Stroom. Jaargang 1
(1918)– [tijdschrift] Stroom. Algemeen maandschrift voor Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen Nederlandsch boek over de geschiedenis der geneeskunde.Ga naar voetnoot(1) Door Dr. G. Schamelhout.Dat de belangstelling voor de geschiedenis der geneeskunde in Nederland steeds toeneemt is een verheugend verschijnsel als zijnde een uiting, hoe zwak ook, van het streven naar synthesis, dat zich in de laatste decennia overal sterker openbaart. Het opsporen van den oorsprong en het zoeken naar den samenhang van zijn voorstellingen en kundigheden is een behoefte, waaraan de menschelijke geest niet kan ontkomen, wanneer hij waarlijk hun wezen wil begrijpen en hunnen omvang overzien. De beoefening der geschiedenis verheft den vakgeleerde boven het louter praktische van zijn kunst en verruimt zijnen gezichtskring, die zich door het sterk specialiseeren, het uitdiepen van immer beperkter gedeelten der wetenschap, altijd nauwer omsluit. De geschiedenis, wil zij iets meer wezen dan het napluizen van kleine bijzonderheden en dan het navorschen van onderdeelen van een tijdvak buiten verband met het algemeen wereldgebeuren, vooronderstelt veelzijdige belezenheid. Zij onttrekt den vakman aan een te eng omschreven geestelijke omgeving en is een werkzaam middel tegen verstandelijke verdorring en beroepelijke misvorming. Aan het opbouwen van de geschiedenis der medische wetenschappen nemen de Nederlandsche artsen een levendig aandeel. Het uitmuntend internationaal tijdschrift Janus staat onder de leiding van Leidsche hoogleeraren, het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde bevat elk jaar belangwekkende mededeelingen over historische vraagstukken. Aan Vlamingen, aan | |
[pagina 144]
| |
Rembertus Dodoens in 1917 en vooral aan Andreas Vesalius in 1915 heeft het uitstekende nummers gewijd. Zijn redactie heeft drie deelen Opuscula selecta Neerlandicorum de arte medica uitgegeven; de laatste band is de verdietsching van een werk van den Latijnschrijvenden Vesalius. Al komen talrijke boeken, proefschriften en opstellen ook in andere medische tijdschriften getuigenis afleggen van den ijver onzer taalgenooten, totnogtoe ontbrak een samenvattend werk, dat medici en leeken het belangrijkste in het onstaan der geneeskunst en de hoofdlijnen van haar ontwikkeling aanschouwelijk maakt. Deze leemte komt Dr. Baumann's boek aanvullen. Ten gepasten tijde voorzeker om den vertwijfelenden te wijzen op de zegenrijke uitkomsten van den strijd van het vernuft tegen de ellende, die de ijzeren natuurwetten over den mensch brengen en om te toonen te midden van de verschrikkingen van den oorlog, dat er ook een vooruitgang in het weten en kunnen is, welke er niet toe leidt het voeren van den wereldkamp nog gruwelijker te maken. Thans of nooit is het een tijd voor boeken, welke uiteenzetten hoe aan de wetenschappen, die het welzijn van het menschdom beoogen, voortgebouwd wordt door geleerden uit alle landen, uit volkeren die nu onmeedoogend tegenover elkander staan en hoe door hun ontdekkingen nog na hunnen dood Jenner, James Young Simpson en Lister, Laennec, Péan en Pasteur, Semmelweis en Billroth, Esmarch, Koch, Behring en Ehrlich, om slechts namen neer te schrijven, die in het geheugen der ontwikkelde leeken leven, te gelijk vriend en vijand broederlijk behulpzaam blijven. Geen wetenschap doet meer dan de geneeskunde uitkomen de eenheid in het streven der beschaafde wereld en de gelukkige gevolgen van haar samenwerking. Trouwens, wie het laatste hoofdstuk van Baumann's boek onbevooroordeeld leest zal het overwegend aandeel van de Duitsche geneeskundigen in de XIXe eeuw niet kunnen ontkennen; hij zal inzien, dat het onverantwoordelijk en schadelijk zou wezen hen uit het geestelijk verkeer der volkeren te willen bannen. Is er een mensch onzinnig genoeg om de uitvinding van Roentgen uit te schakelen en om diens buitengemeene onbaatzuchtigheid niet te loven? Er is zoo veel in de wereld, dat aan de gezondheid van den menschelijken geest doet twijfelen, dat het nuttig is de ontwikkeling der geneeskunde na te gaan, om zich te overtuigen dat, na tijdperken van allerdiepste inzinking, hij zijn dwalingen toch immer te boven komt. Dat het lang kan duren aleer hij weer de hoogte bereikt, waarvan hij neergestort is, leert de geschiedenis der Middeleeuwen. De ontbinding der Grieksch-Romeinsche beschaving stelde een einde aan het wetenschappelijk denken der Oudheid. De middeleeuwsche artsen konden werkelijk niet meer lezen, wat hun voorgangers schreven. Zij hadden geenen zin meer voor de nuchtere waarneming, waarop het Hippokratisme gegrondvest is. De Arabische geneesheeren, die | |
[pagina 145]
| |
zich het Galenisme door slechte overzettingen eigengemaakt hadden, deden het tot starre dogmatiek ontaarden. Langs Latijnsche bewerkingen van Arabische boeken heen, kwam het gansch misvormd Galenisme het onkritisch denken van Europa beheerschen. De wetenschappelijke geneeswijze der Hippokratici maakte voor allerlei hocus-pocus plaats, die nog voortleeft in vele praktijken der volksgeneeskunde. Slechts in het kleine hebben de Arabische naschrijvers van Galenos nuttig werk geleverd. Zij hebben den artsenijenschat vermeerderd en de vermaarde Rhazes heeft een goede beschrijving van de pokken gemaakt, waaruit Baumann leerrijke brokken aanhaalt. Na de inneming van Konstantinopel in 1453 kwamen Byzantijnsche bannelingen in Italië; Europa leerde weer Grieksch en de geest bevrijdde zich langzamerhand uit de kluisters der scholastiek. Na tien eeuwen lang stilgestaan te hebben durfde de geest zich buiten het kinderlijk geloof op gezag bewegen en de mensch ging bevroeden wat zijn zinnen ontwaarden. De geneeskunde keerde naar de nuchtere waarneming, hoe vaak ook wankelend, terug. Zeer boeiend is Baumann's eerste hoofdstuk over de geneeskunst bij de natuurvolkeren en de Oostersche volken der Oudheid. De ziekte, als hebbende een bovennatuurlijke oorzaak, wordt met bezweringen en onttooveringen bestreden door genezers en tooverpriesters, uit welken eerst de tempelartsen en later de leeken-artsen voortgekomen zijn. Uit de hoogte op het oude bijgeloof neerzien mag men in onzen verlichten tijd niet, want het leeft immer voort en onder het volk zijn er velen, die hun kwaal aan bovennatuurlijke invloeden toeschrijven en zich zelven of hun kinderen laten belezen, in Antwerpen evenals elders. Verheugen handige kwakzalvers zich niet vaak in een grooten toeloop van zenuwzwakken en lichtgeloovigen uit de betere standen? Het mundus vult decipi is een steeds nieuwe waarheid. Dat tooverpriesters en wonderartsen genezingen uitlokken zal niemand loochenen. Want de inbeelding vermag veel, ten kwade en ten goede. Het imponeerend optreden, ook zonder trommel en ratel en zonder het vreemdsoortig apparaat der Sjamanen, kan heilzaam werken. Kweekelingen der overbeschaving ondergaan, zoowel als de gemeene man, den geneeskrachtigen invloed der onrechtstreeksche suggestie. Overigens buiten de toovermiddelen hebben de onbeschaafde volkeren ook natuurlijke middelen gevonden, die het herstel der zieken bevorderen. Alles bij hen is niet onkunde en onmacht en namelijk de Australiërs voeren ingrijpende kunstbewerkingen uit en zij legden bij beenbreuken een verhardend verband aan lang vóor Seutin en vóor Matthijsen. Hoog boven de Oostersche volkeren stonden de Grieken, die van de geneeskunst een ervaringswetenschap maakten. De werkelijkheidszin en de groote opmerkingsgave van Hippokrates komen duidelijk te voorschijn uit de goedgekozen aanhalingen. Baumann betoont ook hoezeer de Romeinen door hun Grieksche leermeesters overtroffen werden. Na den grootmeester van Kos werd de inductieve methode al te veel verlaten voor bespiegelingen, die in de wijsgeerige stelsels pasten en die de feiten voorbijzagen. | |
[pagina 146]
| |
Niet minder belangwekkend voor den geneeskundige, die zich met de geschiedenis van zijn vak weinig inliet, dan voor den buitenstaander, zijn de volgende hoofdstukken tot aan den nieuwsten tijd. Aanhalingen uit de werken van beroemde artsen lichten op voortreffelijke wijze hun opvattingen toe. De Vlaamsche Cyrurgie van Jan Yperman, waar Prof. E.C. van Leersum in 1912 een nieuwe uitgave van bezorgde, wordt hierbij gebracht. Bij het leeuwenaandeel dat Paracelsus in de rij der citaten krijgt, mis ik ongaarne onzen grooten Vesalius. Een aanhaling uit den Brief over den Chyna-wortel aan Joachim Roelants gericht, had de hervormer der ontleedkunde nader tot den lezer gebracht. Het onpractisch onderwijs aan de snijtafel vóor Vesalius' optreden, de wijze waarop zijn Parijsche leermeester voor Galenos' dwalingen opkwam had hem niet mogen onthouden worden. Baumann's boek bevestigt de stelling dat binnen de grenzen van het hedendaagsch België de Vlamingen in de wetenschappen zoowel als in de kunsten de eersten waren. Vóor de XIXe eeuw noemt S. alleen Vlaamsche namen: Jan Yperman, Andries van Wesel (Vesalius), R. Dodoens, J.B. van Helmont, de Antwerpenaar Thomas Fyens, Adriaan van den Spieghel, Jan Palfyn, dien hij onbedachtzaam den Belg Jean Palfyn heet, den te Gent praktiseerden uitvinder van een verloskundige tang, die zijn dikwijls vertaalde werken in het Nederlandsch schreef! Vesalius en van den Spieghel, die in Italië en Fyens, die te Leuven doceerden, gebruikten het Latijn. Baumann vermeldt nog eenige minder vermaarde Vlamingen, terwijl hij zwijgt over de Leuvensche hoogleeraren J. Rega (1690-1754), den voorlooper van Broussais en Th. Verheyen (1648-1710) wiens Anatomia corporis humani door zijnen stadgenoot A.D. Sassenus verdietscht werd. Bij de Walen zijn er ook verdienstelijke mannen geweest, maar wat zij hebben verricht is onvoldoende gebleken, om aan hunne namen een Europeeschen bijklank bij te zetten. Zoo wordt geen woord gerept van den Weenschen hoogleeraar Paul de Sorbait (1624-1691), van wien C. Broeckx in zijn Essai sur l'histoire de la Médecine belge overigens ongunstig spreekt. Max Neuburger's oordeel is meer waardeerend voor hem, die een man was van snel voorbijgaande beteekenis. Over den invloed van het gebruik der volkstaal, waar o.a. Dodoens en Van Helmont de waarde volkomen van beseften voor de verspreiding der wetenschap, wordt door S. weinig of niet de aandacht getrokken. Zelfs niet naar aanleiding van den uitvoerig besproken Paracelsus, haren strijdlustigen voorvechter. Groot in verhouding tot de uitgebreidheid van het land is de plaats, welke de Vereenigde Gewesten innemen in de geschiedenis der geneeskunde en van haar hulpwetenschappen. Namen als die van Johannes Wier (1515-1588), Johan van Beverwijck (1594-1647), Frans de la Boë Sylvius (1614-1672), Antony van Leeuwenhoek (1632-1723), Jan Swammerdam (1637-1680), Frederik Ruijsch (1638-1731), Reinier de Graaf (1641-1673), Herman | |
[pagina 147]
| |
Boerhaave (1668-1738), G. van Swieten (1700-1772), Petrus Camper (1722-1789) zijn allen vakgenooten in Europa bekend. Van Beverwijck, Swammerdam en Leeuwenhoek, die geen professoren waren, schreven hun boeken in de volkstaal; Leeuwenhoek, die slechts zijn moedertaal kende, richtte Sendbrieven aan de H.E. Heeren der koninglijke Societeit tot Londen, waarin hij namelijk den bloedsomloop in de haarvaten beschreef, de verbinding der slagaderen en aderen aantoonde en zoo de ontdekking van William Harvey aanvulde. De Hollandsche hoogleeraren zooals hun ambtgenooten in Noord-, West- en Midden-Europa, gebruikten meesttijds het Latijn, de taal waarin de studenten moesten promoveeren. Als een uitzondering stipt Baumann aan, dat de uitnemende heel- en vroedmeester Hendrik van Deventer (1651-1724), die geen Latijn kende in 1694 (niet in 1692) te Groningen in het Nederlandsch tot medicinae doctor promoveerde. Hij had de bezwaren van den Senaat der hoogeschool weten te overwinnen. Van den grooten vooruitgang der wetenschap in de XIXe eeuw geeft S. een aantrekkelijk overzicht. Bovenaan staat de ontdekking van den bloedsomloop door Harvey (1578-1667). Opmerkelijk is dat zij bestreden werd door Jean Riolan Jr. (1580-1675), den deken der medische faculteit te Parijs, die tegen den vermaarden Engelschman stond, zooals Jacques Dubois, zijn voorganger, tegen den Vlaamschen hervormer der ontleedkunde dien hij voor lasteraar en gek uitschold. Engeland's grootste clinicus Thomas Sydenham, de beschrijver van de jicht was een jongere tijdgenoot. Maar Italië ging nog immer vooraan en moest eerst in de volgende eeuw voor de andere landen van Europa onderdoen. Na 1700 wordt de geest immer vrijer, met het bijgeloof wordt afgerekend, de sterrenwichelarij en de alchemie worden voorgoed uit de wetenschap verbannen, het oorzakelijk begrip verdrijft het wonder en in Frankrijk worden geneesheeren de woordvoerders van het materialisme. Belangwekkend is ook dit hoofdstuk. Het verband tusschen de heerschende geestelijke stroomingen en de medische leerstellingen is niet verbroken. Het land van Leibniz levert nog twee groote stelselbouwers Friedrich Hoffmann (1660-1742) en Georg Ernst Stahl (1660-1734), doch van veel grootere beteekenis voor de ontwikkeling der geneeskunde is het nuchter werk van Boerhaave geweest. Zijn leerling Van Swieten wordt de grondvester der beroemde Weensche School. Geniale vorschers en hoogstaande clinici trof men toen in Engeland zooals in Italië en in Frankrijk zooals in het Duitsche Rijk aan. Met A. von Haller (1708-1777), G.B. Morgagni (1682-1771), Th. Bordeu (1722-1776) nadert men de XIXe eeuw, die Edward Jenner (1749-1823) en F.X. Bichat (1771-1802), welk een voorlooper had in den Hollander A. Bonn, inluiden. Eindelijk ontwikkelt zich de geneeskunde volkomen vrij van de wijsgeerige dogma's, die voorheen de feiten verwrongen om ze in hun stelsels te doen passen. Den reusachtigen vooruitgang der medische wetenschappen in de | |
[pagina 148]
| |
laatste honderd jaren weet S. in een tachtigtal bladzijden te schetsen. Een vrij lastige taak. Doch in zijn Voorwoord zegt hij dat hij niet naar volledigheid streeft en de kritiek moet hem ten goede houden, dat hij nochtans erin geslaagd is van de geneeskundige opleving een beeld te ontwerpen, dat bevredigend is. De vorderingen der medische wetenschappen dringen zich thans den lezer zoo geweldig op en maken zoozeer deel van de opleiding der hedendaagsche artsen, dat uitvoerigheid hier geen vereischte is. Een beknopte opsomming van de meeste vondsten volstaat. Toch is dit laatste hoofdstuk meer dan een opeenstapeling van namen en ontdekkingen. Wel worden b.v. bij de bloedstelping Péan en Koeberle over het hoofd gezien, wordt het kunstmatig pneumothorax bij de behandeling der tuberculose verzwegen en wordt er van de allergie geen gewag gemaakt. Maar het merkwaardige is doorgaans aangewezen en baanbrekende feiten zijn derwijze voorgesteld dat de leek er ook iets aan heeft. Hier en daar ontbreken jaartallen, zelfs voor Boerhaave het geboortejaar en voor Jenner en Bichat geboorte- en sterfjaar. Ook zijn drukfeilen in de namen en in de getallen hier en daar gebleven. Hinderlijk bij het naslaan is de onvolledigheid van het namenregister, dat bij een tweeden druk zorgvuldig zou moeten aangevuld worden. Niet vleiend voor de Belgische wetenschap is het optellen der Belgische geleerden, die in het laatste hoofdstuk vermeld worden. Het gebruik van een wereldtaal heeft weinig bijgedragen om hun werken in het buitenland bekend te maken. De grootste onder hen is dan weer een Vlaming, de Mechelaar Edward van Beneden. De anderen zijn de Gentsche psychiater Jos. Guislain, de Gentsche hoogleeraar J.F. Heymans, de Brusselsche bacterioloog J. Bordet en de uitvinder van het stijfselverband J. Seutin. Schrijver had ook wel A. van Gehuchten mogen noemen. Aan knappe geneeskundigen en handige heelmeesters heeft in dezen tijd België voorzeker geen gebrek. Doch buiten den biologischen kring van J.B. Carnoy, die zijn medewerkers vooral onder de Vlamingen vond, hebben Belgische artsen weinig zelfstandig werk verricht. Geen wonder in een land, waar de medische faculteiten als hoogere vakscholen zijn ingericht, niet om geleerden te vormen maar om degelijke practici te kweeken. Holland, dat in de XIXe eeuw aan het Nederlandsch de plaats van het Latijn gaf, handhaaft echter zijn ouden roem met den geestelijken vader der histochemie Gerrit Jan Mulder, den onderzoeker van het zenuwstelsel J.L.C. Schroeder van der Kolk, den materialistischen physioloog Jacob Moleschott, die hoogleeraar en senator te Rome werd, den histoloog en physioloog Frans Cornelis Donders, den therapeut B.J. Stokvis, den oor-, neus- en keelheelkundige A.A.G. Guye en den oogarts H. Snellen, om alleen de beroemdsten en om geen levenden hier te noemen, die het werk van hun voorgangers met schranderheid voortzetten. Na den ontzaglijken vooruitgang der geneeskunde in onzen tijd zullen de | |
[pagina 149]
| |
slotwoorden van het boek eenigen te bescheiden klinken. Doch een zoo ruim arbeidsveld blijft voor de toekomst open, dat het te vroeg is om reeds de zegeklok te luiden. Te hoog gespannen verwachtingen, die niet verwezenlijkt worden, omdat de levenswetten aan ons kunnen palen stellen, drijven somwijlen de geesten tot geringschatting van het bereikte. Radeloozen schimpen vaak op de wetenschap, die tegen hun lijden weinig of niets vermag en ontkennen elken vooruitgang. In zijn Geschiedenis laat Baumann de gezondheidsleer weinig tot haar recht komen. Al is het een armzalige troost voor wie ontijdig zijn einde voelt naderen, hij had zijn werk kunnen besluiten met te wijzen op de zoo gunstige verschuiving van de gemiddelde levensgrens in de laatste eeuw, wel het schitterendste bewijs, dat de vorderingen der medische wetenschappen niet alleen theoretisch zijn geweest, maar ook hoogst loonend voor de praktijk. |
|