Stroom. Jaargang 1
(1918)– [tijdschrift] Stroom. Algemeen maandschrift voor Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
De twaalf apostelen van het Muzeum Plantin-Moretus, door Dr J. Denucé.Het raadsel van de twaalf houten apostelkoppen van het Plantijnsch Muzeum is nog altijd niet opgelost. Ook ons zoeken, op archief en prentenkabinet, heeft den gewenschten uitslag niet opgeleverd. In afwachting dat een gelukkiger hand ons de herkomst dier prachthoofden en den kunstenaar die ze voortbracht leere kennen, brengen wij hier een afbeelding van de voornaamste onder hen. De meeste bezoekers van het Muzeum vóór den oorlog kennen deze werken trouwens niet. Ze stonden onverschillig vermengd met de vijftig-à-zestig pleisteren beelden in de verschillende zalen van het oude gebouw. Ook aan het schrandere oog van Max Rooses waren zij ontsnapt. Enkel in de zaal van de kopergravuren vermeldt zijn Catalogus: vier borstbeelden van apostelen, in hout. Zij stonden er zoo hoog mogelijk, heelemaal tegen de zoldering. Al de andere waren zoogezegde ‘heiligen, in pleister.’ Onze aandacht werd er op gevestigd, kort vóór de beschieting van Antwerpen in October 1914, toen alle voorwerpen van waarde uit het Muzeum in de kelders werden geborgen. Toen ook kwamen de apostels van de stofferige, hooge plaatsen waar ze, wie weet hoeveel jaren, onaangeroerd hadden gestaan. De ‘pleisteren’ beelden bleken toen in licht lindenhout gesneden te zijn, met een dikke laag verf overschilderd, sterk door worm of memel gehavend. Zoohaast de omstandigheden het toelieten, hebben wij het werk van reiniging en restauratie aan bevoegde handen toevertrouwd. En zoo kwamen een voor een, de twaalf apostelen in hunnen tegenwoordigen staat te voorschijn, ontdaan van meerdere lagen verf die alle fijnheid van de oorspronkelijke houtbewerking had doen verdwijnen. Ondertusschen hadden wij de talrijke inventarissen van de goederen der Moretussen in de vorige eeuwen doorzocht, in de hoop, en bijna de overtuiging, toch iets over den oorsprong dier beelden te vernemen De laatste inventaris loopt over het jaar 1714 (Inventaris der goederen van Anna Maria De Neuf, Wwe van Balthasar Moretus III) en vermeldt, op folio 42, ‘In de tweede Bibliotecq Camer: Vijftien anticque plastere hoofden. In de derde Bibliothecq Camer: Vier en twintich plaestere hooftden.’ Deze beelden (enkele er van werden gebroken) zijn nog ten getale van een-en-dertig in voornoemde zalen aanwezig. Dus geen spoor van onze apostels, vóór 1714, in de grootboeken of papieren van de familie Plantin-Moretus! In de vroegere inventarissen komen slechts vier hoofden van pleister en acht steenen hoofden op de twee bibliotheekkamers voor, zoodat onder Balthazar Moretus III vele beelden, in pleister, zijn bijgezet geworden. | |
[pagina 55]
| |
Geen enkele van onze apostels vertoont een merk, naam noch jaartal; sommigen dragen van achter, diep ingegrift, een nummer: IIII, VIII, VIIII of X. We zijn dus uitsluitend op het onderzoek van de werken zelf aangewezen. Zulks is ongelukkiglijk het geval met de meeste oude beelden in onze kerken en verzamelingen; schier altijd staat men hier voor de moeilijkheid ze zelfs bij benadering te vereenzelvigen. De twaalf apostelkoppen van het Plantijnsch Muzeum behooren naar allen schijn tot de Vlaamsche kunst van de zeventiende eeuw; zij staan onder den invloed van Rubens' school, zooals de heele beeldhouwkunst van die periode. Uit dien tijd zijn ons eene massa apostels, geschilderde, gegraveerde en gebeeldhouwde, bekend. Met de Rubens' apostels, bewaard in het Prado-Muzeum te Madrid, bieden de onzen weinig overeenkomst. Wel echter met die van Antoon Van Dyck, jeugdwerken van den meester, bewaard in de Muzea van Dresden, Parijs, Althorp's House (graaf Spencer's verzameling), en voortreffelijk gereproduceerd door den Antwerpschen graveur Cornelis van Caukercken, uitgegeven door Cornelis Galle. Eene vergelijking met Van Dyck's afbeeldingen van S. Thaddaeus, S. Matthias en S. Paulus is suggestief. Dezelfde karaktertrekken als in onze 17e eeuwsche schilders treffen ons hier: de echt Vlaamsche kracht in die gespierde, gezonde koppen, in de soms driftige beweging, in de statige drapeering, nog zonder het theatrale van de volgelingen van Bernini. Men raadt hoe indrukwekkend de volledige figuren, waaraan deze borstbeelden hebben toebehoord, er moesten uitzien. Bij sommigen ziet men inderdaad duidelijk dat ze afgekapt werden aan de schouders. Aan de achterzijde zijn ze vlak bewerkt en vertoonen hier en daar nog een ijzeren haak of scharnier, waarmede ze aan den muur of aan den pilaar waren vast gehecht. Gemiddeld meten zij een halve meter in de hoogte, en zijn dus meer dan levensgroot. Geen van deze apostels is met zijne karakteristieke kenteekens afgebeeld; het gaat dus moeilijk ieder hun naam te geven, buiten de drie, welke onbetwistbare overeenkomst vertoonen met Van Dyck's apostels. De eenige jeugdige, levenslustig opblikkende kop van de groep, met de golvende lokken, is wel Sint Jan, alhoewel Van Dyck ook S. Matheus even jong voorstelt. De groote afbeelding vooraan in dit tijdschrift, wijst wel op geen andere dan S. Andreas. Het is het meesterstuk van den onbekenden kunstenaar, die waarschijnlijk heel de serie heeft voortgebracht. Grootscher bewerkt borstbeeld kennen wij niet in de Vlaamsche beeldhouwkunst van de Renaissance: het vereenigt in zich het klassieke ideaal van Olympische kalmte en 't gezonde realisme van de Vlaamsche school. Zelfs in de reproductie ziet men de gladde, stevige modeleering van de halsspieren, de sobere bewerking van baard en haren, ongelukkiglijk hard doorvreten van wormen, en met enkele zwarte olievlekken. | |
[pagina 56]
| |
In de beschrijving van onze oude S. Walburgiskerk, verschenen in De Kerken van Antwerpen (uitgave der Antwerpsche Bibliophilen, Nr 25) leest men, blz. 141: ‘Onder de Apostels die aan wedersydts van de choor geplaetst staen, vermynt men, dat den St Andreas door Artus Quellinus gemaeckt is.’ Is het een bloot toeval, of hebben wij hier eene aanwijzing die ons misschien op het spoor helpt van hem die onze beelden vervaardigde? Het vervolg van vorige beschrijving luidt: ‘Dese twaalf beelden, die alle van witte marmer syn, hebben eertyts op de pilaeren van den grooten Beuck gestaen; maer sedert het vernieuwen van dese kerke in 1735-1737 syn de selve alhier gebroght geweest, om de nieuwe pilaeren, van dit gewight te ontlasten.’Ga naar voetnoot(1) Wat is er van die apostelbeelden na de afbraak der S. Walburgiskerk in 1816 geworden? Werden zij aangekocht door een van de latere Moretussen? Marmeren beelden, heet het; maar tot vóór enkele jaren heeft men ook de houten koppen in het Muzeum voor pleisteren en steenen gehouden. De beroemde Antwerpsche S. Michielsabdij, waarvan de laatste overblijfselen in 1833 werden omvergehaald, bezat, volgens hoogergenoemde bron, blz. 154, eene reeks dergelijke beelden: ‘De twaalf apostelen die in den grooten beuck boven de pilaeren staen, syn alle van de beste meesters deser stadt uytgewerckt.’ Ook hier geen naam van kunstenaar, of zelfs geen aanduiding van het tijdstip waarop de beelden konden gemaakt zijn! Nemen wij voor de Plantijnsche apostels onze groote zeventiende eeuw aan, en zoeken wij bij de goede beeldhouwers naar een tijdgenoot en medewerker van Quellin, dan dringt zich de naam van Hans van Mildert op. Deze beeldhouwer, van Duitsche afkomst, werd als Antwerpsch burger opgeschreven in 1628 en stierf alhier in 1638. Van Dyck schilderde zijn portret, hetgeen op zekere betrekkingen tusschen beide kunstenaars duidt. Van Mildert staat bekend als medewerker van Quellin in 1614, en, in 't bizonder, als maker van verschillende apostelbeelden in de oude S. Michielsabdij, in de Antwerpsche hoofdkerk, en in S. Goedele te Brussel. De gebrekkige kennis van onze vroegere beeldhouwkunst belet ons voor het oogenblik verdere gevolgtrekkingen. Wanneer krijgen wij dan eindelijk een degelijke studie over onze Vlaamsche houtsnij- en beeldhouwkunst in de zeventiende eeuw? In geen kultuurland ter wereld zou een meester als Quellin zonder monographie blijven, om niet te spreken van minder bekenden, als de Verbrugghens, Fayd'herbe, en van Mildert. De studie van onze groote schilders heeft te uitsluitend onze geleerden beziggehouden; nevens hen hebben alleen de plaatsnijders eene | |
[pagina 57]
| |
bescheiden waardeering gevonden, als illustrators dan nog enkel van hun groote kunstbroeders, de schilders. Een dankbare taak zal het zijn voor onze toekomstige kunsthistorici, het werk van die beeldhouwers te doen kennen. Gelukkiglijk is het grootendeels binnen de landsgrenzen, in onze Vlaamsche steden, voornamelijk te Antwerpen, bewaard gebleven, ondanks de beeldstormers van vroegen en lateren tijd, die het vooral op de Vlaamsche Christelijke beeldhouwkunst gemunt hadden. Want nog mag men beweren dat, niettegenstaande de rampen die over onze stad gekomen zijn, onze kerken, als S. Paulus, de Hoofdkerk, S. Andries, die der Augustijnen en der Jezuïeten, rijkelijker bedeeld zijn dan eenige andere met houtsnijwerk. Nochtans waren het beeldhouwers van tweeden rang veelal slechts die ze versierden met hun onovertroffen biecht- en preekstoelen, hun graftomben en dekoratieve samenstellingen. Het Plantijnsch Muzeum, met zijn reeks van twaalf apostelen, met zijn ander houtsnijwerk, levert eene niet onaanzienlijke bijdrage ook op dit gebied van onze nationale kunst. Wij moeten ons hier vergenoegen met eene karakterizeering van de busten, waarvan wij gelukkig zijn eene goede afbeelding te kunnen toonen, dank aan de welgeslaagde fotos van den Heer Eugeen De Kock. Op de Archiefkamer, boven de deur die naar de bibliotheek leidt, staat S. Paulus. De gunstige verlichting laat volkomen het plastisch schoone van den fijnen kop uitkomen. Niet zoo energisch als S. Andreas (die op ons bureel staat) en de meeste andere apostels, bevalt S. Paulus onmiddellijk door zijn harmonieuzer verschijning als geheel. Zeven van de andere borstbeelden zijn in de zaal van de kopergravuren bijeen gebracht. Nevens den jongen, hoogervermelden S. Johannes, heeft men S. Thaddeus, wel iets gelijkend aan een Christus, naar omlaag ziende, met machtig gebogen hals en lang krulhaar. Eveneens het hoofd naar beneden gebogen, hetgeen laat veronderstellen dat onze apostels oorspronkelijk op een zekere hoogte stonden, volgt S. Philippus, ingetogen, met langeren baard en krachtige, gezonde trekken. Daarnevens S. Matthias, in schril kontrast met de vorigen, de lippen grimmig samengeperst, zonder snor, de onderlip vooruitspringend, de eenige misschien met eene niet zeer verheven uitdrukking. Na hem komt een bijna kaalhoofdige grijsaard (S. Bartholomeus?), de oogen diep ingezonken, de type meer van den conventioneelen heilige. Boven de uitgangsdeur straalt, heller verlicht dan de vorigen, een leeuwenkop, met dikken haarbos rond het breede voorhoofd, den forschen nek naar 't licht gedraaid, gelijk Van Dyck's S. Simon. Nevens hem, een apostel weer in stiller beweging, kaalhoofd met baard. Het beenderig gezicht, vooral de diepe oogholten, getuigen van een technische meesterschap over de stof zooals alleen die voorkomt bij de groote Vlaamsche meesters uit de zeventiende eeuw. Buiten de reeks der twaalf apostelen, bezit het Plantijnsch Muzeum een | |
[pagina 58]
| |
vijftal houten borstbeelden, in de groote bibliotheek: hoofden van pausen, prelaten en monniken. Zij zijn blijkbaar van eene andere hand. Vooral de groote dikke monnik, midden in de zaal, vestigt de aandacht op zich door zijn weinig ascetisch uitzicht. Met de prachtkoppen van de apostels maken zij een geheel uit, waarvan men te vergeefs in een onzer Muzea de weerga zoekt. Daarom hebben wij gedacht dat het niet zonder belang was er de uitzonderlijke waarde van te doen uitschijnen, nu het er meer dan ooit op aankomt onze nationale Vlaamsche kunstschatten te inventariseeren. |
|