Verzen door Urbain van de Voorde
Eerste reeks
I
In ons gemoed ligt heimlikheid gedoken
duister als nacht en wonder. Somber-rein
gebloemt van onbewustheid, nooit ontloken;
woord, nooit gezeid, wijl 't niet gezeid kan zijn.
Soms had ik uit mijn ziel iets opgedoken
dat 'k niet bevroedde in wezen noch in schijn,
veel droom-teêrs vaak, maar dat niet was gebroken
als 't, lijk in angst, mijn aarzle lippen zeîn.
Gij die me 't onbewuste in mij deedt raden,
zoals die vonken die door 't luchtleêg slaan
't onstoflik zijn van de aether ons verraden:
zeg, wat is weids in bei ons leeg bestaan
als 't Heerlik Rythme, ontdekt in mij zo spade
door u, voor u, en zonder u, vergaan.
II
Dit is het uur waar 't redloos zomer-wrak
onttakeld zinkt in zee van dorre blaren,
wijl troostloos als een mast die nog niet brak
er hier en daar een stam duikt uit de baren.
En, meeuwen van de herfstzee, stil vergaren
de zwaluwen en wachte' op twijg en tak
tot diep azuur 't geheimvol wachtwoord sprak,
om 't zonneland der palmen in te varen.
Zo wacht geheel mijn denken op een sein
van u, wier ziel voor mij is, Vrouwe,
wat de eeuwge verten voor de zwaluw zijn:
dat 't rep zijn wiek naar uwe wellust-gouwen
en streef, uit 't rijk van wat is welk en moe,
een laatste hoop, een laatste weelde toe.
III
Geen oogwenk slaap van heel de nacht!
Het hoogste heil als wee, houdt wakker.
'k Had weelde-vol op droom gewacht,
maar alle droom, die nacht, die brak er
lijk uchtendwaas op 't licht dat lacht.
Toen - wonder! Wat kwam ooit gewenster?
Terwijl door 't nachtlik lover sprong
des daagraads eerste bleke genster,
een merel schel aldoor maar zong,
aldoor maar voor mijn venster!
IV
De hand, toen ik kwam, en een glimlach,
een kus, en uw spijt, toen ik ging,
en uw ogen, waar kwijnend een glim lag
van een zee waar de zon verging,
weerkaatsten de rouw van ons weten
dat naar andere verten al wenkt,
en de kamp van het vale vergeten
met het naheil der ziel die herdenkt.
| |
In 's daarzijns duister, elk uur van 't leven
in 't oog er ene sterre staat,
en ieder uur dat heen gaat zweven
is er een ster die ondergaat.
o Nacht! o Wankele flambeeuwen
die duizenden de weg al weest
in 't komen en vergaan der eeuwen,
maar nooit zijt klaar genoeg geweest!
IV
Blauwlichtend smelt het nachtlik Oosten
als in een donkre kroes opaal;
zo gloort een oog, dat tranen troosten,
na lange droom vol dorre kwaal.
En lijze varen, donkre veêren,
wat wolken uit de vege nacht,
als engelen die wederkeren
van ene nachtelike wacht.
'k Wil de oude droom uit 't oog me pinklen.
Sla hand, mijn ziel, aan beter werk
en schud u fris in zilvren rinklen
als de uchtendklokken van de kerk!
|
|