Stroom. Jaargang 1
(1918)– [tijdschrift] Stroom. Algemeen maandschrift voor Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAanteekeningen.Politiek.I. Historisch realisme of politiek idealisme.- In Duitschland komen in den laatsten tijd sterker aan het licht twee uiteenloopende politieke stroomingen. Twee verschillende opvattingen staan tegenover elkaar die men zou kunnen noemen de historisch-realistische en de politiek-idealistische opvatting. Niet voor de Duitsche toestanden alleen is deze tegenstelling van beteekenis. Beschouwingen van meer algemeenen aard kunnen hieraan vastgeknoopt worden, die ook met de Vlaamsche politieke stroomingen verband houden. De historisch-realistische opvatting gaat uit van de idee der nationale kultureele en politieke autarkie; de politiek-idealistische van de idee van de internationale volkerengemeenschap. Zij die de eerste opvatting huldigen meenen dat de nationale kultuur nog steeds haar eenigen waarborg vindt in de nationale macht. Aan deze nationale macht beantwoordt de uitsluitend nationale rechtsnorm. De anderen geven deze gedachte op en gelooven, dat de nationale kultuur in zich zelf reeds sterk genoeg is, om niet meer vooreerst een steun te moeten zoeken in nationale machtsontplooiing. Veeleer staat hun politiek toekomstbeeld in het teeken van de internationale rechtsorganisatie, die de verschillende zelfstandige kultureele en politieke eenheden zal omvatten. Een juiste kern ligt in de twee opvattingen besloten. Zoolang buiten de nationale rechtsnorm geen ruimere sociaalorganisatorische norm gesteld wordt, kan de staatsmacht alleen de nationale kultuur hoeden. Treedt eens een meer effectief internationaal recht in werking, dan schuift de gedachte van de ontwikkeling en vrijwaring van de nationale macht op het achterplan. De toekomst alleen kan beslissen wie van het juiste vertrekpunt uitging: zij die een politiek van machtsevenwicht of machtsoverwicht blijven voorstaan, of zij die met een nieuw volkenrecht rekening houden. Maar het oordeel over de historische gegevens kan niet bij het zuiver empirische blijven. Wie voor een politiek ijvert moet over die gegevens een ethisch waardeoordeel uitbrengen. Het actieve rechtsbewustzijn moet hier aan het woord komen. Van een hooger ethisch standpunt uit is de macht als zoodanig een toevalligheid, die op zichzelf genomen niet zedelijk kan worden gerechtvaardigd. Dit geldt evenzeer van de bloote physische sterkte of de kapitalistische toerusting van het individu, als van de politiekmilitaristische organisatie van den staat. De maatschappelijke en staatkundige vooruitgang is gedeeltelijk te begrijpen als een uitschakeling van de toevalligheid van de macht. Alle menschelijke handelingen en verhoudingen worden steeds meer in een noodzakelijk ver- | |
[pagina 59]
| |
band gebracht. Toegepast op de staatkundige doeleinden wil dit zeggen: de militaristische politiek van de staatstegenstellingen en rivaliteiten moet voor de hoogere organisatorische idee, die van de internationale rechtsgemeenschap, plaats maken. Steeds scherper wordt dit probleem gesteld, dat niet van historischen, maar essentieel van ethischen aard is. Wie het geloof heeft, dat de mogelijkheid bestaat om een nieuwe volkerengemeenschap op den grondslag, niet van een tusschenstaatsche, maar van een bovenstaatsche organisatie te scheppen, die zal zijn politieke redeneeringen niet meer betrekken op de idee van de historisch gewordene staatsmacht, maar op die van de internationale rechtsgemeenschap. Natuurlijk speelt ook de interpretatie van de geschiedkundige feiten hier een rol. Zoo zal in Duitschland degene, die het bewijs geleverd acht, dat de economische autarkie van het land te verwezenlijken is, de nationale machtsidee ijveriger verdedigen. Wie dit bewijs niet ontdekt, is reeds vooraf noodzakelijkerwijze aangewezen op de instandhouding van duurzame internationale betrekkingen. Hoofdzaak is evenwel of men gelooft dat de nationale politieke en kultureele zelfstandigheid reeds nu met een suprastaatsche organisatie is overeen te brengen. De historici wijzen er terecht op, dat de nationale staat, zooals wij hem in de geschiedenis kennen, niet vrede en rust, maar strijd, zorg en wrijving vertoont. Naar het door Meinecke aangehaalde woord van Ottokar Thon, den adjudant van Karl August von Weimar: ‘Es ist an sich unmöglich, dass sich die Staaten anziehen; die Natur will dass sie sich abstossen’. Inderdaad, in oorsprong is het nationale gevoel een negatief gevoel, dat door de tegenstelling van de eigenheid met het vreemde tot uiting komt. Maar een andere vraag is of het dat moet blijven. Gesteld dat de nationale zelfstandigheid in kultureel en politiek opzicht gevrijwaard is, zal dan het nationale organisme niet in een hoogere eenheid kunnen opgaan. De vrees, dat de bloei van de nationale zelfstandige kultuur in die eenheid zou te loor gaan, is denkbeeldig. In het bizonder tijdens de laatste eeuw hebben zich de West-Europeesche volken, niettegenstaande een betrekkelijke eenheid van beschavingsvormen, toch nog te sterk gedifferentieerd, dan dat de rijkdom aan verscheidenheid, de kultureele veelvormigheid nog zou kunnen teniet gedaan worden door een vlak universalisme. Wat met een internationale rechtsgemeenschap wordt bedoeld is geen strakke eenvormigheid en homogeniteit, maar een geordende bewegelijkheid van alle volken en staten binnen de ruime perken van gemeenschappelijke rechtsbepalingen. Hoe goed men ook de historische realisten begrijpen en hun standpunt zuiver historisch, met het geestesoog naar het verleden gericht, zelfs kan billijken, in hun politiek toekomstbeeld kan men niet ontdekken de noodige stabiliteit voor de verdere sociale en politieke ontwikkeling. Het politieke ideaal van de autarkie is verbonden met een kulminatie van de politieke macht. Een stabiliteit is daardoor niet te bereiken, in zoover de politieke verhoudingen, van hooger standpunt uit, niet in een noodzakelijk verband komen te staan, maar hun ontstaan en bestaan van het machtsoverwicht zal afhangen. Zoolang in de menschelijke samenleving nog een levendig rechtsbewustzijn voorkomt, zal de macht nooit anders kunnen beschouwd worden dan als één van de constitutieve factoren van het geldende recht: de factor namelijk die het verwezenlijkt. Maar andere factoren, in de eerste plaats de maatschappelijke groepsbelangen en de ethische waardeoordeelen over de menschelijke verhoudingen en handelingen blijven evenzeer gelden. Waar de macht als originaire factor alleen wordt erkend, daar kunnen op den duur de machtskonflikten niet uitblijven. Zoo zal de strakke nationaalstaat, die binnen zijn gebied slechts een zeer beperkte ruimte van handelen aan de nationale minoriteitsgroepen toekent, een gespannenheid in binnenlandsche politiek vertoonen. Nog grooter dreigt het gevaar voor den autarkischen nationaalstaat in de eventueele opkomst en ontplooiing van andere politieke machtscentra. Begrijpelijk is het alleszins, dat een zoo kritische geest als de beroemde historicus von Below, die op het historisch-realistische standpunt staat, als trouw aanhanger van de nationale machtsidee, op de gedachte van een volkenorganisatie met suprastaatsche kontrole weigert in te gaan. Zelfs elke unionistische | |
[pagina 60]
| |
statenagglomeratie wijst hij van de hand.Ga naar voetnoot(1). In v. Below heeft men een eminenten vertegenwoordiger van de historische realisten. Hij toch betrekt al zijn politieke overwegingen in de eerste plaats op de idee van de historisch-gewordene nationale macht. Volmondig erkent hij, dat de ontplooiing, de bewuste ontwikkeling en de sterkmaking van de nationale zelfstandigheid van elk volk op zich zelf genomen prijzenswaard zijn. Maar daartegenover zegt hij, dat een ongehinderde nationale ontplooiing voor alle volken nu eenmaal niet mogelijk is; van zijn historisch standpunt terecht, kan men meenen. Is inderdaad de politieke machtsuitoefening en machtskoncentratie nog volstrekt onontbeerlijk ter bescherming van de nationale kultuur, dan moet elke verzwakking van de nationale eenheid voorkomen worden. En dit, zoolang geen hooger bindend gezag dan dat van de uitsluitend-nationale rechtsnorm zich kan doen gelden. Terecht verwerpt dan ook v. Below elk unionisme, zelfs het Middeleuropeesche. Want binnen het federale suprastaatsche organisme zal naar hij vreest, de Duitsche politieke eenheid ten slotte te loor gaan. Een demokratizeering van het staatsbeleid en een kultureele en ekonomische bevordering van de nationale minoriteiten kan hij evenmin aanvaarden, omdat de geschiedenis bewijst, dat het nationaliteitenvraagstuk door die middelen niet wordt opgelost, maar veeleer nog scherper gesteld. v. Below beroept zich hier zelfs op Vlaanderen en haalt tot staving van zijn bewering het artikel van Fromme over de Gentsche hoogeschool in de ‘Deutsche Rundschau’ van Februari 1916 aan.Ga naar voetnoot(2) Afgezien van deze laatste verkeerde opvatting, kan men over het algemeen met v. Below's betoog instemmen, wanneer men aanneemt dat voorshands de nationale politieke macht de onontbeerlijke voorwaarde is ter vrijwaring en tot behoud van de nationale kultuur. Maar indien men dit niet aanvaardt, mist zijn betoog alle kracht. Het kan niet meer geloochend worden dat diegenen die dit niet aanvaarden, werkelijk steeds talrijker worden. Steeds dieper en dieper dringt ook het bewustzijn door, dat de macht zonder meer niets kan rechtvaardigen. Evenmin in de binnenlandsche als in de buitenlandsche staatkunde. Dit hoeft nog niet in tegenspraak te zijn met den stelregel, dat het recht zich door machtsaanwending alleen kan verwezenlijken. Hier heeft de macht slechts formeele beteekenis. Ook in de nieuwe internationale rechtsgemeenschap zal zij die blijven behouden. Al kan de macht hier meer van ideëelen dan van materieelen aard worden. Een zuivere machtspolitiek is dus op den duur niet bestaanbaar. Overigens een politiek - zooals die van v. Below - die ter wille van de nationale machtsidee elke demokratizeering van de politieke inrichtingen en een vrije ontwikkeling van de nationaliteiten moet verwerpen, is in dezen tijd in strijd te achten met het heerschende rechtsgevoel.
* * *
In het licht van deze beschouwingen komt het zeer begrijpelijk voor, dat de Jong-Vlaamsche politiek, die eigenlijk niets anders is dan de politiek van de kultureele en staatkundige autarkie, een militaire aansluiting bij het Duitsche rijk nastreeft. Wat men niet in zich zelf vindt, zoekt men toch bij de anderen. Daartegenover staat, dat een groot deel van de zoogenaamde Unionisten de waarborgen van den nieuwen status in België zoeken in de ontwikkelde internationale rechtsnorm.
V. | |
[pagina 61]
| |
Ekonomische literatuur.Wij achten het niet zonder belang hier eenige der voornaamste jongst verschenen boeken en brochuren, die de Belgische volkshuishouding in 't algemeen en de Vlaamsche in 't bijzonder, of daarmede in verband staande vraagstukken behandelen, met enkele aanduidingen te vermelden, aan de medewerkers van dit tijdschrift de vrijheid latende er de belangrijkste breedvoeriger van te bespreken. | |
Liederik. - Vlaanderen's ekonomische Zelfstandigheid. 174 blz., Boekhandel Flandria, Antwerpen, 1917. Fr. 4. -.De schrijver van dit zeer belangwekkend boek onderzoekt hoe Vlaanderen's herwording in de toekomst op volkshuishoudkundig en sociaal gebied kan verzekerd worden. Hij gaat eerst den toestand na waarin het ekonomisch Vlaanderen in het verfranschende en centraliseerende België verkeerde, en geeft dan middelen en wegen aan om het ekonomische leven in Vlaanderen ten bate van de Vlamingen herin te richten. In het vierde hoofdstuk wordt Vlaanderen's nationale huishouding, en in het vijfde Vlaanderen in de wereldhuishouding op nauwkeurige wijze besproken; deze twee hoofdstukken geven schrijver aanleiding tot het bepalen van de politiek die voor den bloei van Vlaanderen's handel en nijverheid en de welvaart van het Vlaamsche Volk dient gevolgd te worden. De eerste druk is na enkele maanden reeds uitverkocht, hetgeen het beste getuigschrift voor de waarde van een boek is; wij gelooven te mogen aankondigen dat de schrijver eene tweede vermeerderde en nieuw bewerkte uitgave voorbereidt. | |
Max Oboussier. - De Haven van Antwerpen en de ekonomische Conferentie van Parijs. 112 blz., Boekhandel Flandria, Antwerpen. Tweede druk 1918. Fr. 3. -.Naar aanleiding van de besluiten der Conferentie van Parijs geschreven, geeft dit boek eene ontleding van Antwerpen's handels- en scheepvaartverkeer. De rol dien onze haven in de nationale huishouding vervult wordt nader bepaald en de gewichtigheid op den voorgrond gestelt van het Duitsche achterland voor de welvaart van Antwerpen in 't bijzonder en voor België in 't algemeen. | |
A. Faingnaert. - Het Kempisch Kolenbekken. 32 blz., A. Hessens, Brussel, 1917. Fr. 0,20.Dit voor een breeden kring van lezers bestemd werkje bevat de lijdensgeschiedenis van de kempische kolenmijnen. De uiteenzetting van de noodzakelijkheid deze mijnen, die den grondslag van Vlaanderen's ekonomische toekomst vormen, ten bate van Vlaamsche en niet van vreemde belangen te ontginnen, vormt den kern der studie. | |
H. Gehrig en H. Waentig. - Belgiens Volkswirtschaft. 338 blz., B.G. Teubner, Leipzig, 1918. gen. Fr. 13,75; geb. 18,75.De lezer vindt hier alles wat ter kennis van België's volkshuishouding onontbeerlijk is, op overzichtelijke wijze bijeengebracht. Wij drukken den wensch uit zulk een werk in 't Nederlandsch te zien verschijnen; het zou aan de belanghebbende kringen een onmeetbaren dienst bewijzen. Het zal ten andere in dit tijdschrift breedvoerig besproken worden. | |
K. Wiedenfeld. - Antwerpen im Weltverkehr und Welthandel. 48 blz., F. Bruckmann, München, 1915. Fr. 1. -.De bekende schrijver, die reeds veel over havens gepubliceerd heeft, onderzoekt de oorzaak van Antwerpen's welvaart. Hij is de meening toegedaan dat Antwerpen in de eerste plaats een Belgische haven is, d.w.z. dat het Belgische verkeer en de Belgische handel van overwegend belang is. Verschillende onnauwkeurigheden en het feit dat schrijver zijn eigen beweringen in 't vervolg meer dan eens tegenspreekt maken de uiteenzetting van zijne zienswijze wat onduidelijk. | |
H. Schumacher. - Antwerpen. 181 blz., Duncker & Humblot, München, 1916. Fr. 3,75.Bespreking van Antwerpen's ligging, verkeer, handel en toekomst, in verband vooral met het Duitsche achterland. Schrijver verdedigt de meening dat hoofdzakelijk de Duitsche cliënteele Antwerpen heeft doen bloeien, dat anderzijds ook Duitschland het grootste belang er bij heeft Antwerpen's haven voor zich open te houden. Het is eene weer- | |
[pagina 62]
| |
legging van Wiedenfeld's thesis ten opzichte van Antwerpen. | |
H. Schumacher. - Belgiens Stellung in der Weltwirtschaft. 58 blz., S. Hirzel, Leipzig, 1917. Fr. 2. -.De plaats die België in den wereldhandel bekleedt wordt kort en aanschouwelijk aangetoond; den lezer wordt een uitstekend samenvattend beeld van België's volkshuishoudkundige waarde geboden. | |
H.J. Losch. - Der mitteleuropäische Wirtschaftsblock und das Schicksal Belgiens. 43 bldz. S. Hirzel, Leipzig, 1917. Fr. 1. -.Einde 1914 geschreven, geeft deze brochure na eenige beschouwingen over de voorwaarden en de grondslagen van een ‘Mitteleuropa’, en na aangetoond te hebben welken rol Frankrijk in ekonomisch-politiek opzicht speelt, eene korte schets der Belgische volkshuishouding. Schrijver doet België's ekonomische afhankelijkheid van Duitschland uitschijnen, vooral voor wat de, voor de nijverheid doorslaggevende kolenbehoefte betreft, en, de zuivere politieke factoren ter zijde latend, besluit hij met eene schets te geven van hetgeen Duitschland ten opzichte van België voor de toekomst moet eischen. | |
A. Deichmann. - Die Binnen-Wasserstrassen Belgien's. 2 deelen. Brussel, 1917. Fr. 10. -.Zeer nauwkeurige, wetenschappelijke beschrijving van België's kanalen en bevaarbare rivieren. Talrijke teekeningen en plannen verhoogen de waarde van deze studie. | |
P. Arndt. - Antwerpen, Rotterdam und die deutsche Rheinmündung. 94 blz., F. Encke, Stuttgart, 1918. Fr. 6,25.Prof. Arndt, die reeds in Duitsche ekonomische tijdschriften het vraagstuk ‘Antwerpen’ met kennis van zaken behandeld heeft, vat nu zijne beoordeeling in deze nieuwe, uiterst interessante, brochure samen. Hij plaatst de stelling van Schumacher naast die van Wiedenfeld en trekt uit deze vergelijking belangwekkende besluiten. Wij hopen het werkje ineen volgend nummer nader te kunnen bespreken. | |
M.N. Cosoiu. - Die belgische Handelspolitik der letzten 40 Jahre. 80 blz., Münchner Volkswirtsch. Studien Nr 128, 1914. Fr. 4,50.Het eerste deel vormt de geschiedkundige uiteenzetting der belgische handelspolitiek. In het tweede, het belangwekkendste, wordt hare uitwerking op onze nationale volkshuishouding, landbouw en nijverheid vooral, nagegaan. | |
W. Bürklin. - Handbuch des belgischen Wirtschaftslebens. 430 + 278 blz. O. Hapke, Berlin, 1916. Fr. 18,25.Staatsvorm, arbeidsverhoudingen in verschillende nijverheden, landbouw, buitenhandel en verkeer, geldwezen, Kongo enz. Het tweede deel bevat statistieken, bibliographiën en een uitgebreid trefwoordenregister. | |
W. Vogel. - La Belgique et la guerre. Considérations politiques et economiques. 107 blz., Brussel, 1915. Fr. 1. -.Verzameling van artikels verschenen in het weekblad ‘Revue Internationale des valeurs mobilières’ (thans: ‘Revue Internationale d'Economie politique et de Finances’). | |
Tijdschrift voor Ekonomische en Sociale Vraagstukken. - Vlaamsch ekonomisch Sekretariaat, Merksem. Per Nr Fr. 0,75.Tot hiertoe zijn verschenen: Nrs 1, 2 en 3. | |
‘Der Belfried’. - Maandschrift. Insel Verlag, Leipzig. Prijs per Nr Fr. 1,25.Bevat talrijke belangwekkende volkshuishoudkundige artikels. | |
Revue Internationale d'Economie politique et de Finances. - Bestuurder: Willem Vogel, Brussel. Weekblad. Fr. 10. - per jaar; per Nr: Fr. 0,20.M.O. | |
Letteren en kunst.Karel van den Oever,de katholieke dichter, laat bij ‘Mercurius’ te Antwerpen een nieuwe bundel verschijnen, ‘De zilveren flambouw’. Ritme en beelden zijn ongewoon. In 't eerst verwart ge in dat woordgewentel, maar er schijnen u van in het begin meer dan glimmen van schoonheid tegen; de schoonheid is alleen niet doorlopend volgehouden, en de beelden vallen soms wat uit elkaar. Er schijnt vooral geen bindend ritme te komen, wat bijvoorbeeld bij de Laey, met wie de dichter verwant is, wél het geval is, - tot eentonigheid toe. | |
[pagina 63]
| |
Er is veel opzettelik en onopzettelik zeventiendeeuws in deze verzen. Van den Oever doet aanvankelik aan als een dichter uit een verleden eeuw, die zich berustend hier heeft neergelaten en in zijn kamertje of onder het lommer van een bosschage met beeldjes en klanken speelt. Dat wordt soms kinderlik en op het randje van het onzinnige af; maar gewoonlik is hij dan op zijn best, in al zijn eenvoud enigzins dekadent, en zeker niet voor het vulgum pecus. Wat in het begin bij het ritme hindert kan de lezer overigens leren genieten. In een van de eerste gedichten reeds springt het erg uit de band: Hoe op de marmersmijdge kom
het water gutst en giet;
de dartle dropplen sprinklen om
de lekkende randen;
maar de onregelmatigheid wordt regelmatig beantwoord in de volgende strofe en doet nu aan als iets zeer opmerkeliks en schilderachtigs: het zich terugtrekkend uitsterven van de watergulp: ze pletsen op het glad geblaert
rond de oude kom gekreukt;
de blaeren hangen nat verzwaard
in glimmerend branden...
We komen er vrij spoedig toe om onze aanvankelike reserve tegenover het gebodene te laten varen, en smaken welhaast met dankbare overgave dit: Laas, nu weer de avond zachtzaam donkerblauwt...
en de misterieus-gevoelige schrijver van ‘Kempische vertelsels’ herkennen we verheugd in ‘Bloemendood’, waarvan de laatste regel ook om een andere reden opmerkelik is: God, zoo ik dan die arme bloemen helpen kon!
Want wij willen er het teken in zien van een weinig grootse godsdienstigheid. Wij doen die indruk nog elders op en we vragen ons af of daarom misschien de dichter zo goed en zo gemakkelik zingt van de Faun met teer getrip, de Nimf met zoetgevleesde teenen...
Maar dan komen we aan het verzenpaar ‘Catholique avant tout’, en leren daaruit hoe van den Oever als gelovige ook ernstig, heftig en strijdbaar zijn kan, zodat onze indruk weer een wijziging ondergaat. Hoor naar dit tweede: Ja, op den Bul der Pauzen Godseed sluiten,
uitknielen deemoedsvol voor hun tiaar;
op 't ruischen van een cardinaalsamaar
rondknielen als Gods needrige kornuiten;
Heilgen aanbidden op schoon kerkeruiten,
de Biechtstoel kraken doen van zondverzwaar,
Ons-Heere nutten dat Hij toch bewaar
mijn rijk gemoed voor 't morren en het muiten;
dát zullen wij, mijn God, met drift en gloed
al kwam de libertijn met hond en hoed
de Roomsche Kerk vrij doorflaneeren;
dát zullen wij, vol hartstocht en gebed,
al kwam de libertijn, met hoer en slet
het pauslijk autaar profaneeren.
Hebben in de zestiende eeuw de anti-geuzen niet op dezelfde wijze gescholden en gedicht? Godsdienst én wereldsheid heeft van den Oever saamgevoegd in ‘Una rapit’, - ik kan niet zeggen gesintetiseerd. Tot sintese komt ook niet het onvolmaakte ‘de liefde bracht...’, maar het blijft goed en buitengewoon, en weinig verder verheugt u de gelukkigeovergang en de klanknabootsing van: de holle cimblen klinken en de haarge saterpoot -
en botsen op de rots in 't lommrend loof der ijpen...
Veel hoge schoonheid brengen ‘In Bacchum’ en ‘Aan Pan’. Na een paar gelegenheidsdichten, en dat plezierige ‘Op mij-zelf’, begint de dichter eerst voor goed en zingt de mooie verzen die volgen, van ‘Waalsch bier’, van ‘Appelterre’ en ‘Dood’: De wijsheid, Vriend, zit lachend in een lekker kan
en roept: ‘Santé!’ aan wie een zuip wil drinken.
...‘Eripe me’ en hoe die andere diep en echt godsdienstige ('k herroep alweer) maar eigenaardig katholieke gedichten heten, de zachte, onschuldige mistiek van ‘Quoniam videbo’, ‘Memento homo’, ‘In Virgilii memoriam’, ‘De koekoek’... Hoe is in mij een groot en stil verlangen
naar uw bermhertigheid, o Heer!
Hoe wil mijn hart uw goddlijk Hart ontvangen
met diep begeer;
Hoe brandt mijn ziel in snikken, klacht en kermen
naar uw meedogendheid, mijn God!
Zult Gij nu 't allerlaatst U niet ontfermen
over mijn lot?...
| |
[pagina 64]
| |
Waarom hier nog de mogelike zogenaamde ‘onvolkomenheden’ van andere gedichten uit deze mooie en zeer persoonlike bundel bepeinsd? | |
Dinamiek.- ‘De Goedendag’, het orgaan van de Vlaamsgezinde atheneastudenten, drukt sedert een paar jaar geregeld verzen en opstellen van een kleine groep jonge dichters, die voor moderne denkbeelden opkomen. In de nummers van April en Mei-Juni 1917 publiseert Paul van Ostaeyen een opstel ‘over dinamiek’. Zijn proza is enigzins slordig, het lijkt soms alleen voor eigen geheugen en gebruik opgeschreven; en 't komt er vooral voor zeer nieuwe denkbeelden op aan, dat ze duidelik en ordelik worden uitgedrukt, al is dat nu juist bij zulke denkbeelden niet gemakkelik. Te weinig wordt hier volledig doorgedacht, en er volgt allerlei achter elkaar. Het onderwerp is onvoldoende methodies ontwikkeld. Enkele essentiële punten wensen we hier weer te geven: ‘De kluizenaar ontdekt de schoonheid in de woestijn en in de eenzaamheid, schrijft van Ostaeyen, met God alleen. De man die de streken bewoont waar de druivetrossen tot wijn geperst worden, zal het zinnelik levensgenot als hoogste schoonheid begrijpen. De mens bewerkt hetgeen hem omringt tot schoonheid... Zo zal de moderne weldra een industriëel landschap tot schoonheid omzetten, want schoon zal worden b.v. de bedrijvigheid, het massaalgeweldige, het eksplosieve. Deze evolutie is het werk van de menselike schoonheidsbehoefte.’ Waar van Ostaeyen het over Zola en Verhaeren heeft, maakt hij de tekortkoming van hun objektivisme niet zeer duidelik, evenals hij niet duidelik maakt in welke zin de moderne kunst een ‘zelfstandig organies’ equivalent van het nieuwe leven te scheppen heeft. Nadere toelichting van deze stelling zou interessant geweest zijn omdat in haar de knoop ligt van de hele moderne theorie. In zijn huidige vorm interesseert het betoog alleen de ingewijden: een al te vluchtige rekapitulatie. ‘Het weggooien van dit objektivisme in alle kunstuiting’ zegt van Ostaeyen ergens ‘is de hoeksteen van de nieuwe kunst’. Heeft hij hier zijn denkbeeld volledig uitgedrukt, en meent hij dat zonder meer? Met Hegel-Bolland zouden we kunnen zeggen, dat het objekt in de kunst moet opgeheven worden, maar in de kunst blijft voorondersteld. In het tweede deel van zijn opstel heeft van Ostaeyen het over ‘het sintetiseren’ bij de voorlopers van het moderne: ‘Het razende leven geeft als eerste gelijkwaarde in de kunst de wil tot sintetizering, intuïtief. Het doek moet meer geven dan dat wat, volgens een bepaalde afmetingsmaatstaf, binnen het raam kan bevat worden. De verscheiden sintese-tiepen van het schilderij: van Gogh, Cézanne, Derain, Matisse, Weissgerber, Friesz, gaven de eerste oplossing.’ En over het eigenlike dinamisme om te beginnen dit: ‘Een blote opsomming van de verscheiden ontwikkelingstadia van een bewegend lichaam geeft geen dinamies equivalent in de kunst. Dat was de kapitale vergissing waaronder dichters als Verhaeren en zelfs Marinetti leden. Zij waren nog te zeer door het verrassende van het nieuwe onthutst, om dit in hun kunst als een vanzelf sprekend immanent op te nemen. Een summaire opsomming der ontwikkelings-gebeurtenissen gaf hem, Verhaeren, alle voldoening. Nu het uitzicht van het geaktiveerde leven ons even natuurlik voorkomt als aan Virgilius het rustige uitzicht van Rome's hinterland, kon in de literatuur de dinamiek als essentiële eigenschap, om tot het scheppen van een gelijkwaardige kunst te komen, niet enkel volstaan. Of Verhaeren nu objektief de ontwikkeling van een autorit geeft, of Virgilius de voor de ploeg gespannen ossen door het land, in de keus van de onderwerpen kan het verschil tussen dinamiek of statiek niet meer enkel en hoofdzakelik liggen. De uitdrukking, het reproduktief beginsel toch, moet het dinamiese leven in de kunst omscheppen. Ook het nuchter optekenen van de indrukken die het uitwendige op het zielsleven van de mens achterlaat kan niet volstaan; het eksplozieve pathos is hier een goed dienstregelaar.’ Zo komt v. O. dan toch tot meerder ontwikkeling van wat ik in het eerste deel als te weinig ontwikkeld had gelaakt. Zijn uiteenzetting blijft onbevredigend, maar wij vergeten niet, dat we in en tegenover al het nieuwe | |
[pagina 65]
| |
(dat ons overigens meermaals nog niet ‘zo natuurlik voorkomt als aan Virgilius het rustig uitzicht van Rome's hinterland’) voorlopig nog meer aandrang voelen tot het uitspreken van losse invallen en denkbelden dan tot ordenend en bepaald definiëren. Het andere komt wel. Ondertussen sta een te strakke theorie een levendige ontvankelikheid niet in de weg. | |
De regenboog.- Van dit literair orgaan van de jongsten uit de Etappen verscheen een eerste aflevering, die door Jozef Cantré met houtsneden uitstekend is verlucht; Cantré is ongetwijfeld een aanwinst voor het Vlaamse boek. Vooraf gaat een lang van-de-Woestijniaans gedicht door A.J. Mussche. Oorspronkeliker zijn de ‘Drie liedjes aan den wandelaar’ van Richard Minne, die veel gebruik, misschien wel enig misbruik, maakt van het pittoreske. Hij heeft mooie vondsten en een knappe techniek. Maar best van al lijkt ons ‘De laatste missie’ van Maurice Roelants, die zuiver en pregnant gevoeld en gezegd is: ‘Zeer laat is een vrouw - zij droeg een vlam in een lantaarn - door de gang gekomen, die de muren der hoven van dezen grooten huizenteerling scheidt...’ ‘Droompaard’ door H.C.C. Baert is naar het detail van de vorm zeer onvolkomen, maar doet geheimzinnig aan en is niet zonder humor; het doel van de schrijver lijkt hier nagenoeg bereikt. ‘Peetje Kosters’ door H. van Overbeke disharmonieert echter geheel in deze simbolieke en sensitieve brosjure, die klanken uit vorige decennia opvangt en weerkaatst. | |
Over normalisatie in de uitvoering van de woningbouwlas Dr. H.P. Berlage onlangs voor de ‘Centrale Vereeniging tot Bevordering van den Bloei van Groningen’. De N.R.C. van Maandag avond, 27 Mei, brengt over deze lezing een verslag, waaraan we het volgende ontlenen: ‘De maatschappij heeft door hare ontwikkeling zichzelf gesteld voor het vraagstuk der collectieve woning die reeds vroeger bestond, maar welke nu een nog veel noodzakelijker vorm gaat worden. Dat beteekent de architektonische oplossing van het huizenblok in het algemeen, d.i. van de samenstelling van één bouwgeheel van op elkaar gestapelde of aan elkaar geregen woningen van éénzelfde type. Die ontwikkeling moeten wij aanvaarden; zij is niet alleen een sociaal-economische noodzakelijkheid, maar zelfs een aesthetische, omdat de rythmische herhaling van hetzelfde motief een primaire aesthetische werkzaamheid is. En die ontwikkeling is dan ook reeds als onontkoombaar aanvaard. En dat niet alleen; maar zelfs de architecten begrepen, dat hun kunst juist daarin de gelegenheid vond tot een wijze van uitdrukking, die haar grootste kracht is: de groepeering van massa's. En zij kan die kracht toonen, zoowel bij opstapeling als bij aanrijging, als verdiepingsblok en als rijenblok. De bouwkunst begroet deze wijze van uitdrukking zelfs met een waren wellust als reactie tegen de orgie van architecturaal individualisme, die achter ons ligt’. Naast de architekt spreekt de socialist Berlage uit de volgende overwegingen: Berlage betoogde nl., ‘dat bouwen een sociale werkzaamheid is, die er in eersten aanleg is, niet om de kunst maar om de woning als nuttigheidsobject te scheppen. Zelfs als die werkzaamheid groeit tot een kunst, dan nog moet daarbij worden bedacht, dat die kunst er is niet voor den architekt, maar door en voor de gemeenschap. Dat stelt aan haar beoefenaren de verplichting met hun kunst boven de gemeenschap uit te gaan. Er is thans voor de architekten gelegenheid om te toonen, dat zij hun kunst aan die gemeenschap dienstbaar willen maken, door hun talenten beschikbaar te stellen door het aanvaarden van een uit de gemeenschap zelf voortgekomen bouwkundig voorwerp en dat op kunstvolle wijze te groepeeren. Dat is geen werkzaamheid waarvoor een architekt zich behoeft te schamen als zijnde minderwaardig. Want, geheel afgescheiden van de ethische waarde van zulk een daad, schijnt die taak zelfs veel te beloven. Uit alle tijden zijn de mooiste voorbeelden bekend van aaneengeregen en samengevoegde woningcomplexen. Dat nu krijgen de architekten nu te doen, maar op een schaal als nooit te voren. Wanneer de talentvolsten der jongeren zich aan dit waagstuk wijden, is er iets buitengewoons te bereiken. Want het is door de groepeering, aaneenrijging en opstapeling van dezelfde eenheden, te vergelijken met het ontwerpen | |
[pagina 66]
| |
van een driedimensionaal kubistisch ornament. Straat, plein en bebouwing zijn in elk onderwerp van stadsbouwkunst in elkaar verondersteld. Stedenbouw is met huizenmateriaal ruimte scheppen. Spr. stelt zich reeds deze idie in al haar mogelijkheden verwerkelijkt voor en aarzelt dan niet in deze verwerkelijking zelf reeds een daad van bouwkultuur te zien, d.i. in haar moderniteit de kunstvolle verschijning van een maatschappelijke idee.’ D.B. | |
Duitse vertalingen.- Het Insel-Verlag te Leipzig komt zo juist een nieuw werk uit te geven, een lijvig boek van 403 bladzijden. Deze maal is het geen vertaling van enig werk van een afzonderlik Vlaams schrijver, het is een novellenbundel en heet dan ook ‘Vlämisches Novellenbuch’. De vertaler is de bekende vriend van de Vlamingen: Dr Friedrich Markus Hübner. In deze grootse tijd werden reeds talrijke pogingen gedaan om Vlaanderen in Duitsland bekend te maken. De bezetting van het land door de Duitsers heeft hen, om zo te zeggen, ‘Vlaanderen doen ontdekken’. Wel-is-waar verschenen vroeger reeds vertalingen van enkele schrijvers, maar deze op zich zelf staande uitingen gaven geen beeld van het gezamenlike volk; zij hadden ook deze bedoeling niet, ze bedoelden enkel op de voorgrond tredende persoonlikheden uit dit land in hun kunstuitingen nader aan het Duitse liefhebberspubliek te leren kennen, zoals dit geschiedde met kunstenaars uit andere volkeren. Zij verdwenen dan ook, zonder dat bezondere acht op hen geslagen werd, in de maalstroom van de internasionale kunstuitingen. Geheel anders bedoeld is deze uitgave. Zij vormt als het ware de vollediging van al die andere pogingen die gedaan werden om het Vlaamse volk, en de verhoudingen alhier onder politiek, geschiedkundig, taalkundig, ekonomies en kultureel oogpunt nader aan het Duitse volk te leren kennen. De taak die de vertaler zich gesteld heeft, is niet enkel de uitingen van de Vlaamse kunst in haar veelvuldige schakeringen voor het oog van de Duitse genieter van het schone te ontvouwen, maar ook hem toe te laten een blik te slaan in het vlaamse gemoedsleven, de Vlaamse zeden en toestanden. Dit zegt de vertaler uitdrukkelik in zijn voorrede: ‘De hier voorkomende prozastukken werden meest in de ontwikkelingsjaren na 1900 geschreven. Hun schrijvers vormen de erkende “bloesem” van deze tijd; zij zijn nog allen in leven en staan in volle scheppingslust. De meesten hebben voor de Duitse bundel de hier geboden bijdrage zelf voorgesteld. Hierbij gaf niet alleen het zuiver letterkundig standpunt de doorslag, en van de een of andere schrijver is misschien wel een stuk voorhanden, dat hem persoonlik nog meer afdoende kentekent. Maar de uitgever trachtte veeleer uit het dichterlik betekenisvolle zoveel mogelik het stoffelik eigenaardige te kiezen, derwijze, dat elke Vlaamse landstreek, elk Vlaams beroep, elk tiepe en elke toestand in het beeld van deze taferelen vertegenwoordigd was. Het Vlaamse Novellenboek moest een doorsnede zowel door het vertellende kunnen in Vlaanderen als door de Vlaamse mensewereld, door de lagen van de Vlaamse samenleving leveren. Wanneer in dit overzicht de novellen uit landelike levenskringen overwegen en er meestal een gedrukt, eng, karig bestaan in wordt voorgesteld, zo ligt dat daaraan, dat de Vlaamse schrijvers niet dikwijls gelegenheid hebben tonelen uit de burgerstand en het weelderige leven van de grootstad op te tekenen. De eens Vlaamse hogere standen zijn meest ontaard en bootsen in- en uitwending de vreemde na.’ Wat de vertaler hier niet bijvoegt, en wat voor ons uit ervaring van zelf spreekt, is dat de Vlaamse schrijvers zelf over het algemeen niet uit bedoelde klassen sproten en dus het leven ervan ook niet doorvoelden. Dat deze klassen geen kunstenaars voortbrengen omdat uit hen enkel een hiebriedies ras ontstaat, dat geen enkele taal voldoende machtig is om ze als middel te doen dienen voor de openbaring van een rijk innerlik leven. Slechts enkelen zijn zover geraakt, door zich de uitheemse taal geheel eigen te maken. Maar dit was de vertaler - die overigens volkomen op de hoogte is van de vlaamse toestanden - alvast duidelik: ‘Scheppend op te treden veroorloofde men (de Vlamingen) slechts op éen gebied, waartoe de staat niet reikt en waar alleen verbeeldingswaarden kunnen ontstaan: in de kunsten. De Vlamingen hebben hiervan harts- | |
[pagina 67]
| |
tochtelik gebruik gemaakt. Geen ander van de kleine Europese volkeren bezit in evenredigheid zo veel beduidende schilders, toondichters, dichters, beeldhouwers, schrijvers. Wat jaarliks plaats heeft aan tentoonstellingen en artistieke prijskampen, aan zangwedstrijden, de overvloed van liefhebbergezelschappen voor toneel in de kleinste gemeenten, de praal van kerkelike en historiese optochten, de vele beduidende en mooi gedrukte literaire tijdschriften en nevenvormen van het openbare kunstleven bloeien vergelijkenderwijs nergens talrijker. In de kunst vindt dit kleine volk speelruimte voor de vele krachten, die het geen gelegenheid vindt in werkelikheid om te zetten’. En dat alles bovendien zonder officiele steun of daaromtrent. Maar: ‘Alleen de kunst geeft het nog het gevoel, zo iets als een vaderland te hebben. Zijn gedichten, zijn muziek, zijn schilderijen, moeten de dromerige vergoeding vormen voor het Vlaanderen, dat hun eigenlik toekomt. De nasionale gedachte, die geen werkkring vindt om zich staatspolities in waar te maken, leeft voort en spiegelt en handhaaft zich voor zich zelf in werken over de tijd. Alle liefde en trouw aan de moederaarde, alle trots op een roemvol verleden, alle hardnekkig verlangen naar eigen burgerwaarde persen de Vlamingen in hun kunst, die immer en alleen het ene onderwerp behandelt: hun volk en hun land. En omgekeerd ontvangen zij van hun kunst de kracht en de wil terug, om als volk stand te houden, ontvangen zij het troostend vertrouwen, om toch eenmaal te ontworstelen wat hun toekomt. Men kan geen klaardere blik hebben in onze zielstoestand. De vertaler zegt verder dat ondanks de vlaamse kunst als het ware de enge uiting is van het karakter, de idealen en het gemoedsleven van het Vlaamse volk, het evenwel niet moeilik is ermee in voeling te komen, want: ‘Zo onveranderlik en begrensd plaatselik de Vlaamse kunst zich met het oog op haar inhoud voordoet, zo algemeen geldig en open is ze naar stijl en vorm. In Vlaanderen kruisen elkaar de grote geestestromen van de wereld en zo volgen hier de kunstwetten trouw alle afwisselingen, die telkens in het overige Europa aan de dag komen. Het is opmerkelik hoe de Vlaamse kunstenaars nieuwe, in het buitenland opkomende waarnemings- en weergevingswijzen meest als de eersten opvangen, beproeven en zelfstandig verder ontwikkelen.’ Stukken zijn hier vertaald van de volgende schrijvers: Van Buggenhout, Verschoren, Cyriel Buysse, F. Timmermans, P. van Assche, Stijn Streuvels, Emm. de Bom, Lode Baekelmans, Maurits Sabbe, Aug. Vermeylen, Karel van den Oever, Karel van de Woestijne, Gustaaf D'Hondt, Gustaaf Vermeersch, Victor de Meyere, Toussaint van Boelaere, Herman Teirlinck. De keuze van de stukken beantwoordt aan het doel. De vertaling is goed verzorgd. De uitgave ook, ondanks de papierschaarste.
Gustaaf VERMEERSCH. |
|