Stroom. Jaargang 1
(1918)– [tijdschrift] Stroom. Algemeen maandschrift voor Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
[Nummer 3]Een ongeacht gelegenheidsdichter: Maantje van den Burg, door Lode Baekelmans.Wie kent de ‘Balans op eene verkeerde rekening?’ Het bekende sonnet van Plantijn had meer bijval. En toch... Tienduizend guldens 's Jaars om zorgeloos te leeven,
Een Lusthofje aan de Vecht, daar ik den Dood verwacht,
Een' schoone wyze Vrouw tot handgebaar by nacht,
Heb ik altoos gedacht dat mij Fortuin zouw' geeven.
Maar 'k weet niet wat ik ooit heb tegens haar misdreeven,
Dat zy me 't minst niet geeft van 't geen daar ik naar tracht,
't Is of my Tegenspoed voor eeuwig heeft in pacht,
En of Oostindie staat op myn rug geschreeven.
Ik mach eens hier of daar gaan snoepen by geval,
En ryden 't meertje van myn ouden buurmans stal,
Maar dat 's ook al vermengd met zorg, die 'k tracht t'ontloopen.
En wyl ik niets bezit, van 't geene ik garen had,
En vergenoeging noem den aldergrootsten schat,
Zoek ik myn troost, gelyk voorheen, by 't ydel hoopen.
Dit sonnet isGa naar voetnoot(1) van Hermanus van den Burg, die elders zwartgallig getuigt: Zoo noodig als het zwaard is in eens Krygsmans hand,
Zoo noodig is het geld een Dichter in dit land.
* * *
Wie is van den Burg? Prof. Kalff vermeldt hem enkel als de schrijver van een komisch drama, een echtbreukgeschiedenis De gehorende Schout (1712).Ga naar voetnoot(2) Dr J. A Worp noemt zijn in 1713 gedicht herdersspel Herderszang op de Vrede, waarin Brouwer, Zoetje, Ploeger, Roosje. Zaayer en Haasje optreden en acht De gehorende Schout ontstichtelijk.Ga naar voetnoot(3) De vroegere critici waren in het algemeen evenmin gunstig. Jer. de Vries is van oordeel dat ‘de regte smaak ontbrak bij den anders geestigen Jan Goeree, bij eenen Hennebo en Hermanus van den Burg.’Ga naar voetnoot(4) De Mengeldichten van dezen laatsten zag hij aan als ‘van de meeste levensgeesten | |
[pagina 128]
| |
voorzien’ en vertoonen zich, volgens hem ‘in een luchtig en bevallig gewaad’. P.G. Wilsen Geysbeek in zijn Biographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters verklaarde dat hij ‘bloeide in het vruchtbaar tijdvak der middelmatige dichters’. Zijn vergeten rijmwerken, achtte de beoordeelaar, het optellen niet waard en hij verweet hem zijn gebrek aan smaak. Misschien, voegde hij er aan toe, werd dit gebrek aan smaak bij hem nog overtroffen door zijn gebrek aan geld... Maar van verwaandheid of ingenomenheid met zijne gedichten, bekende hij, is de dichter niet te beschuldigen... Van den Burg schijnt de poëzij als eene kostwinning gehanteerd en het publiek met bruilofts- en verjaargedichten geriefd te hebben, en overigens een vrolijke, zorgelooze, losse ziel, liefhebber van Wijntje en Trijntje geweest te zijn, evenals zijn tijd- en stadgenooten Goeree en Hennebo...Ga naar voetnoot(1) Dr J. van Vloten was milder waar hij schreef ‘Maantje van den Burg, gelijk zijne stadgenooten hem in de wandeling noemden, was zeker de talentrijkste aller Amsterdamsche straat- en gelegenheidspoëeten.’Ga naar voetnoot(2) Albert Verwey in een opstel, gewijd aan Het Boek der Sonnetten uitgekozen door A.T.A. Heyting, telde van den Burg onder de vergeten sonnettendichters, noemde hem ‘de onbekend gebleven losbol en drinkebroer.’ Volkomen nuchter, symmetrisch, maar met een goed besef van hoe het sonnet berust op evenwicht, verklaarde Verwey, schreef van den Burg een groot getal van deze soort verzen. Hij is als min of meer verongelukte achttiende-eeuwer misschien een interessant maatschappelijk verschijnsel, maar heeft als dichter alleen een zekere grove, soms cynische ongegeneerdheid vooruit op zijn braver en deftiger tijdgenooten. De reden waarom hij in de wereld niet is vooruitgekomen, deelt hij zichzelf, zonder twijfel met eenige verschooning, mee in zijn ‘Oorzaak van tegenspoed.’Ga naar voetnoot(3) Geboren te Amsterdam den 14n December 1682 overleed hij aldaar den 10n Februari 1752.Ga naar voetnoot(4) Hij debuteerde met zijn kluchtspel De gehorende Schout in 1712, gevolgd door zijn Herderszang op Vrede in 1713, door Schriftuurlijke Klinkdichten in 1716. Van 1718 tot 1722 gaf hij uit de: Amsterdamsche Argus, acht gevende op alle voorkomende zaken en gevallen; ten voornaamste gerigt om de wanstaltigheden der menschelijke bedrijven aen te wyzen, en hunne gebreken op enen vermaaklijken en luchtigen trant te hekelen.Ga naar voetnoot(5) Ten onrechte werd dit tijdschrift eens aangezien als het werk van zijn merkwaardigen tijdgenoot, den journalist Jacob Campo Weyerman. | |
[pagina 129]
| |
Dr W.P.C. Knuttel in zijn Verboden Boeken in de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1914) meldt over dit tijdschrift: ‘De Russische Gezant, prins Kurakin, beklaagde zich bij den Staten Generaal, dat het nummer van 10 Juni 1722 zaken bevatte, waarin over den Czaar en zijne echtgenoote “scurrile en injurieuse reflexien waren gemaakt”. Toen het nummer in de vergadering der Staten vertoond werd, bleek dat nog “volgde een odieuse reflectie op eene andere Mogentheid”. De Staten van Holland verboden daarop dit tijdschrift den 28n Augustus 1722, terwijl te Muiden, de woonplaats des schrijvers, de Argus publiek verbrand werd.’ Mr W.P. Santijn Kluit drukt het vermoeden uit dat hij daarna De Bataafsche Proteus uitgaf.Ga naar voetnoot(1) Weyerman is over zijn collega niet goed te spreken. In Den Vrolijke Tuchtheer, in Den Ontleeder der Gebreeken, in Den Amsterdamschen Hermes gaat hij den Muider ArgusGa naar voetnoot(2) te lijf, misprijst zijn ‘stompe sleepers schrijfstijl, des er de groote, en de borgerlyke weerelt van afzag, waardoor den autheur schielyk in dat niet nederzonk, waaruyt zo onlangs door de hulp van een ligtgeloovig boekverkooper was opgesteegen’. Zoo scholden de journalisten ook in dien tijd. Bekend zijn tevens enkele pamfletten door van den Burg in het licht gezonden: Op rijn gestelde Eerzuilen, Nieuwjaarsgiften, Vreugdezangen, Ere-Kransen en Wellekomingen gedrukt voor rekening van verschillende uitgevers.Ga naar voetnoot(3) Verder schreef hij De Modesche Groltrompetter (1741), Nagedagten op Joost van den Vondel, Over het Geloof, de Natuurwet, Mozes en Christus, Zedige bijschriften op 100 zinnebeelden van vermakelijke Geschiedenissen (1744), Verzameling van uitgekozene zinspreuken (1743), een Bloemhof van Gebeden, Gedichten op de Deugden en Ondeugden der Vrouwen. Hij bracht De XLIV Historische Boeken van Justinus, na de vertaling van J.N.G. in Nederduitse heldenvaarzen over (1753, 2 dln 4o). ‘Moeilijk en gedwongen’ ondernam hij deze taak die, ‘zo vele tusschenvoegingen en instoppingen om aan de rijmklanken te voldoen’ bevat. Iets van zijn persoonlijkheid wordt ons onthuld in zijn voorwoord der Zedige Bijschriften. Met deze stichtelijke rijmen, ‘waarin niets aanstotelijks voorkomt’ en die bestemd zijn voor ‘jongelingen en jonge dochters’, nam hij ‘afscheidt van parnas’. Zijn vroomheid deed een poging om zijn dartele jeugd te vergoeden. ‘Wat myn spelling betreft, schreef hij o.m., die heb ik my naar eigen zinlykheit verkoren, en alleen gemaakt tegens de onverstaanbaarheit, doch | |
[pagina 130]
| |
voor het overige getragt de minste letters te gebruiken; zonder die verkiezing tegens iemand anders te willen verdedigen dan door alleen te zeggen, dat ik meen te hebben voldaan met zó te schryven, dat men noodzakelyk niets anders konde verstaan door myn uitdrukkinge dat ik hadde gemeent...’ Ik beklaag my geenszins wegens de weinige agting die men heeft voor 't geen ik hebbe gemaakt; want, alzo ik voornamentlyk my zelve twé-sins hebbe beoogt, is het my zeer onverschillig wat men met myne werkjes nà myn doodt zal uitvoeren; want ik heb 'er niet naar getragt te leven na dat ik zal zijn gesturven; om dat ik niets anders dan zeer weinig Latyn, wat Frans, en een luttel Engels verstà; en geen gelegenheit heb gehadt om van de Outheit, Griekse of Latynse puik-bloemen te ontlenen om 'er een hedendaagse verçier-winkel mede te stoffeeren. Genoeg is 't my, dat die neiging my ten opzigt van my zelfs, al menigmaal met goedt genot, heeft gedient, gelyk Davidt zyn Harp tegens Saul. Zulks, heb ik niet veel goeds gemaakt, ik heb getoont dat ik in staat was om veel te doen; en ik had my konnen verledigen om myne jonge Beiren te likken, mogelyk waren zy met wat meer aanzien in de warande der Dieren van Helicon verschenen; maar wel bewust, hoe weinig zij verdienden, heb ik nooit van my konnen verkrygen, tot nodelozen arbeidt zweet te verspillen; want, en dit werkje, en al het verdere, ooit door my gemaakt, kan niet anders aan den dag verschijnen, dan juist zó als dit ene en alle de andere wierden geboren; zonder my te bekreunen of 't iemant gelove ofte niet. Vaar wel, en doet beter, en met meerder eer en genot dan ik.’ Een bundel Minnezangen (1721) en zijn Mengelpoezy vormen verder zijn dichterlijke nalatenschap.Ga naar voetnoot(1) De Minnezangen kregen wij niet in handen maar wel zijn andere gedichten. De talrijke lof- verjaar- bruiloft- en grafgedichten bieden een karakteristieke uiting van het leven in het begin der 18e eeuw in Nederland. De Amsterdamsche gelegenheidsdichter mag, als journalist en als zanger die openbare en familiegebeurtenissen bezongen heeft, misschien onze belangstelling wekken, maar ten slotte is het toch de menschelijke figuur, de eigenaardige bohemer die ons aantrekt en staan wij enkel stil bij de verzen waarin hij zichzelf uitspreekt, en dit deed hij bij voorkeur in sonnetten. Het eerste deel zijner Mengelpoëzy verscheen in 1718,Ga naar voetnoot(2) verlucht met fraaie plaatjes van zijn vriend Jan Goeree, is opgedragen ‘Aan de Heeren Broederen’ der kamer De Pellikaanisten. In zijn ‘Voorreden’ bekent van den Burg: ‘Meer dan eens zogt ik te vergeefsch naar de oorzake der dwaasheit die my noopte myne Gedichten in 't licht te geeven, daar ik by overtuiginge weete, hoe die drift der jonge jaaren, veele groote mannen heeft berouwt, en datze om hunne gebreklykheden, | |
[pagina 131]
| |
de toetse van een ter nauwer noot kundig oordeel, onmooglijk konnen doorstaan...’ De zesendertigjarige dichter dacht er niet aan zich bij ‘Vondel ofte Baake’ te vergelijken maar hij ‘werd gewaar een zeker iet, dat ter uitgaave dwingt’, nl. ‘schaadlyke Eigeliefde’ hem drijft. ‘Deze geweldenaaresse, Leezer, dwingt my, niet tegenstaande de Zanggodinnen hunne gunstelingen geen ander loon geeven, dan lauwren van geene andere waarde als die uit de inbeeldinge werd gebooren,..’ Zijn hekeldichten had hij met behulp van ‘iemant, daartoe zeer bekwaam’ uit het Fransch vertaald, niet zoo zeer om de menschen door ‘verwijtingen te verbeteren’ maar om zich zelf ‘te stichten en te vermaaken’. ‘Nooit, verweerde zich de journalist, heb ik in 't bezonder getracht op iemant, ten zynen naadeele te doelen, schoon men zig niet ontziet Lasterschriften, op mynen naam en onder myne letteren uit te geeven, en sommige my pryzende, den slag menen zeker te neemen, om my gehaat te maaken, en my noemen: een voorstander van den Grooten Reformateur Spinosa; daar ik betuige, dat ik zyn valsch en verdoemlyk beginsel, waar uit alle zyne listige en bedriechlyke redeneeringen werden gebooren, niet alleen nu maar altoos, zoo langk ik eenigzins over zoo geraffineerde zaaken dorst denken, als een woedende pest hebbe gehaat en geschuuwt... Maantje van den Burg schijnt dus veel vijanden te hebben geteld, vermits zij hem zoo verdacht maakten ‘achter rugge mondeling, ofte by geschrifte opentlyk’. Hij trachtte echter niemand te beleedigen en verdedigde zich niet tegen zijn ‘legioenen vyanden’. Onder deze bevonden zich, naar zijn getuigenis, eenige Boekverkoopertjes, nijdig ‘mooglijk omdat ik geen lust hebbe om hun Ezel te leeven en te sterven, noch af wil hangen van hunne schraale mildaadigheit, zynde gewoon, als waren zy te zaamen gezwooren, alle, die hunne geesten voor hun spillen de galle te temperen, en te dwingen om in het Ordinaaris van water en brood, de rebelleerende maage, door een trevis van weinige uuren, te bevredigen, 't welk my zoo weinig behaagt als de berispingen te moeten gehoorzaamen dier Ezels, als aan hun hair en ooren, genoegzaam, zonder brandmerk, als de Kooienden, zyn te kennen, en als onvernuftige gediertens op geene altaaren werden gerookt, dan daar de aapen de konstzaal stofferen, en de bijslaap van den blinden Apollo op den schoot springen.’ Na deze vriendelijke uitlating over de uitgevers bekende van den Burg argeloos: ‘Myne minnedichten hebben geen ander onderwerp, dan 't geene zyn wezen, om my zelve te vermaaken, in myne gedachten en verbeeldinge heeft gekreegen, zulks is niemant bewust of ik Fillis, Zoetje of Roosje toeging, en dierhalve, meisjes, die my somtyds de eer van uw byzyn hebt gegund, hoe hoog ik dat tydverdryf ook hebbe gewaardeerd, maakt doch geene toepassingen op uwe eigene waarde en beminlyke hoedanigheden, want minnaars die 't kunstje verstaan, noemen eene zwarte blank, eene | |
[pagina 132]
| |
zotte verstandig en eene afschuuwlyk lelyke vrouwe, aanbiddelyk schoon; en meenigmaal, als men legt neder gebogen voor het beeld van eene murwe Venus en vertoont als of men haar aanbad, bespotten de gedachten Pares oordeel, en de zinnen die liefst met de wysheit dartelen eeren Pallas, terwyl de oogen op Venus staaren; menigmaal is het gebeurt dat het versje 't geen my des morgens, onder de koffi dienst deed by Zwaantje, des avonds onder den wyn by Duifje noch meer tewege bragt. De gedichten waarin ik my zelfs spreekende invoere, raaken my zoo weinig dan andere; liefst wilde ik hier en daar, op deze wyze, zonder my te dienen van verbloemde benaamingen schryven, om de persoonelyke toepassingen te voorkomen, der geene die my in veele gevallen te hebben getoont, te waanen, myne gedachten beter te weten dan ik zelfs, en noch veel dwaazer berispingen maaken op myne verzen, dan Monus op den dans van Venus.’ In hoever het nu verbeelding of ernstig, eigen leven heeten mag kunnen wij niet nagaan. De dichter ontkent immers dat wat hij van zichzelf zegt de waarheid is, het raakt hem ‘zoo weinig dan andere’... Toch kan men niet anders dan aan den armen gelegenheidsdichter denken wanneer men Een slegt BoeltjeGa naar voetnoot(1) leest: Waar wil dit eindelyk heen, 't heelal schynt my te haaten,
Myn huiswaard vergt my gelt, of ik 't ook heb of niet.
'k Word dol alzoo de waard m'al reeds zyn huis verbied
En ik by mynen kok de tafel moet verlaaten.
Wat kan my nu de kunst der Poëzy doch baaten?
Myn Zangnimf smoort en smelt door eindeloos verdriet
Want nu zy arm is, let geen mensch meer op haar lied;
Min dan op Lubberts Lor, die 't kosje wint met praaten.
'k Was Luitenant weleer van Venus regement,
Maar zy ontzegt my dienst en jaagt my uit haar tent.
Die kaal is, moet by Mars en niet by Venus leeven.
't Zwaarst' dat my immer trof, is dat my Venus haat;
Zy die my Luitenant gemaakt heeft, geeft my raad,
Om my als korporaal in Mavorst dienst te geeven.
Is het geen zelftroost in 't Wezentlyk Geluk op AardeGa naar voetnoot(2): 't Geluk bestaat geenszins in tonnen vol dukaaten,
In eene schoone vrouw, in huizen of in Land,
Of in eens Filozoofs verward en woest verstand,
Of keurelyken wyn, die stommen zelf leert praaten.
't Geld kan, wanneer men niet gezond is, geenszins baaten,
De schoonheit steekt het bloed gestadig in de brand
Onzekerheit jaagt meest des Wysgeers schip op strand,
En wyn maakt dat veeltyds de zinnen ons verlaaten.
| |
[pagina 133]
| |
En schoon men alles heeft wat boven is gemeld,
Wyn, en beschaafd verstand, een' schoone vrouwe en geld,
Wat baat zulks als men ziel en lyf gestaâg voelt beeven.
Wiens lichaam steeds gezont, een' gaave ziele omvat,
Die Christus liefde, noemt den allergrootsten schat,
En nimmer hoopt noch vreest, heeft een gelukkig leeven.
Natuurlijk zal het dan ook geen bekentenis mogen heeten wat hij dichtte onder den titel van: Weest jonge Maagden wel bedacht; Geeft op geen' Minnaars eeden acht.Ga naar voetnoot(1) Hoe menigmaal heb ik myn Fillis, niet gezwooren:
Dat gy alleen van my op 't krachtigst wierd bemind;
Dat uwen heldren glans myne oogen had verblind;
En dat ik was alleen voor u op aard' geboren?
Ik noemde u steeds myn lust, myn vreugd, myn uitverkoren;
Gedroeg my menigmaal van liefde als gantsch ontzind,
En storte op eenen dag, meer traanen dan een pint,
Of zwoer, dat zonder u, 'k voor eeuwig was verloren.
Dan riep ik: welk een mond! wat Goddelyk albast!
Ach Venus! maak my doch altoos aan Fillis vast;
Zy is voor my, en ik alleen voor haar geschapen!
Maar, zoo gy weeten wilt, wat dat de waarheit zy?
Ik minde wel uw' schoon maar niet myn slaaverny:
Myn pooging was alleen, om eens by u te slaapen.
evenmin in ‘Vraag beantwoord door Vraag’:Ga naar voetnoot(2) Gy vraagt: waarom ik niet drink oude rynse wyn?
Waarom 'k geen paard en schies genegen ben te houwen,
En, wijl 'k een afkeer heb van immermeer te trouwen.
Ik op een kamertje niet houw een mooje Trijn?
Hoe 't komt, ik 's avonds niet maak in de kroeg te zijn,
Om mede een zuivre vaa te schudden uit de mouwen,
Waarom 'k, in 't best der stad, geen prachtig huis laat bouwen,
Of op 't Heerlogement een schoone Hofsteê mijn'?
Waarom ik somtijds niet wat afgeef op Brittanje,
Of eens een scheepje zend om fruit en wol naar Spanje,
En wat 't wezen mag daar zig myn hart meê kwelt?
Rechtschapen Gek, die my niet anders doet als plaagen,
Antwoord my slechts één vraag, die b'antwoord al uw' vraagen.
Hoofd zonder Harsenen! waarom heb ik geen gelt?
Maantje van den Burg heeft deze verzen dus verloochend! Toch zullen wij er telkens bij stilstaan al ware het slechts om te mijmeren over een | |
[pagina 134]
| |
ouden fantast die een sonnet dicht op dit motief ‘'t Gelt is een hoofdzuil in het paleis der LiefdeGa naar voetnoot(1) en besluit: Ik wisselde myn lot niet voor eens Konings troon,
Had ik benevens u myn Lief, zoo wys als schoon,
Niet veel, een beuzeling! slechts honderd duizend gulden.
Karakteristiek is ook Terwijl d'een worstelt met de dood, streeld wellust d'ander in haar schootGa naar voetnoot(2): Terwyl Neptunus woed en bulderd op de baaren,
De Zee het Starrenvuur wil blusschen met haar nat,
Dat woedende en ontstelt, de Maan in 't aanzicht spat,
En duizend scheepen, dreigt ten afgrond te doen vaaren;
Terwyl de winden, los geborsten, 't minst niet spaaren,
De Zeeman hooppeloos bezwykt, zynde afgemat,
Niet machtig zynen buit en vergehaalden schat,
Voor 't woeden van Eool nu verder te bewaaren;
Terwyl de Donder raast, en eene gantsche vloot,
Geslingert heen en weêr, gedreigt wordt met den dood,
Gewoon op 't onverwachst den Zeeman te verrasschen.
Terwyl een rukwind, scheurt het anker van den boeg,
Gooi ik myn anker neêr in eene nieuwe kroeg,
En roep, ruim hallef vol: schrik, schrik van Klaverjassen.
In een Billyke BegeerteGa naar voetnoot(3) heet het: Schoon my de Hemel straft door duizende van plaagen,
Schoon my de Laster volgd waar ik my wende of keer,
En Ondeugd, hoe 'k my draag, gestadig meer en meer,
Door Loge als aangehitst, my tergt en komt belaagen;
Schoon myne schouderen bezwyken onder 't draagen,
En ik door zielsverdriet aan 't kweinen, gansch verteer,
Geen toevlugt hebbe in noot, en alle hulp ontbeer,
Voel ik in myn gemoed geen wreede wraakworm knaagen;
Schoon ik van elk beschimpt, versmaad wierd en veracht,
Gebrek my had gesteld in Armoeds wreede macht,
Noch zouw ik met gedult myn' plaagen tegen rennen.
Schoon al wat ik begin mislukt en tegengaat,
Nochtans begeer ik niets, hoe reddeloos van staat,
Dan 't allerhoogste goed op aard' myn God te kennen.
Ook in Billyk MisnoegenGa naar voetnoot(4) is dezelfde man aan 't woord: 'k Veracht Merkuur, om dat zyn vrekheit nimmer rust;
En Juno, om dat zy haar schat geeft te bewaaren
Aan Zotten, die hem dol verspillen of bespaaren;
Fortuin, om dat zy meest op Ezels is belust.
| |
[pagina 135]
| |
- 'k Haat Venus, om dat zy geen maat kent als zy kust;
Kupid' en Hymen, om hun ongelyk vergaaren;
En Bachus, om dat hy van Christnen maakt Barbaaren,
En 't allervlugst' verstand in sluimeringe sust.
Merkuur, des Koopmans God, leert Ezels zyne streeken;
En Juno geeft dan 't liefst, wanneer haar Guiten smeeken;
Fortuin geeft dubbeld dien, die als een Varken leeft.
En Venus scheelt het niet wie haare vlam koomt blusschen,
Kupido leert de Maagd een eislyk monster kusschen,
En Bachus geeft geen mensch, dan die reeds dubbeld heeft.
In Elk bid zyn speelpop aan, en warmt zich by de maanGa naar voetnoot(1) wijsgeert de dichter: Die mint een konstig Beeld, deez' kiest een zaal met Boeken,
Die wenscht een houte Paard, dat zonder vlerken vliegt;
Deez' mint de Schilderkonst, die 't oog door verf bedriegt.
Een vyfde vind zyn lust in Haazen te verkloeken:
Een ander poogt Natuur in 't binnenst' te doorzoeken,
Terwyl verbeelding hem in zoeten slaap vast wiegt,
Deez' speurt d'Aloutheit naa, die zeven-achtste liegt,
En elk pryst zyne keur, en zal eens anders vloeken.
Een ander heeft nooit rust, voor hy heeft schat vergaârt;
Die vind zyn lust in een schoon welgeschapen Paard,
Deez' mind de Dichtkonst, die den Dichter 't hoofd leert klouwen;
Nu dunkt my, wenscht gy al te weeten wat my streelt?
Niets, dan waar van ik my bevinde heel misdeelt.
Te weeten, wysheit, wyn, veel geld, en schoone vrouwen.
Steeds klinkt de klacht over geldgebrek. Zoo in 't Verschil is groot, in goud en loot, maar noch scheelt iets, veel meer van nietsGa naar voetnoot(2): ......................
Terwyl ik Ezels zie met Parlen overlaaden,
En Varkens in een' zee van zilvre baaren baaden,
En als een dolleman op 't Noodlot scheld en vloek;
Terwyl ik Rykaard zie om duizend guldens speelen,
En Smuller en zyn Broêr, ruim honderd duizend deelen,
Vinde ik, waar ik ook zoek, geen stuiver in myn broek.
Redelijk VerzoekGa naar voetnoot(3) is gericht tot schuldeischers: Voorleden nacht hoorde ik, dat my van Schioos stranden
Een schip met Maagden was gezonden wys en schoon,
En 't Goudryk Peru, my uit gunst wierd aangeboôn,
En 't Mexikaans gebied gesteld was in myn' handen.
| |
[pagina 136]
| |
De Keizer van Japan, schonk my al' zyne landen;
De Mogol bat dat ik wouw klimmen op zyn troon,
En voor een Pilgift gaf de Cham my Chinaas Kroon,
Terwyl 'k een pyp tabak ontstak aan Aetnaas branden.
De groote Sultan heeft my by zyn baard belooft
Dat hy met d'eerste post my zyne kroon van 't hoofd,
Benevens al den schat voornoemt, zouw toe doen komen.
Dies bid ik Crediteurs weest nu niet onbeleeft,
't Is billyk dat gy nu my noch wat uitstel geeft,
Want 'k heb van al het geen 'k verwacht, noch niets vernomen.
Levenservaring spreekt uit Roep nimmer hei! of wees' er overGa naar voetnoot(1): Zeg nimmermeer myn vriend, 'k zal uit die beek niet drinken,
Schoon honderd kelders vol van uitgeproefden wyn,
Met zorg door zee gevoerd, uw' smaak ten dienste zyn.
Gebrek vult meenig' maag met eyeren die stinken.
Zwets nooit op uw verstand, hoe heerlyk 't uit mag blinken,
Want in één oogenblik, door éénen tuimelgeest,
Word een zeer reedlyk man, een gansch onreedelyk beest,
De liefde helpt Bagyn en Koornon aan 't rinkinken.
Stof niet indien uw vriend zich zelf de huid af stroopt,
Denk dat hy op deze aard' langs 's Hemels scheerlyn loopt,
En dat geen stervling weet wat hem zal wedervaaren.
De groote Salomon, die duizend Vrouwen had,
Van Godt begunstigt wierd met wysheit en met schat,
Knield met Sidonia voor Astarods Altaaren.
* * *
In 1730 verscheen het tweede deel der Mengelpoëzy of “festoen veeler parnasbloemen te zaam gevlochten van menigerhande vaerzen als afbeeldingen, lyk, graf, lof, echt, verjaar, klink, harder, fabel, punt en sneldichten”.Ga naar voetnoot(2) De achtenveertigjarige droeg dit werk op aan Joh. Michell, begunstiger der Nederduitsche dichtkonst uit “erkentenis voor byzonderen dienst”, en schreef weer een “Voorbericht” om te melden dat zij het tweede deel laat verschijnen omdat het eerste “reeds in de Waereld was”. Gunstig oordeelde hij zelf niet over zijn werk! ...Het zijn meest alle ontijdig ofte alte schielyk geboorene kinderen, die geen noot hebben van aan de naakomelingen te zullen verveelen, alzo zy, om de onzuivere en ongehavende gesteldheid hunner mismaakte en onbeschaafde leden, onder de styfzel en mostert, zo niet op de Sekreeten, zekerlyk hun Kerkhof zullen vinden...’ van den Burg was van meening dat zijn gedichten ‘nochte beschaaft ofte beveilt’ waren, | |
[pagina 137]
| |
in 't licht gezonden werden ‘zo als ze door (myne) penne uit de gedachtens zyn gerolt’. Maar nog meer. Maantje betreurde nog immer geen Latijn te kennen en meende daarbij dat Holland en de Nederlandsche taal ten ondergang gedoemd waren. ‘Om dat ik bynaa niets van 't Latyn weet Lezer, heet het in het Voorbericht, heb ik nooit tot de fyne netheid van 't Nederduits kunnen geraaken; daar by koomt dat ik met myne Gedichten minst gedoelt hebbe op 't verduuren der jaaren, welbewust dat ik niet genoeg uitmunte om door te dringen tot de laatere eeuwen, 't welk een zeer vruchtloos poogen zoude zyn in eenen man zonder Pedante studie, voornaamentlyk, om dat, naar allen schyn, de Republyk, niet veele eeuwen in wezen zal blyven; en als de woede des veranderzieken tyds haar zal hebben omgekeert, zal, meene ik, haare taal, om haare zwaarte, en de kleine achtinge die haar werd toegedraagen, zo wel vervallen als alle de werken der Schryveren die eene Hollandsche penne en Tonge gebruikten om de Waereld te zeggen hoe veel zy meenden te weeten, en wat zy oordeelden waardig te zyn: welke waarde, zo ze al wezentlyk wierd bevonden, niet zeer lang kon bestaan, om dat veele der vroegere Eeuwlichten, zoo geheel en al werden verdooft en overscheenen, door de laatere dat de eersten werden vergeeten als waren ze nooit geweest, door de laatsten, die een zelve lot van den meer en meer ontbolsterden tyd hebben te wachten. De verkieslykste versjes uit mynen Argus heb ik hier in gevoegt, niet om dat my keur van stoffe tot deezen Band ontbrak, maar om dat ik wel bewust ben dat het noodlot aller weekelykse Papieren is, geconsidereert te worden als scheurpapier, om in de Koffy en Thee winkels, zo niet onder de bruggen, te werden gesmoort: dat wel het lot dezes bondels ook zal zyn, doch waarschynlyk niet zo haast als wel alle die loopende papieren’.... Met dit tweede deel nam van den Burg afscheid van ‘Apollo en de Zanggodinnen, als hebbende reeds den voorsmaak van den grimlachenden Bromius gunste en de toegenegenheid van den Kokermuilenden Sileen, die my in naam van zynen Meester verzekert, dat 'er vry meer Saps is te drukken, uit Libers gezwollen druiven, dan uit Apolloos kraakende Lauwieren.’ Echter niet geheel en al, bedacht hij, zou hij zich aan de Zanggodinnen onttrekken en nog ‘zingen naar omstandigheden van tyden, zaaken en Persoonen.’ Onder de tallooze gelegenheidsverzen in dit tweede deel opgenomen, komen een paar dozijnen klinkdichten voor, waarin de dichter bespiegelingen levert, maar over zijn eigen of over een gefingeerd leven is geen uiting meer te vinden dan deze Vloekwensch aan KupidoGa naar voetnoot(1): Aardsvyand van myn' rust, verraderlyke vrind,
Bevorderaar van all' myn' lydelooze plaagen,
Gevlerkte Dwingeland, die vroeg my kwam belaagen,
Inwendig zyt g'een Beul, schoon uiterlyk een kind.
| |
[pagina 138]
| |
Gy veinst, Bedrieger, u onnozel, zedig, blind,
Doch weet door snood vergif, des menschen hert' te knaagen;
Gy zyt te duchten, meer dan felle Donderslagen;
Vervloekten Bengel, die m'aan Vrouwe lokken bind!
Verdoemlyk Wicht, dat elk, in weer wil dwingt tot trouwen!
Volmaakte Mannen boeit aan onvolmaakte Vrouwen,
En Twist en Afkeer, hen opdringt tot tydverdryf.
Tiran en Moordenaar van vry geboorne Menschen!
Gy trouwt, en krygt, indien my Wraak helpt aan myn' wenschen,
Een hoerig, lekker, boos, verspillend, dronken Wyf.
Talrijk zijn de bedenkingen op tabak en vrouwen, kleurig is iets als De Bremerbier TriomfGa naar voetnoot(1) Karbonkelneuzen, met uw purpere gezicht,
Die als gy 't Bremerbier inzwelgt, ontduikt het licht,
Daar by g'in 't felst' der koude, u zonder vuur kont warmen,
Gaat! drukt de Bremer Ton, nu vry in beide d'armen!
Een Antwoord aan zekeren WysgeerGa naar voetnoot(2) eindigt: Die al 't verborgene, wil vatten en begrypen,
Doet als dien, die aan 't rond der Aarde een punt wou slypen,
Of dien naar Paarlen dook in 't Weesper Varkensschot.
en Op den Tabak onder 't rooken van een pypGa naar voetnoot(3): Gy leert my, dat eenmaal, door 't vuur des doods, myn leeven
Zal moeten sneuvelen, myn geest my zal begeeven,
En dringen door de lucht, tot daar hy eertyds was,
Terwyl myn Lichaam werd, als 't uwe, stoffe en asch,!
Eigenaardig is ook nog ‘Geen Dapperheid besting ooit in een' lange kling’Ga naar voetnoot(4): Een opgespalkt gezicht', een grove stem, bruin vel,
Twee zwarte knevels, en een paar verwarde braauwen,
Een wyden bek, gewoon te vloeken en te grauwen,
Een vochtel op de zei, lang anderhalleve ell',
Behoeft men in den noodt, wanneer die dwingt te hoopen,
Dat 's Vyands Heir linksom zal speelen en gaan loopen;
Maar, als men vechten moet, gelyk 't een Krygsman past,
Met eenen Vyand die met reden is te duchten,
Is al dat Snoetshaans tuig vergeefschen overlast,
Dat slechts wat kinderen of gekken kan doen vlugten;
Want hy, die wel verstond de maat van zyne kling -
'k Stel Schurken, Roffejaans, Bretteurs, of Legerguiten,
Lichtmissen, Krotters, en Moelvechters, alle buiten -
Nooit om de lengte 't Staal op zyne zyde hing.
| |
[pagina 139]
| |
In 1741 kwam het derde deel van de pers, een ‘Aanhangsel van Gedichten’Ga naar voetnoot(1). Ook dit deel is van het bekende, door J. Goeree, gesneden vignet voorzien, waarop de zedige spreuk ‘Voor die 't behaagt’ voorkomt. Het Aanhangsel biedt het bewijs dat van den Burg in later jaren met voorliefde sonnetten schreef, althans komen zij talrijker voor dan in de twee eerste deelen. Gebeurtenissen van den dag, de vrede, de droogte, het afsterven van een bekend man, alles wordt in een klinkdicht bezongen. Zoo inspireert hem Kermes of Kerk-misGa naar voetnoot(2): De Kermeswimpel waait, de Boeveklokken roepen
Lavernaas gruwelstoet ter stede in, op de Feest
Van Uitgelatenheid, die speelende den beest,
Met haaren lichten hoop, ter Poorte indringt by troepen.
Sileen bezaait alom', waar 't oog zig wend, de stoepen
Met volgezopenen, slegts menschen in hunn' leest;
De Buitenspoorigheid, die geen' gevaaren vreest,
Waagt ziel en lyf gerust aan 't onverzaadlyk snoepen.
De Lichtekooijen met hun geil gespannen net
Vervoeren door den wyn de Jonglingschap op 't bedd',
Dat Weedom Naberouw en Ontucht deeden maaken.
Ziet doch met aandacht toe, elk loopt de kerk nu mis.
Snoode Overdaad bestrykt al 't foeimooi met vernis,
Bedacht op brandstoffe, om den Helgloed te doen blaaken.
De vroomheid van den dichter is voortaan kenmerkend voor zijn werk. Wanneer watersnood het land teistert dicht hij op het sluiten der Fransche Opera ‘Boetvaardigheid sluit vry den Schouwburg, dult geen' speelen’...Ga naar voetnoot(3), wanneer de maanverduistering in 1732 voorkomt, heet het ‘Gy, die wordt aangevoerd, door Fabelziekte en waan. In duizend' vreezen als zich aan uw' zondige oogen iets vreemds vertoont’...Ga naar voetnoot(4) Hij dicht een Smeekschrift van eenen Lichtmis aan de Zonde,Ga naar voetnoot(5) een Goede raad aan de Geldverspillers deezer eeuweGa naar voetnoot(6) maar levensondervinding en ironie spreken vooral uit Op de Verkiezing der Regeerderen van Amsterdam voor 't jaar 1733Ga naar voetnoot(7): Goôn! wat bekommeringe en zorge in d'Achterstraaten!
In Kroeg en Koffyhuis! by Sjap en Brandewyn!
Wie voor dit lopend' Jaar, 's Volks Vaders zullen zyn;
Elk doet niet anders dan van zyn' Regenten praten;
d'Een zegt: dat 's een wys Heer, vol oordeel, boven maaten!
Dus d'ander: die verstaat zeer grondig zyn Latyn!
De derde: ik gun' het A, die is vry van allen schyn!
Een vierde, wil voor 't recht des zynen, 't leeven laaten!
| |
[pagina 140]
| |
Terwyl Elk als om stryd zich zeer welsprekende uit,
Verscheelt het hen te zaam', wie 't word, geen' koopre duit;
Nogthans wenscht elk, dien hy niet kent, te zien regeren!
Nu is dat zware werk, reeds afgedaan en klaar!
De bange Burgery gereddert uit gevaar,
En d'oude plaatzen weêr gevuld met nieuwe Heeren.
Een enkele proeve van zijn godsdienstige klinkdichtenGa naar voetnoot(1): Toen ik geteisterd wierd', myn Godt door uwe slaagen,
Rechtvaardiglyk verdient; toen Ziekte my in noodt,
Bynaa gevoerd hadd' tot in 't voorhof van den Dood,
En ik 't geweete voelde uit raadeloosheid knaagen:
Toen hebbe ik U belooft myn harte U op te draagen,
De Roe te kussen, en te doen wat gy geboodt;
Maar, toen door uwe hulp' de ziekte van my vlood,
Maakte ik m'uw hulpe onwaard, en waardig zwaarder plaagen.
Genade, ô Godt! geen straf! zo menigverf verdient!
Ik ben te zwak om my 't ontdoen van mynen Vriend,
Het al te zwakke Vleesch, dat my U doet vergeeten!
'k Beken 't, ô Godt! ik ben mynedig tegens U!
De Zonde houdt my vast, schoon 'k haar vervloek en schuuw,
En 'k deed nooit iets om haar, dat my niet heeft gespeeten!
In dit derde deel vindt men naast een sonnet over ‘'t Uitrojen der opentlyke nagtspelonken’ (1737)Ga naar voetnoot(2) een berustend afwachten van den dood in Te laat bevroed, deed niemant goedGa naar voetnoot(3): Bedenkt in Tyds 't geen gy hoopt nimmer te vergéten,
.....................
De Nagt heeft door den Slaap, Gebroeder van den Dood,
Die u zo menigmaal barmhertig d'ógen sloot,
U klaar doen zien, dat gy z'eens voor altoos moet sluiten;
Trekt dan, terwyl 't gezigt nog helder open staat,
Uwe ógen van den schyn, schift naerstig 't goed' van 't kwaad;
Weest steeds rysvaardig en sluit dwaze ag! hadde ik! buiten.
In 1744 verscheen nog een vierde deeltje ‘Byvoegzel tot H. van den Burg's Aanhangsel van Gedichten’,Ga naar voetnoot(4) waarin nog een paar dozijn sonnetten voorkomen. Veldslagen en staatkundige gebeurtenissen worden bezongen, troost over zware belastingen wordt verstrekt, gedachten op den Pinksterfeestdag op rijm gesteld en het boek eindigt met het klinkdicht ‘Bewyzen van genade’Ga naar voetnoot(5). In dit sonnet spreekt zich nogmaals de onverdachte vroomheid uit die den ouden journalist en gelegenheidspoëet eigen is: | |
[pagina 141]
| |
Het zekere bewys dat gy my wilt behoeden
ô Godt, is dat gy my van gruwelen onthoudt,
En dat my 't wanbedryf zó haast gepleegt, beroudt,
Een gruwel hebbende van moordt, roof en zulk woeden.
En, 't geen nog sterker my uw Liefde doet vermoeden,
Is dat myn hert volstrekt op uwe hulp vertroudt,
En alles wat myn geest 't aandagtigste beschoudt,
Is, dat gy steeds volhardt met myne hoop te voeden.
En zulk een Hoop, die nooit te leur kan zyn gesteldt
Zó lange Ik de Banier van Christus volg', de Heldt,
Die Duivel, Helle en Doodt al tevens heeft gebonden.
'k Ben zondig, ik beken 't, ô Godt! maar Gy belet
Dat ik op 't allerzwaarst' niet overtréde uw' Wet;
Dies wagt ik uw genade op vaste en zeekre gronden.
* * *
De bewijzen van genade ontving deze losse ziel acht jaar voor haar verscheiden. In zijn dartele jeugd had Maantje nog meer aardige, niet al te oorbare versjes geschreven, die wij achterwege lieten, maar de poëzie die hem als kostwinning diende verdreef den lust om later nog zijn eigen leven te bezingen en alleen het geloof werd hem een troost. Maantje van den Burg heeft zichzelf niet overschat. Met zijn bundels heeft hij zijn invallen, op vliegende blaadjes verspreid en veroordeeld om verloren te geraken, aan de vergetelheid willen ontrukken. En hij veronderstelde dat de taal waarin hij schreef vervallen zou... Geslachten hebben elkaar opgevolgd, grooten der aarde hebben hun gezag en hun kleinmenschelijkheid botgevierd, veel werd vergeten. Maar de versjes van een armen bohemer - die enkele goedgebouwde sonnetten o.m. - herinneren nog aan een mensch, een vroolijk Fransje dat door kommer en neerslachtigheid in de vroomheid werd gedreven. Na twee eeuwen wekt deze ongeachte gelegenheidsdichter nog onze belangstelling. 't Is als een glimp van onsterfelijkheid! |
|