richt en waar het rijksbestuur geen eenheid zoekt, waar veelheid is. In Groot-Brittanje laat geen Schot zeggen, dat hij een Engelschman is en de Britsche legerberichten spreken dag aan dag van Welschen, Schotten, Ieren en Engelschen, als wilden zij hierdoor den wedijver opwekken der volkeren van het Vereenigd Koninkrijk. In België daarentegen heeft de regeering veeleer getracht de tweestammigheid van de bevolking te ontkennen. Het woord natie is zeker te verkiezen voor een gemeenschap van menschen in een zelfden staatsverband, alhoewel sommigen in dezen zin aan het woord volk de voorkeur geven. Samengesteld tot staatsvolk, zou het duidelijker en bruikbaar wezen. Voor de gezamenlijke burgers, aanhoorigen van den zelfden staat heeft men een goed Nederlandsch woord, de burgerschap of de staatsburgerschap, dat tegenover het volk als ethnisch begrip kan gesteld worden. Men spreke dus van de Belgische natie, van de Oostenrijksche staatsburgerschap, desnoods van het Zwitsersch staatsvolk, van het Vlaamsche, van het Waalsche en ook van het Joodsche volk. Dat nationaliteit afgeleid is van natie en een ethnische beteekenis heeft, leidt tot verwarring, maar het woord is onmisbaar, zoolang wij niet, zooals de Duitschers, die van Volkstum spreken, daarvoor volksdom en volkswezen in zwang brengen. Duidelijkheidshalve zullen wij in het vervolg, naar de hier aangegeven bepaling de woorden ras of menschenstam, volk of volksstam, natie of burgerschap onderscheidenlijk in anthropologischen, ethnischen en staatkundigen zin aanwenden en er steeds op wijzen wanneer in de aanhalingen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namelijk door Oostenrijksche schrijvers, het woord Nation voor Volk gebruikt wordt. Het eerste hoofdstuk beoogt geen volledige samenvatting der anthropologie te zijn. Een gewone volkenbeschrijving van Europa moet men in de volgende evenmin zoeken. Alleen wordt vermeld wat noodzakelijk is om dieper in het wezen van het vraagstuk der nationaliteiten te dringen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Anthropologische Kenmerken en Indeeling der Rassen.I.Van de volkenkunde is gezegd, dat haar gebied onbegrensd is. De beschrijving der volkeren is inderdaad de beschrijving der menschheid, van haar ontwikkeling, van haar overleveringen en van haar instellingen. Doch de hoofdzaak hier is het onderscheiden van de kenmerken der verschillende menschengroepen, rassen en volksstammen. Daarvoor ontleent de volkenkunde tal van gegevens aan allerlei wetenschappen, inzonderheid aan de menschkunde, van de vóorgeschiedenis en van de taalwetenschap. Reeds in de vóorhistorische tijden zijn er volkeren ontstaan en verdwenen, doch niet zonder sporen na te laten in de landen, waaruit zij door nieuwe aankomelingen uitgestooten werden. Bij gebrek aan geschreven oorkonden geven de vondsten van menschenbeenderen en keukenafval in de geologische aardlagen een beeld van de eerste verschijningen van den mensch in onze wereld. De ongelijke vormen, die de schedelmetingen in een zelfde streek aantoonen, zijn een onwederlegbaar bewijs voor de verscheidenheid der aloude bevolking van Europa. Hoe dichter men bij het hedendaagsche tijdvak nadert, hoe meer afwijkingen van een bepaald menschentype men in een land aantreft. Door het anthropologisch onderzoek is het mogelijk den sluier te lichten, die de samenstellende deelen van de hedendaagsche volkeren bedekt. Van de twee methoden, die de anthropologen aanwenden om de raskenmerken te onderscheiden, is de oudste, de meest subjectieve, de beschrijvende methode, welke lichaamsdeelen en -vormen opneemt, zooals ze zich met de oogen laten aanzien, en is de nieuwste, de meest objektieve, de anthropometrische methode, die de lichamelijke verhoudingen in getallen uitrekent. Al is de laatste nauwkeuriger dan de eerste, ook hier kan het eigen karakter van den onderzoeker niet gansch uitgeschakeld worden. Zoo komen persoonlijke verschillen, al zijn die soms zeer klein, in de metingen veelvuldig voor. Fransche en Duitsche, Engelsche en Oostenrijksche, Russische en Amerikaansche anthropologen volgen niet altijd dezelfde handelwijze en geven ze niet altijd duidelijk op, zoodat de medegedeelde cijfers niet zonder meer vergelijkbaar zijn. Al te dikwijls komt het gering aantal metingen de dwalingen nog vergrooten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als raskenmerken gelden in de eerste plaats de vormen van het geraamte, voornamelijk van den schedel, de vorm en de kleur van het haar, de kleur van huid en oogen, de lengte der gestalte. De anthropologen stellen op den voorgrond, dat menschen van gelijke afkomst anatomisch op elkander gelijken. Doch zij ontkennen niet, dat de omgeving, de voedselverzorging en de levensomstandigheden op de lichamelijke kenteekens inwerken, zelfs bij eender afstamming. Van de hoofdkenmerken ligt de kleur van de huid, oogen en haar buiten, liggen de vorm van den schedel en de gestalte binnen het bereik der anthropometrie, zoodat noch de beschrijvende noch de metende methode kan gemist worden om tot een volledig beeld van het ras te komen. Als zetel der hoogste verrichtingen wordt het hoofd aangezien voor de plaats, waar de kenteekens het scherpst op afgedrukt zijn. Van eenige vóorhistorische rassen zijn vooralsnog geen andere overblijfselen gevonden dan een schedeldak of een kinnebak. Uit hunnen vorm hebben de palaeontologen verstrekkende gevolgtrekkingen gemaakt. Geen deel van het geraamte vertoont zooveel verschillen in zijn verscheidene afmetingen als de schedel. Anders Retzius was de eerste, die dolichocephalen en brachycephalen leerde onderscheiden (1846). Hij beschreef ook twee gezichtsvormen: den orthognatischen of rechttandigen en den prognatischen of scheeftandigen vorm. Van de vier typen, die door vermenging van schedel- en aangezichtsvormen ontstaan, is volgens den Zweedschen natuuronderzoeker het dolichocephalisch-orthognatische type het edelste. Van groot belang is de bepaling der verhouding van de schedelbreedte tot de schedellengte, de index cephalicus of schedelindex van Broca (1861). Hij wordt uitgerekend door de breedte-middellijn door honderd te vermenigvuldigen en door de lengte-middellijn te deelen volgens de formule:
De menschen worden naar dezen index ingedeeld in lang- of smalschedeligen (lang-of smalhoofden) ook dolichocephalen geheeten en kort- of breedschedeligen (kort- of breedhoofden) wat hetzelfde is als brachycephalen. Er zijn talrijke overgangsvormen, middelhoofdigen of mesocephalen. P. Topinard spreekt van ultradolichocephalen als de index tusschen 60 en 64 is, van hyperdolichocephalen tusschen 65 en 69, van dolichocephalen tusschen 70 en 74, van mesaticephalen tusschen 75 en 79, van brachycephalen tusschen 80 en 84, van hyperbrachycephalen tusschen 85 en 89 en van ultrabrachycephalen tusschen 90 en 94. De langhoofden hebben alzoo een lagen, de korthoofden een hoogen schedelwijzer. J. Deniker, de te Astrachan geboren Parijsche ethnograaf, heeft een andere indeeling, die thans veelal gevolgd wordt: de hyperdolichocephalie gaat tot 69.9, de dolichocephalie van 70 tot 74.9, de hypodolichocephalie van 75 tot 77.7, de mesocephalie van 77.8 tot 79.9, de hypobrachycephalie van 80 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot 83.2, de brachycephalie van 83.3 tot 84,9, de hyperbrachycephalie van 85 tot 89.9 en de ultrabrachycephalie van 90 af.Ga naar voetnoot(1) Voor deze bepalingen komen alleen normale volwassen schedels in aanmerking. Schedels met voorbarig vergroeide naden ten gevolge van ziekelijke afwijkingen blijven buiten beschouwing, evenals opzettelijk en onopzettelijk kunstmatig misvormde hoofden. De ligging van het pasgeboren kind in de wieg, de houding van den zuigeling in de armen van zijn moeder kunnen allengskens misvormingen verwekken. Over heel de wereld verspreid wonen volkeren, die het hoofd van het kind opzettelijk misvormen. Afplatting van het voorhoofd en afronding van het schedeldak kunnen het gevolg van kunstgrepen zijn, als deze lang genoeg voortgezet worden. De schedelmetingen in Duitschland, in Engeland, in Frankrijk en elders verricht hebben een betrekkelijke vergelijkingswaarde. Alle onderzoekers leggen de punten van den passer niet op dezelfde merkteekens. Thans wordt de lengte-doorsnede doorgaans gemeten tusschen de glabella, de onbehaarde ruimte tusschen de wenkbrauwen, en het meest uitstekende punt van het achterhoofd. De breedte-doorsnede wordt gemeten waar de hersenpan het breedste is. Veel buitenlandsche anthropologen hebben zich bij de Frankfortsche overeenkomst der Deutsche Anthropologische Gesellschaft aangesloten, die in 1882 een volledige methode voor schedelmetingen aangegeven heeft.Ga naar voetnoot(2) Van minder belang is de hoogte-index, die bepaald wordt door de hoogte van den schedel door honderd te vermenigvuldigen en door de lengte-middellijn te deelen. De hoogte-doorsnede wordt gemeten tusschen den voorsten rand van het achterhoofdsgat en het hoogste punt van het schedeldak. Volgens H. Welcker zijn over 't algemeen de smalle schedels hoog en de breede schedels plat en hebben de langhoofdigen een grooten hoogte-index en de kortschedeligen een kleinen hoogte-index; doch deze verhouding is niet standvastig, hoe natuurlijk zij ook schijnt te wezen. Engelsche anthropologen zijn van meening, dat de langschedel de oorspronkelijke vorm is en dat de harde schedels naar dolichocephalie, de weeke naar brachycephalie neigen. Rhachitis bevordert inderdaad de verbreeding van het hoofd, evenals hydrocephalie (waterhoofd). Een feit dat alle onderzoekers treft is de betrekkelijke vermindering der langschedeligen in Midden- en West-Europa sedert het begin van onze tijdrekening. De oudste bevolking in deze streken was langhoofdig. Merkwaardig is namelijk het verschil tusschen de vroegere en de latere inwoners van Zuid-Duitschland. In mindere mate komt hetzelfde verschijnsel voor in de Nederlanden, in Frankrijk, in Groot-Brittanje en elders. Heeft de toenemende beschaving een invloed op den schedelvorm, heeft de grootere hersenwerkzaamheid de verbreeding van het hoofd ten gevolge? Is de omgeving niet zonder invloed? Neemt b.v. in het bergland de lengte van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het hoofd af? Is het weerstandsvermogen bij de dolichocephalen geringer dan bij de brachycephalen en doet zich het krachtigste ras hier gelden? Dit zijn veronderstellingen waar in een ander hoofdstuk nader zal op ingegaan worden. Op het denkvermogen van den mensch hebben de normale schedelvormen geen bekenden invloed. Zelfs de kunstmatige bewerkingen van het kinderhoofd, die in zooveel landen plaatsvinden, blijven meestal zonder uitwerking op de geestesontwikkeling van de aldus behandelde zuigelingen. De inhoud van de hersenpan is grooter bij de Europeërs en de Mongolen dan bij de Negers. Beduidend is het verschil met de hersenen der Australiërs en der Boschjesmannen, die op een veel lageren trap van beschaving staan. Ook bij het vrouwelijk geslacht is de schedel kleiner en zijn de hersenen lichter dan bij de mannen, maar het gewicht der hersenen staat niet altijd in verband met een hoogere geestelijke begaafdheid. De schedelruimte van Dante was middelmatig en het gewicht der hersenen van den grooten scheikundige Liebig was beneden het gemiddelde. De fijnere samenstelling der grijze zelfstandigheid, die in verband met de geesteswerkzaamheid moet staan, valt totnogtoe buiten onze waarneming. Merkwaardig is het feit, dat bij de beschaafde volkeren het verschil tusschen mannelijke en vrouwelijke hersenen grooter is dan bij natuurvolken, wat bij andere lichamelijke kenmerken ook het geval is. Op het hoofd van den levenden mensch worden dezelfde maten genomen als op den schedel om de uitkomsten der ontoereikende schedelmetingen aan te vullen. De schedelindex wordt dan de hoofdindex. De weeke deelen wijzigen eenigermate de uitslagen en zelfs de verhoudingen. Nochtans zijn deze berekeningen op de levenden niet te onderschatten, want zij verschaffen aan de onderzoekers een onbeperkt materiaal. Volgens J. Deniker is de hoofdwijzer bij de hyperdolichephalen onder 75, bij de dolichocephalen tusschen 75 en -77, bij de hypodolichocephalen 77-79.6, bij de mesocephalen 79.7-81.9, bij de hypobrachycephalen 82-85.2, bij de brachycephalen 85.3-86.9 en bij de hyperbrachycephalen 87 en daarboven. Deze getallen zijn hooger dan de schedelindexcijfers en leveren den grondslag voor Deniker's studie over de afmetingen van het hoofd in zijn belangrijke werken over rassen en volken.Ga naar voetnoot(1) Petrus Camper, de grondlegger der schedelmeting, was de eerste, die trachtte den gelaatshoek te bepalen. Zijn verhandeling Over het natuurlijk verschil der wezenstrekken in menschen van onderscheiden landaard en ouderdom is van 1791. Doch de maten, die op het onderste gedeelte van den schedel genomen worden, zijn vooral voor de vakgeleerden van belang en kunnen zonder afbeeldingen niet duidelijk gemaakt worden. Voor het afzonderen der onderscheidene menschenrassen zijn op het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangezicht meer opvallende kenteekens te vinden dan op de hersenpan. Terwijl men met het oog het verschil tusschen een lang- en een korthoofd moeielijk kan onderkennen, wordt men reeds dadelijk getroffen door een lichten graad van scheeftandigheid, die den mond snoetvormig maakt. R. Virchow's vermoeden, dat de stand der tanden afhankelijk is van den vorm van het grondvlak van den schedel is waar gebleken en Welcker heeft aangetoond, dat het vooruitspringen van de kaken aan de grootte van den zadelbeenhoek evenredig is. De volkomen ontwikkeling der hersenen wordt volgens Virchow belemmerd door de scheeftandigheid of prognathie, die vooral bij de minder beschaafde volkeren (Negers) aangetroffen wordt.Ga naar voetnoot(1) Men vindt ook scheeftandigen onder de meest ontwikkelde Europeërs, zooals onder hunne palaeolithische voorgangers. Volgens de aanwijzingen van de Frankfortsche overeenkomst uitgerekend, hebben de prognaten eenen profielhoek, die niet boven 82° gaat, de orthognaten eenen hoek van 83° tot 90° en de hyperorthognaten van boven de 90 graden. Zooals kunstgrepen tot verhooging van den schedelindex kunnen voeren en de onderzoekers misleiden, hebben zekere handgrepen het platdrukken van den neus ten doel. (Sumatra, Selebes). De verminking van het gebit, het afvijlen der tanden en erger nog het uitslaan der snijtanden aan de onderkaak kan prognathie bij langschedeligen na zich sleepen. De boventanden komen dan meer en meer uit de bovenkaak naar beneden en bij het kauwen drukken de spijzen bovendien tegen deze tanden, die naar boven uit de kaak gedrongen worden.Ga naar voetnoot(2) Het naar voren treden der jukbeenderen oefent een grooten invloed op de uitdrukking van het gelaat. Dit uitzicht is van groot belang bij de beschrijvende anthropologische methode en al kan men bij den eersten oogopslag vaak erkennen, of een mensch een breed of een smal gezicht heeft, en of de jukbeenderen min of meer uitsteken, de bepaling van den index is noodig om nauwkeurig te onderscheiden. De morphologische gezichtsindex geeft de procentische verhouding van de aangezichtshoogte, d.i. van den afstand tusschen den onderrand der kin en den neuswortel tot de grootste jukboogbreedte aan. Chamaeprosopen hebben breede en leptoprosopen smalle gezichten. De index bedraagt bij hyperchamaeprosopie niet meer dan 79.9, bij chamaeprosopie van 80.0 tot 84.9, bij mesoprosopie 85.0 tot 89.9, bij leptoprosopie 90.0 tot 94.9 en is bij hyperleptoprosopie boven 95.0. Topinard onderscheidt proprosopen, mesoprosopen en orthoprosopen. Volgens sommige geleerden is het voornaamste cephalometrisch kenmerk de neusindex, waardoor de menschenrassen ingedeeld worden in leptorhinen met langen en smallen neus (het blanke ras, neusindex -46.9), mesorhinen met middelmatigen neus (het gele ras, neusindex van 47.0 tot 50.9) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
platyrhinen met breeden en lagen neus (het zwarte ras, neusindex van 51.0 tot 57.9). Bij de platste neuzen (hyperplatyrhinie) gaat de index boven 58.0. De neusindex wordt meest op het levende hoofd en niet op den schedel uitgerekend. Hij is de procentische verhouding van de neusbreedte tot de neuslengte, van de grootste afmeting der neusopening in de breedte tot de lengte-doorsnede tusschen het neusuitsteeksel en den voorhoofdsnaad der neusbeenderen. Bij de berekening van den neusindex plaatsen de Duitschers de punten van den passer meer achterwaarts, na de weeke neusdeelen ingedrukt te hebben. Hierdoor verkrijgen zij lagere cijfers dan Collignon, volgens wien de index bij de platyrhinen boven 85 is, bij de leptorhinen onder 70 en bij de mesorhinen tusschen 70 en 85. Men heeft veel neusvormen beschreven. Het neusprofiel is recht of ietwat golvend bij de Europeërs en de Turksche stammen, ingebogen bij de Boschjesmannen, de Laplanders, de Australiërs, gewelfd of krom bij de Oer-Amerikanen en bij de Joden. De eenen hebben een arendsneus, de anderen een spitsneus, een stomp- of een wipneus. Bertillon telt vijftien varieteiten. Naar den oogholte-index, die de procentische verhouding van de hoogte tot de lengte is, verdeeld, heeten de menschen microsemen (index beneden 83 of 84) mesosemen (index tusschen 83 of 84 en 89) en megasemen (van 90 af). Tot de eersten behooren de Australiërs, de Kaffers, de Hottentotten en de Spaansche Basken, tot de tweeden de Afrikaansche Negers en de Europeërs, tot de laatsten de Kalmukken, de Oer-Amerikanen en de Maleiers. De diepte der oogholte staat niet in verband met den schedelwijzer, doch wel met den vorm van het aangezicht: breede gezichten hebben diepere oogholten dan lange. De Frankfortsche overeenkomst spreekt van chamaekonchie, mesokonchie en hypsikonchie met oogholte-indices onderscheidenlijk van 79.9, van 80.0 tot 84.9 en van 85.0 en daarboven. De wenkbrauwbogen komen sterk uit bij de Australiërs en zijn bijna niet te zien bij de Mongolen, die oogen met schuinsche oogspleten hebben en te dicht bij elkaar staande binnenste ooghoeken. Zware wenkbrauwbogen hadden de oorspronkelijke bewoners van Europa. Onder de gansch weeke deelen van het gelaat leveren de lippen kenmerken, waarmee men rekening moet houden. Blanken en Mongolen hebben dunne lippen, Negers vooruitkomende en zeer dikke, Maleiers nogal dikke lippen. Bij de Joden treft men soms dikke lippen naast een fijn besneden mond. De overige deelen van het geraamte staan ver achter den schedel als anthropologisch kenmerk. De geslachtelijke verschillen van het bekken zijn bij het blanke ras grooter dan bij de natuurvolken, maar de onderzoekingen zijn niet genoeg gevorderd om aan den vorm van het bekken een groot gewicht te hechten en om hier op de bepaling van den bekkenindex nader in te gaan. De lengte van het lichaam heeft ook een betrekkelijke waarde, doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het is niet zonder belang uit de overgeblevene beenderen de gestalte der vroegere geslachten te kunnen schatten. Topinard berekent ze volgens de formule . De lengte van het gevonden been L wordt door honderd vermenigvuldigd en gedeeld door V, de verhouding van het been tot het geraamte. Voor het armbeen is deze verhouding 20.0, voor het spaakbeen 14.3, voor het dijbeen 27.3 en voor het scheenbeen 22.1. Aan het gevonden cijfer voegt men 35 mm. om de lengte van den levenden mensch te hebben. Deze getallen gelden alleen voor het mannelijk gebeente. De vrouw is gemiddeld 12 cm. korter dan de man; ook laat men beenderen van twijfelachtige herkomst buiten het onderzoek. Het verschil tusschen de weeke deelen der onderscheiden rassen is gering en de onderlinge verhouding der beenderen eveneens.Ga naar voetnoot(1)
De gestalte staat in verband met de afstamming en de levensomstandigheden. Er zijn niet alleen lange en korte rassen, maar in hetzelfde gezin ziet men groote en kleine menschen. Het is algemeen bekend, dat de Chineezen, Japanners en Javanen klein zijn en dat na de Boschjesmannen en hun verwanten de Afrikaansche pygmeën en de Aziatische Negrito's komen. In Europa zijn over 't algemeen de blanke Noorderlingen hooger van gestalte dan de Zuiderlingen, maar de kruisingen hebben sterk ingewerkt. Naast de afstamming komen de levensomstandigheden in aanmerking. Bij hetzelfde volk zijn de hoogere standen gemiddeld langer dan de arme, maar het feit laat zich ook hier gelden, dat de afkomst niet immer dezelfde is. Een betere voeding en een hooger welstand bevorderen den lichaamsgroei. Zoo beschouwt L. Bolk de stijging van de gemiddelde lengte der Nederlandsche dienstplichtigen in de tweede helft der XIXe eeuw als een verschijnsel van wederopleving der volkskracht na een tijdperk van inzinking in de eerste helft. Landverhuizingen en veranderde levenswijze hebben ook een vasten invloed. De Indonesische Maleiers behooren tot de kleine en de Polynesische Maleiers tot de groote stammen, doch dit kan verklaard worden door de kruising met andere rassen. Volgens talrijke metingen, gedurende den Amerikaanschen burgeroorlog verricht, overtreffen de gestalten der soldaten uit Kentucky, Tennessee, Ohio en Indiana die der bewoners der Oostelijke staten als Nieuw-York, Pennsylvanië en New-Jersey. Amerikaansche geleerden willen hierin den invloed van den bodem zien. Opvallend is ook het verschil tusschen West- en Zuidslaven, wat wel te wijten is aan een sterken Illyrisch en inslag. J. Ranke heeft eerst gewezen op het verschil in de ontwikkeling der ledematen bij kultuur- en natuurrassen. De eerste hebben een langen romp en betrekkelijk korte armen en beenen. Bij de Vuurlanders zijn de armen veel te lang en bij de Negers alle ledematen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verhouding tusschen de lichaamsdeelen wordt naar eenen maatstaf berekend, dien men kanon noemt. G. Fritsch heeft zulk eenen kanon uitgedacht, die vaststelt, dat bij den Europeër de normale volle lichaamslengte 8 maal zoo groot is als het hoofd. Alhoewel zijn gezicht langer is dan dat van den blanke, heeft de Neger een gestalte, die slechts 7 ½ maal zoo hoog is, omdat zijn beenen onevenredig lang zijn. Bij den Mongool, die een klein hoofd heeft, is de verhouding tot de lichaamslengte dezelfde als bij het zwarte ras, omdat zijn onderste ledematen te kort zijn. De verhouding tusschen de zithoogte of romplengte en de onderste ledematen is niet bij alle blanken gelijk. Bij de Joden namelijk zijn de beenen niet alleen korter dan bij de andere rassen van Noord- en West-Europa, maar zij zijn ook betrekkelijk te kort voor den romp. De geringe lichaamsontwikkeling der Joden is niet uitsluitend toe te schrijven aan ongunstige levensomstandigheden; zij is een raseigenschap. De hals is over het algemeen lang en dun bij de Negers, kort bij de Oer-Amerikanen. Het onderste gedeelte van rug en lendenen is meer ingebogen bij de Negers, de Spaansche en de Parijsche vrouwen. Dezen hebben sterk ontwikkelde dijbeenen, een afgerond stuitbeen en een naar binnen gebogen heiligbeen. De vrouwen der Boschjesmannen en aanverwante volkeren vertoonen een onaesthetische spekstuit (steatopygie). Zoo zijn er nog andere grootere en kleinere verschillen tusschen de rassen, zooals de grootere beweegbaarheid van den grooten teen bij veel Zuid- en Oost-Aziatische volkeren, de buitengewone ontwikkeling der kleine schaamlippen bij de vrouwelijke Boschjesmannen en hun aanverwanten. De Negerinnen hebben kegelborsten met lange tepels; bij de Mongoolsche en de Noord-Europeesche zijn de borsten bolvorming, bij de Zuid-Europeesche vrouwen meer halfrond enz. De eerste rangschikkingen der menschen in klassen gingen van de kleur uit. Zij is het kenmerk, dat bij de eerste aanschouwing in het oog valt en is uiterst geschikt voor een oppervlakkige indeeling, zooals die in vijf menschenrassen, welke thans tot het verleden behoort. Vele geleerden zijn nu geneigd drie hoofdkleuren aan te nemen, blank, geel en zwart, waarvan de andere slechts schakeeringen zijn. De bruine en koperkleurige volkeren zijn aan de gele verwant en staan niet verder van elkander dan de licht- en de donkergekleurde stammen van het blanke ras. De huidkleur wordt hoofdzakelijk door de afkomst bepaald en de kruisingen hebben veel mengkleuren doen ontstaan. Voor Europa is alleen van belang de vermenging van het blanke en het gele ras in het Noorden en in het Oosten. De invloed der luchtstreek is betrekkelijk groot. Het zijn bijzonder de blanken, die hun huid bruin zien worden onder de werking van zon, lucht en wind. In een gematigd klimaat verkrijgt de huid van den blonden Noorderling, die voortdurend aan de zonnestralen blootgesteld is, een roode tint, terwijl de Middellander bronskleurig wordt. Overigens de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blonden bieden weinig weerstand aan de heete zonnestralen en het bruinen der kleur is een aanpassingsverschijnsel, dat op de nakomelingen niet overgaat. Voor het indeelen der menschenstammen is de kleur van het oog van minder belang. Naarmate de hoeveelheid kleurstof in het regenboogvlies grooter is, schijnt het oog licht of donker. De lichte oogen zien er blauw of grijs uit, de donkere bruin of zwart. Als tusschenkleuren gelden het groen, het geel, het groenachtig grijs enz. Bij de Europeërs treft men alle kleurschakeeringen aan, die bij andere kenteekens gevoegd nuttige aanwijzingen geven bij het bepalen van het ras. De Afrikanen, de Aziaten en de Amerikanen hebben bruine of zwarte oogen. Evenals de oogkleur is de haarkleur een kenmerk, dat buiten Europa van weinig gewicht is, terwijl de vorm van het haar een hoofdrol speelt in de indeeling der rassen. Zwarte en gele stammen hebben bruin of zwart haar. Van het blanke ras zijn de Germanen blond, de Kelten en de Slaven kastanjebruin, de Middellanders, de Berbers en de Semieten bruin of zwart. Uitzonderingen zijn er natuurlijk ook. In de haarvorming komen duidelijke verschillen voor, die met goed gevolg gebruikt worden om de menschen naar de afstamming te onderscheiden. De meeste anthropologen verdeelen het menschelijk geslacht in stijfharigen (Mongolen, Oer-Amerikanen), lokharigen (Europeërs, Semieten, Berbers), krulharigen (Australiërs) en kroes- of wolharigen (Negers, Papoea's, Boschjesmannen). Volgens G. FritschGa naar voetnoot(1) zijn er slechts twee hoofdvormen: het sluikhaar of licht gebogen haar, dat uit rechte of weinig gebogen scheeden voortkomt en het kroeshaar, dat in sterk gebogen wortels zijn oorsprong heeft en dat uitmuntend tegen de zon beschut. Sluikharigen bij uitnemendheid zijn de Chineezen, die stijve, rechte, dikke haren met ronde doorsnede en diepe wortels hebben. Bij de Chineezen voegen zich de Oer-Amerikanen en de Finnen, de Turken, de Tataren, de Indonesiërs met dunner haar. Onder de kroesharigen nemen de Hottentotten de eerste plaats in. Hun haar is het sterkst gekromd, toont een niervormige doorsnede aan en heeft oppervlakkig ingeplante wortels. Haeckel noemt de Hottentotten en de Boschjesmannen bundelharigen of lophocomi, omdat hun haarspiralen smal en kort zijn en de Negers vliesharigen of eriocomi, omdat hun haar breed-spiraalachtig gedraaid en langer is. Bij alle rassen zijn de haren groepsgewijze gerangschikt, al zijn ze niet tot heele bundels vereenigd. Gemengde rassen, zooals volgens Fritsch de Europeërs, staan in het midden tusschen sluik- en kroesharigen. Bij hen komen meer verschillen in de doorsnede van het haar. Het blanke ras wordt bij de lokharigen gerekend en vertoont veel kleurschakeeringen, die van het vlasblond tot het gitzwart gaan en van het goudblond tot het vuurrood. Prof. L. BolkGa naar voetnoot(2) meent, dat de oorzaak van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al die schakeeringen ligt in de aanwezigheid van twee kleurstoffen, het nigrochroom en het chrysochroom. De onvermengde zwarte korrelige kleurstof maakt het haar gitzwart. Als er weinig nigrochroom in het haar voorhanden is, ziet het er vlasblond uit. De roodharigheid wordt door het chrysochroom voortgebracht. Als de twee kleurstoffen tegelijk voorkomen wordt het haar kastanjebruin. Zoo zijn zwart en rood de grondkleuren van het haar en de vierhoofdkleuren blond, rood, bruin en zwart. De vele overgangen van blond tot rood en bruin en van bruin tot zwart maken dat het niet altijd gemakkelijk is de kleur te bepalen. Het albinisme is een trophische afwijking, is kleurverlies. In dit geval wordt het haar wit, het oog schijnt rood. De kleur van haar en baard kan verschillend zijn. Vele menschen met kastanjebruin haar hebben een rosse baard en sproeten op het gelaat en op de handen. Het haar kan op de overige lichaamsdeelen anders gekleurd zijn dan op het hoofd. Alle twijfelachtige gevallen blijven buiten de statistieken, die van overgroot belang zijn voor de bepaling van de afkomst van een volk. Schraal is de baardgroei bij de Hottentotten, wat minder bij de Negers, weelderig bij de Papoea's. Bij het blanke ras komt de baard gewoonlijk goed uit. Hij is in het geheel niet of bijna niet ontwikkeld bij de Mongolen, de Maleiers en de Oer-Amerikanen, van wie het lichaam bijna gansch onbehaard is. De Hottentotten en de Boschjesmannen hebben ook, behalve op het hoofd, geen haar op het lichaam. De Aïno's zijn beroemd om hun prachtigen haardos.
Uit de onderlinge vereeniging der beschreven lichamelijke kenmerken heeft men rassentypen opgesteld, die zelden onvermengd en ongewijzigd in overwegend getal in een volk aanwezig zijn. Het rassentype, dat de eenlingen verbindt, die het meest op elkander gelijken, is een theoretisch begrip, dat in de werkelijkheid meer benaderd dan voltrokken wordt. Het komt het zuiverste voor bij de minst beschaafde volkeren, zooals de Boschjesmannen, de Aëta's, de Minkopi's, de Australiërs. De Mongolen zijn reeds meer gemengd en onder de Negers heeft men althans kenmerken van een drietal rassen vastgesteld. Alle beschavingsvolkeren zijn uit eenige lichamelijke eenheden samengesteld en vertoonen menigvuldige overgangsvormen. Deniker kan slechts instemming vinden, waar hij beweert, dat hoe hooger de trap van beschaving is, die een volk bereikt heeft, hoe grooter het aantal somatologische of lichamelijke eenheden in dezen ethnischen groep vertegenwoordigd. Of dit bijdraagt tot de volkomenheid en de ontwikkeling van het ras blijft hier onbesproken. Alleen in afgesloten en beperkte gebieden kan het rassentype nagenoeg onvermengd voorkomen, in steden en plaatsen met sterk en levendig verkeer bijna nergens. Niettegenstaande de bezwaren, die men tegen elke verdeeling der menschheid in rassengroepen kan inbrengen, hebben de volkenkundigen ingezien, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat, hoe gebrekkig ook, de indeelingen noodwendig zijn om een overzicht te krijgen van de onders heiden stammen, die de aarde bevolken. De onbesliste strijd tusschen monogenisten en polygenisten, tusschen aanhangers van de eenheid en van de meerderheid der soorten van het menschelijk geslacht, mag hier onaangeroerd blijven, te meer daar zelfs de polygenisten erkennen, dat in den oertijd de menschenstammen niet zoo talrijk waren als heden. Volgens beide partijen hebben de levensomstandigheden en de bodemgesteldheid allengskens veranderingen in de oervormen teweeggebracht; divergentie-voortgangen hebben de typen vermenigvuldigd. Mag men evenzoo niet veronderstellen, dat het samenwonen van afzonderlijke rassen in een zelfde streek onder dezelfde omstandigheden de ontwikkeling in een samenloopende richting kan voeren en dat, na de uiteenloopende voortgangen, thans convergentie-verschijnselen hier en daar te voorschijn komen? Van het rassentype, zelfs buiten elke kruising, iets onveranderlijks maken zou in tegenspraak met de ontwikkelingsleer wezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.De oudste indeelingen der menschheid werden hoofdzakelijk naar de huidkleur gedaan. Linnaeus (1707-1778) onderscheidt vier typen naar de kleur en de werelddeelen: Americanus, Europaeus, Asiaticus en Afer. J.F. Blumenbach (1752-1840) beschrijft vijf hoofdrassen, het Kaukasische, het Mongolische, het Ethiopische, het Amerikaansche en het Maleische ras. Om dogmatische beweegredenen brengt G. Cuvier (1769-1822) de hoofdrassen tot drie, het blanke, het gele en het zwarte ras. Geoffroy St Hilaire telt in 1860 vier groepen: Kaukasiërs, Mongolen, Ethiopiërs en Hottentotten en Th. Huxley in 1870 vijf: Negroïden, Australoïden, Mongoloïden, Xanthochroïden (Noord-Europeërs) en Melanochroïden (Zuid-Europeërs, Arabieren, Hindoes e.a.). Later heeft de vorm van het haar de hoofdplaats in de rangschikking ingenomen. P. Topinard telde eerst drie hoofdafdeelingen en zestien, in 1885 negentien onderafdeelingen. E. Haeckel en zijn leerling Fr. Müller verdeelen de menschheid in twee hoofdafdeelingen met vier onderafdeelingen en twaalf hoofdrassen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Deniker gaat van hetzelfde standpunt uit dat het haar het beste onderscheidingsteeken voor de hoofdgroepen is. De andere kenmerken: huid, kleur, gestalte, schedel- en neusvormen e.a. komen voor de ondergroepen en rassen in aanmerking. Hij onderscheidt zes hoofdafdeelingen met 29 onderafdeelingen, die tot 17 groepen kunnen vereenigd worden, welke op 7 na elk uit éen ras bestaan. Zijn indeeling is een der best geslaagde pogingen om de aardbewoners naar hun lichamelijke eigenschappen te rangschikken (1900).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Haagsche geneesheer C.H. StratzGa naar voetnoot(1) verdeelt de menschheid op grond der afstammingsleer in drie hoofdgroepen, de protomorphe, de archimorphe en de metamorphe rassen en zeven hoofdtypen, die allen van een enkelen stamvorm uitgegaan zijn. Met dit oorspronkelijk menschenras, dat de kiemen van alle latere lichamelijke eigenschappen in zich droeg, toonen de Australiërs thans de grootste overeenkomst. Zij hebben zich het minst van den oerstam verwijderd en bezitten nog de kenteekens der hoofdrassen uit den oertijd. Bij de Australiërs hebben haar en baard zich ontwikkeld, zooals bij het lokharige blanke ras; hun diep ingezonken neuszadel en hun sterk uitkomende wenkbrauwbogen getuigen tevens voor den hoogen ouderdom van hunne lichamelijke vormen. Jongere vertakkingen van den oerstam zijn de Papoea's en de Philippijnsche Negrito's (Aëta's); op dezen volgen een deel der bevolking van de Andamanen, Nikobaren en Selebes, stammen, die de overgangen tot de Afrikaansche Negers vormen. De Boschjesmannen en de Hottentotten zijn ook zeer oude vertakkingen van den oorspronkelijken menschenstam. Van hen gaat den weg over de dwergvolkeren van Midden-Afrika naar de Soedan- en Bantoe-Negers. De Oer-Amerikanen hebben zich later ontwikkeld, alsook de Australasiërs, tot welke groep | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Kanaken van Hawaï, de Maori's, de Tonga-eilanders, de Battaks en de Dajaks behooren. Al deze stammen uitgenomen de Soedan- en Bantoe-Negers worden door Stratz tot de protomorphe of eerstgestaltige rassen gerekend. De Afrikaansche Negers of Melanodermen (Zwarthuiden) zijn reeds archimorphe of heerschende rassen. De Leukodermen of Blanken en de Xanthodermen of Gelen stammen uit oude protoleukoderme rassen als de Aïno's op Jeso, de Wedda's op Ceylon en de Dravida's in Voor-Indië en uit oude Protoxanthodermen als de Eskimo's. De overblijfselen van het oorspronkelijk blanke ras, dat over het grootste gedeelte van Azië verspreid lag, werden door de Mongolen naar het uiteinde van het werelddeel gedreven, waar zij thans nog gevestigd zijn. Van die Protoleukodermen dragen vele Russen de lichamelijke kenteekens: het gelaat van Leo Tolstoj vertoonde Aïno-gelijke trekken. Onder de metamorphe of gemengde rassen staan tusschen Blanken en Zwarten in Afrika de Hamieten, tusschen Gelen en Papoea's in Indonesië, Madagaskar, Polynesië en Mikronesië de Maleiers, tusschen Gelen en Blanken in Europa en in Azië de Finnen en de Oegriërs. Stratz hecht niet veel belang aan een indeeling in kleine groepen, die z.i. bestemd zijn weer in elkander te vloeien. Veel gewichtiger dan de schedelmeting acht hij het voorhanden zijn van min of meer sterke wenkbrauwbogen, dan de lichaamslengte de onderlinge verhouding der lichaamsdeelen en dan de huid- en haarkleur, het verloop van de huidplooi over het oog en den vorm van den borsttepel. Zijn boek is een pleitrede voor de beschrijvende anthropologische methode, die door sommige menschkundigen gansch op het achterplan is geschoven. Onontbeerlijk blijft echter de anthropometrische methode om de onderscheidingsteekens van dicht bij elkaar staande rassen te onderkennen en voornamelijk om de somatische samenstelling der Europeesche volkeren te ontwarren.
Wanneer men Basken, Joden en Laplanders op zij laat, is Europa, volgens W.Z. Ripley, door drie hoofdstammen van het blanke ras bewoond. De lichamelijke kenmerken, die ze onderscheiden hebben betrekking op den schedel, de kleur van huid, haar en oogen en de gestalte. De schedelvorm staat het minst onder den invloed der omgeving, die op de huid een werking heeft, welke men niet te hoog mag schatten. De kleur van haar en oogen geeft aanwijzingen, die insgelijks geen volstrekte waarde hebben, want de kinderen zijn gewoonlijk lichter van kleur dan de volwassenen. Er zijn gezinnen met donker- en lichtoogige, licht- en donkerharige kinderen. In het zelfde huishouden is bij ouders en kinderen de kleur van haar en oog soms anders. Dit staat in verband met de wet van Mendel en wordt door bloedvermenging verklaard. Volgens Mendel zijn bij de nakomelingen van donkere en lichtkleurige ouders van het eerste geslacht 25 pct. blond | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en 75 pct. bruin, van het tweede 20.8 pct. blond enz., zoodat de bruinen hoe langer hoe talrijker worden. Met de gestalte is het gelijk met de kleur: onder gebroeders komen verschillen voor, doch door den band hebben groote kinderen groote ouders. Ongetwijfeld is zij van de levensomstandigheden meer afhankelijk dan de schedelvorm. Ripley meent, dat deze vorm beslist een overgeërfd raskenmerk is en men kan er scherpe gevolgtrekkingen uit maken, al komen nu en dan rondhoofdige kinderen uit een langhoofdig geslacht voor. De drie hoofdstammen zijn de Middellandsche of Iberische, de Teutoonsche of Noordsche en de Alpine of Keltische stam. 1. Het Middellandsche ras is vooral gevestigd op het Iberisch Schiereiland, aan de Middellandsche zeekusten (Zuid-Italië, Sicilië, Sardinië), aan de Westelijke kusten van Frankrijk en van de Brittannische Eilanden (Bretanje, West-Ierland, Cornwallis, Wallis en de Westelijke Hooglanden van Schotland) Het heeft een lang hoofd en een lang gezicht (lage hoofdindex), eene bruine huid, donkerbruin of zwart haar, donkerbruine oogen, een korte gestalte, een nogal breeden neus. Deze hoofdstam omvat het Iberisch-eilansch ras en het Atlantisch en Middellandsch kustras van Deniker. De Middellandsche rassen hebben in Europa de buitengemeene langschedelige oerrassen opgevolgd en zijn waarschijnlijk uit Noord-Afrika gekomen. Naar Ripley's meening stammen zij van Negroïden af. Alhoewel zij de de streken bewonen, waar thans nog Keltisch gesproken wordt, hebben zij niets te maken met het ras, dat de Keltische beschaving in Europa invoerde. 2. Het Teutoonsche of Noordsche ras van Noord-West-Europa is over Skandinavië, Groot-Brittanje en Ierland, Duitschland en de Nederlanden verspreid en heeft uitloopers tot Bordeaux en Marseille. Het is langhoofdig evenals de Iberische hoofdstam, maar heeft blonde haren, blauwe oogen, een lichte huid en is hoog van gestalte, met een smallen en rechten neus. Het komt overeen met het Noordelijk ras van Deniker, het Kymrisch ras van Broca, het Germaansch ras van vele geleerden en den Homo Europaeus van Lapouge. Volgens Ripley is zijn oorsprong onbekend. 3. Het Alpine of Keltische ras dringt uit het Oosten als een wig tusschen de twee andere hoofdstammen door, in Frankrijk, Zwitserland, Zuid-Duitschland, Italië, tot in Rusland en Albanië. Het is opmerkelijk, dat deze stam niet voortkomt in het beperkt gebied, waar heden nog Keltisch gesproken wordt. Daarom is de benaming Alpine boven Keltisch te verkiezen. Deniker spreekt van het Westelijk ras, anderen van het Kelto-Slavisch, van het Sarmatisch ras. De Homo Alpinus is korthoofdig, hij heeft een ronden kop en een breed gezicht, bruine haren, grijze of lichtbruine oogen, een middelmatige krachtige gestalte, een meestal breeden en sterk ontwikkelden neus. Ripley meent dat hij van Aziatischen oorsprong is. Deniker onderscheidt onder de blanken in Europa zes hoofdrassen en vier onderrassen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Het lichtkleurige, langhoofdige (index 76-79), zeer groote Noordelijk ras (Nordique) in Skandinavië, Noord- en West-Duitschland, Nederland, Groot-Brittanje, Ierland en in de Oostzeegewesten. Ia. Hel Ondernoordelijk ras (Subnordique) dat blond maar middelhoofdig (index 80-81) is, groot maar kleiner dan het Noordelijk ras, dat glad haar en een wipneus heeft. Het woont in Noord-Duitschland, Letland, Litauen, Finland en Noord-West-Noorwegen. II. Het blond Oostelijk ras (Orientale) dat onderbreedhoofdig (index 82-83) en klein van gestalte is. Het heeft aschblond of vlaskleurig glad haar, blauwe of grijze oogen. Het gezicht is breed, vierkant, met eenen wipneus. Dit ras komt het zuiverste in Wit-Rusland en in Litauen voor en gemengd in Groot-Rusland. IIa. Bij dezen hoofdstam sluit zich het blond, middelhoofdig (index 80-81) Weichselras aan (Vistulienne), dat veel voorkomt bij de Polen en Kasjoeben, in Saksen en in Silezië. III. Het Iberisch-Eilandsch ras (Ibéro-insulaire) is bruin van huid, klein van gestalte, langhoofdig (index 73-76) en leeft niet alleen in Spanje, Portugal en op de West-Middellandsche eilanden, maar ook in Frankrijk (Angoumois, Limousin, Périgord) en in Italië bezuiden Rome - Ascoli. De Homo mediterraneus heeft zwart, lokkig haar, zeer donkere oogen, een rechten neus of een wipneus. IV. Het Westelijke of Cevennenras (Occidentale ou Cévenole) is bruin, zeer breedhoofdig (index 85-87), klein van gestalte. Het woont in de Cevennen, in Middel-Frankrijk en in de West-Alpen. Ook in Bretanje (behalve in Morbihan), Poitou, Quercy, in de Midden-Povlakte, Umbrië, Toskane, Zevenbergen, waarschijnlijk in Midden-Hongarije. Met andere rassen vermengd wordt het op vele plaatsen aangetroffen van het Loire-bekken tot aan den Dnjepr en van Piemonte over Midden-Zwitserland, Kärnten, Mähren, Galicië tot in Podolië. In Zuid-Itatië is het met het Iberisch ras saamgegroeid. Het wordt door andere schrijvers het Keltisch, Kelto-Slavisch, Kelto-Ligurisch, Rhetisch, Ligurisch of Alpine ras genoemd. V. Het Atlantisch en Middellandsch Kustras (Littorale ou Atlanto-Méditerranéenne) is bruin, middelhoofdig (index 79-80) en hoog van gestalte. Rein of gemengd is dit menschentype aanwezig van Gibraltar tot aan den Tiber langs de Middellandsche zeekust en van Gibraltar tot aan de Loire langs den Atlantischen oceaan. Het komt overeen met het Middellandsch ras van Houzé en met het moderne Cro-Magnonras. Va. Het Noord-Westelijk ras (Nord-occidentale) van Noord-West-Ierland, Wallis en Oost-België is groot van gestalte, onderlanghoofdig (index 78-79), heeft kastanjebruine haren en sluit zich waarschijnlijk bij het vorige aan. VI. Het Adriatisch of Dinarisch ras is bruin, hooggewassen, breedhoofdig, (index 85-86) en wordt in zijn zuiversten vorm aangetroffen aan de Noordkust van de Adria en in Bosnië, Dalmatië en Kroatië. Het is ook in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noord-Italië, in Romagna en in Venetië, onder de Slovenen en de Ladijnen, in Grauwbunderland, op de Langres-hoogvakte, langs de Saône, de Moezel en in Ardennen verspreid. Zijn kenmerken zijn bruin of zwart haar, donkere oogen, rechte wenkbrauwen, een lang gezicht, een fijne, rechte neus en een lichtbruine huid. Niet zoo scherp afgeteekend vindt men dit ras ook in N.W. Bohemen, in Zuid-Elzas, in Fransch-Zwitserland, benoorden de Loire, in de Karpathen onder de Polen en de Roetenen, onder de Oekrajiners en waarschijnlijk in Servië en Albanië. VIa. Het Subadriatisch ras is niet zoo breedhoofdig (index 82-83) als de Adriatische hoofdstam en is ontstaan uit de vermenging van dit ras met het Ondernoordelijk ras (Ia.) Het is gevestigd in Noord-Frankrijk (Orne, Eure-en-Loir, Champagne, Vrijgraafschap, Lotharingen, Vogezen) in Luxemburg, Noord-Elzas, Rijnland, Zeeland, Beieren, Duitsch-Oostenrijk, Tirol, Lombardije en Venetië. Het is het Lotharingisch ras van Collignon. Naast de stammen van de blanke bevolking en met deze gedeeltelijk versmolten wonen menschen van het gele ras in Noord-Oost-, Midden- en Zuid-Oost-Europa: Finnen, Oegriërs, Magyaren, Tataren en Turken en zeer uiteen verstrooid Semietische Joden en Zigeuners, die waarschijnlijk van Indische herkomst zijn. Uit de Xanthodermen zijn meer Aziatische dan Europeesche volkeren in ons werelddeel ontstaan en door hen zijn de Finsche, Magyaarsche en Turksche staten gevormd. Of de zes blanke hoofdrassen van Deniker zich tot de drie hoofdstammen van Ripley laten herleiden is ondenkbaar. Reeds in het Palaeolothicum, den ouden steentijd, leefden alleen in Gallië minstens drie menschenstammen. In het Neolithicum, den nieuwen steentijd, zijn nog andere stammen in het land gedrongen. Bloedvermenging is er toen geweest zoowel als later. Thans zijn er streken, waar de mengvormen overwegen en de afstamming van talrijke bewoners niet opgehelderd is. In veel landen van Europa schiet het anthropologisch onderzoek te kort om scherpe gevolgtrekkingen te maken, omdat het bewerkt menschelijk materiaal te klein is, het aantal metingen te gering. Vaak zijn zelfs de schedelmetingen onvoldoende om den gemiddelden index van een bevolking te bepalen. Hoe weinig de begrippen volk en ras zich dekken ligt besloten in een lezing van den Engelschen zoöloog P. Chalmers Mitchell over Nationaliteit en Ras, die afgaande op Ripley's Races of Europe het volgende zegt, dat echter niet aanspraak kan maken op wetenschappelijke nauwgezetheid: ‘Het zonderlingste van den toestand is, dat de Vlamingen van oorsprong Noordsch of Teutoonsch zijn, dat wil zeggen zij behooren tot het ras waartoe de Duitschers beweren te behooren maar in werkelijkheid niet behooren; terwijl de Walen, die zichzelf graag voor Latijnsch houden, kenmerkend Alpine zijn, dat wil zeggen behooren tot hetzelfde ras dat in het Duitsche Rijk het overwicht heeftGa naar voetnoot(1).’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het vraagstuk van de samenstelling der Europeesche volkeren is te ingewikkeld om in eenige regels uiteengezet te worden, zooals Mitchell het doet. In Duitschland namelijk is de verhouding der bestanddeelen verschillend in Noord en Zuid, in Oost en West. De procentische getallen der lichamelijke kenmerken geven overigens geen nauwkeurig beeld van de wezenlijke afstamming omdat bij gemengden huwelijken den nakomelingen steeds minder de vormen en de kleuren van het Noordsche ras overerven. De overeenkomst tusschen Walen en Duitschers, hoe veel Germaansch bloed ook de eersten in hun aderen hebben, is eene stelling, die bij een verder onderzoek niet opgaat. Bij den eersten oogopslag onderscheidt men den typischen Waal van den typischen Oost-Luxemburger, Elzasser en andere Zuid-Duitschers. De schedelindex is niet zoo groot bij den Waal en het hoofd niet zoo vierkant als bij zijn Oostelijke naburen. Evenmin zijn in Duitschland de vele breedhoofdige Zuid-Duitschers het overwegend gedeelte der gansche bevolking van het Rijk. Volgens J. Ranke neemt de breedhoofdigheid in de Alpen en zijn uitloopers immer toe omdat de brachycephalie daar ‘bodenständig’ is. Uit samengegroeide menschenstammen in verschillende verhoudingen zijn de Europeesche volkeren ontstaan, die door taal en zeden werkelijke eenheden zijn geworden, wanneer de omstandigheden hun gunstig geweest zijn. Op de vorming van de taal, op de eigenaardigheid van het volkswezen heeft over het algemeen het overwegend bestanddeel zijn stempel gedrukt. Voor de ontwikkeling van het karakter is het aandeel van het ras wellicht beslissend. Niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk is er iets blijvends in de raseigenschappen. Deze zijn aangeboren en organisch, zoodat de volksaard met de rasbestanddeelen samenhangt. Een volk bezit daarenboven aangeworven eigenschappen, die het gevolg van zijne omgeving, zijne levensomstandigheden en zijne geschiedenis zijn. |
|