Stroom. Jaargang 1
(1918)– [tijdschrift] Stroom. Algemeen maandschrift voor Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Wat is ekonomische zelfstandigheid?Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 46]
| |
eigen schapen op hun eigen hof verspinnen en weven, zooveel mogelijk alles zelf, waar gebrek aan ruilmunt de koopmanschappen beperkte. Zulk een groote hofstede verschaft ons een beeld van een groep menschen welke in hooge mate ekonomisch zelfstandig is. Ik beoordeel hier niet de doelmatigheid van hun huishoudingsvorm; het voorbeeld dient om ons het begrip ekonomische zelfstandigheid te helpen bepalen. Om zulk een betrekkelijk kleine groep menschen tot een gesloten eenheid op zich zelf te stellen, merken wij op dat hij uit een hoogeren huishoudingsvorm in een lageren huishoudingsvorm teruggevallen is. Ook kenmerkt P. Rohrbach dit historisch feit als een barbariseering. Om dus de ekonomische zelfstandigheid in een hooger ontwikkelden huishoudingsvorm terug te vinden, moeten wij ons de gesloten optredende menschengroepeering ruimer denken. De stadshuishouding in onze middeleeuwen kan reeds niet meer als een voorbeeld van ekonomische zelfstandigheid worden aangehaald, vermits nijverheid en handel betrekkinggen met en onafhankelijkheid van de buiten wereld vooropstellen.
Er behoort vanzelf sprekend de noodige agraarbasis voor elk gebied dat op ekonomische zelfstandigheid zal aanspraak maken, vermits bodem en akker de grondstoffen leveren, welke de menschen moeten verwerken tot voldoening van hun behoeften. De landstreek vormt dus het kleinste denkbare gebied op hetwelk een eenigzins beschaafde menschengemeenschap tot gesloten ekonomische zelfstandigheid kan gedijen. Wij merken onmiddelijk dat het er op aankomt welke behoeften de betrokken menschen bezitten. Hoe ruimer deze behoeften, hoe minder kans dat een beperkt landgebied al deze behoeften kan stillen. En elkeen weet dat de behoeften van den mensch stijgen met zijn kultureele ontwikkeling..... Indien het vraagstuk nu geen andere zijde vertoonde zouden wij daaruit besluiten dat met den vooruitgang van de beschaving het eenig mogelijk gebied voor ekonomische zelfstandigheid de wereldgemeenschap is. Het ontstaan van een wereldhuishouding rechtvaardigt deze opvatting tot op een zeker punt.
Maar deze sprong naar het uiterste is niet de goede manier van redeneeren. Wij keeren terug tot het begrip van een afgegrensde landstreek, welke alles leveren moet wat een bepaalde menschengroep tot voldoening van zijn stoffelijke behoeften noodig heeft. En wij bezitten den grondslag voor hun ekonomische zelfstandigheid. Indien met deze zuivere mechanische opvatting van het ekonomisch gebeuren alles opgelost was, dan kon men de wereld zeer eenvoudig gelukkig maken, vermits de landstreken geographisch te verdeelen in willekeurig | |
[pagina 47]
| |
afgegrensde gebieden, als elk daarvan slechts de mogelijkheid tot veelzijdige grondstoffenlevering verstrekt. Maar ook dat is zoo eenvoudig niet. Het gaat hier om de behoeften van menschen en daar vormt de mensch de hoofdzaak. Niet het landgebied, maar de menschengroep trekt onze aandacht. Stellig de landbasis als grondstoffenkamer blijft in alles de grondslag van onze overwegingen, doch deze bezit slechts haar nut, wanneer ze tot voetstuk dient aan den mensch en zoo stellen wij het menschelijke, het ethische, in het middenpunt van ons ekonomisch denken.
Is ekonomisch zelfstandig, hij die op eigen hand in al zijn behoeften voorziet. Twee momenten geven daarbij den doorslag: het doel en het middel; het doel: de behoeften, het middel: de arbeid. De oneindige verscheidenheid die de menschen van elkaar doet afwijken, zal dus in ekonomisch opzicht een oneindige verscheidenheid van behoeften en een even oneindige verscheidenheid in den arbeid teweeg brengen. En vermits wij onze gedachten steeds op het begrip ekonomische zelfstandigheid gericht houden, zoeken wij deze met betrekking tot den mensch in de eigenschappen welke tot grondslag voor zijn behoefte dienen en in de manier waarop zijn arbeid tot het voldoen van deze behoeften bijdraagt. Van een stoffelijk standpunt uit neemt het vraagstuk volgende wending: wat maakt de mensch met de voorhanden grondstoffen? Waartoe zal hij ze verwerken en op welke manier? Daar hebben wij de eeuwige tegenstelling of eerder de eeuwige wisselwerking tusschen geest en stof welke alle wijsgeerige problemas beheerscht. De ekonomische zelfstandigheid in haar stoffelijke basis, wat het beschikken over de grondstof aanbelangt, vindt haar tegenhanger in het geestelijk element: de arbeid, hoe en wat uit die grondstof gemaakt wordt. Ekonomische zelfstandigheid steekt dus voor een groot deel in de menschelijke eigenschappen: hoe zet de mensch door zijn arbeid de stempel van zijn eigen aard op de grondstoffen die hij verwerkt? En dat geestelijke element is van zeer ruime verscheidenheid. Eigenaardige arbeid wordt bedongen door den aanleg van den mensch met zijn verschillige eigenschappen, door kunstzin en stijlgevoel die hij in zijn arbeidsprestaties vastlegt en dan ook door de arbeidsmethodes welke zijn geest uitdenkt; door de machienen welke uit zijn vernuft ontsproten, hem bij den arbeid helpen; door de aanwending van alle opgespaarde materieele hulpmiddelen, door zijn kapitaal dus, evenals door de bedrijfsvormen welke het produkt van al zijn zielige en geestelijke eigenschappen zijn.
Onafhankelijkheid in opzicht van grondstoffenaanschaffing en zelfbewuste arbeid verschaffen dus nog niet de volledige beheersching van het ekonomisch gebeuren. In onzen tijd van zeer gevorderde beschaving, waar de arbeid van geest en handen slechts mogelijk is door de zelfgeschapen | |
[pagina 48]
| |
machtmiddelen van opgespaarden rijkdom, kapitaal dat in machienen en gebouwen meewerkt, daar moet ook deze technische uitrusting het eigendom van het arbeidende volk zijn; dit is geen kollektivistischen eisch in sociaal-demokratischen zin, doch beteekent alleen dat ekonomische zelfstandigheid slechts mogelijk is met nationaal kapitaal. In de landen waar vreemd kapitaal de nijverheidsondernemingen uitbaat is dit een hindernis voor ekonomische zelfstandigheid.
Daarmee zijn wij reeds een heel eind verder in de bepaling van ons begrip: ekonomische zelfstandigheid bedingt bij eigen landbouwverzorging het verwerken van eigen grondstoffen, met eigen kapitaal, door eigen arbeid, tot fabrikaten die den stempel van eigen oorspronkelijkheid bezitten. Maar vermits wij aldus het ethische moment tot zijn recht lieten komen, vatten wij den draad van onze bewijsvoering terug op, daar waar wij hebben vastgesteld dat de mensch op zichzelf alleen ekonomisch niet bestaan kan en door wederkeerig dienstbetoon en arbeidsbedeeling op samenleving met zijn medemenschen aangewezen is. Het begrip ekonomische zelfstandigheid kan dus slechts op een groepeering van menschen worden toegepast. En wij leerden dat de zorg om de grondstoffen de denkbare menschenmenigte welke voor een dergelijke ekonomische eenheid in aanmerking komen kan, naar de landstreek indeelen zou. Zoo moest dat zijn in tijden waar de vergeestelijking gering was, de beschaving onbeholpen, zoodat de natuur alles leveren moest, de menschelijke maatschappij gansch van de natuur in haar primaire giften afhing, zeggen b.v. de zalige wildemans welke de rijpe vruchten van den boom plukken in de tropische gewesten, of de nomadestammen die op een landstrook verblijven zoolang deze gras levert voor het wiedende vee. Doch naarmate dat de beschaving de geestelijke beteekenis van den arbeid verheft, is het zuiver stoffelijke element niet meer de hoofdzaak in ekonomische dingen. Men kan zelf bij gebrek aan ter plaats beschikbare grondstoffen deze door vlijt, vindingrijkheid en organisatie van elders bijhalen; hoofdzaak worden de ethische eigenschappen, middel en doel van het veredelingsproces. En wordt dan ook niet bij de vereeniging van menschengroepen tot een denkbare ekonomische eenheid het doorslaande gewicht gegeven door de gemeenzaamheid der ethische eigenschappen, veel meer dan door de willekeurige beschikking over een komplex van natuurschatten? Is gemeenzaamheid van arbeid, gemeenzaamheid van beschaving en kultuur, eigenschapppen welke een samenleving van menschen tot een volkseenheid vereenigen, niet de natuurlijke vereischte tot het vormen van een denkbare ekonomische eenheid? Naar natuurlijke grondslagen is dus de gegeven gemeenschap tot het vormen van ekonomische eenheden het volk. Wij denken ons de volkeren als ekonomisch zelfstandig. | |
[pagina 49]
| |
Ekonomische zelfstandigheid verwijst naar gemeenschappelijken arbeid, dus maatschappelijke organisatie. Deze heeft zich haar orgaan geschapen in den Staat. Maar deze staatkundige organen in hun historischen groei, zijn niet altijd op een nationale basis opgebouwd, zoodat de begrippen staat en volk dikwijls met elkaar niet vereenzelvigd kunnen worden. Nu heeft de ontwikkeling meegebracht dat de staat als hoogste maatschappelijk orgaan ook in ekonomische aangelegenheden de regelaar geworden is. De twee door ons vooropgezette mogelijkheden van ekonomische eenheidsgebieden: de landstreek, of de door een volk bewoonde gebiedsoppervlakte vervormt de staat tot een dikwijls willekeurig, ditmaal konkreet afgegrensde ruimte, het staatsgebied. Elk staatsgebied is, om elk van de boven aangehaalde redenen welke uit de gaven der natuur of uit de eigenschappen van zijn burgers voortkomen, wel of niet ekonomisch zelfstandig; juister gezegd hij is het meer of minder naar gelang van zijn verhouding tot de buitenwereld en nog veel meer naar gelang van zijn inwendige struktuur. Na al het tot hiertoe gezegde is geen verder betoog noodig om deze waarheid uit te spreken dat slechts de nationale staat de vereischten tot ekonomische zelfstandigheid vereenigen kan. Dat kan b.v. een staat Vlaanderen; een staat België kan dat nooit. Wij leerden reeds dat een nationale huishouding van twee uitwendige elementen afhangt: grondstoffen en kapitaal; beide vormen de stoffelijke peilers van het ekonomisch leven; tegenover hen verkeert de huishouding in gebonden toestand, door hen wordt ekonomische zelfstandigheid tot haar grootste relativiteit teruggebracht. De andere pool van 't ekonomisch leven, arbeid en geestelijke inzet is innerlijk vrij, niet uitwendig gebonden. Ook hier kunnen de vereischten tot ekonomische zelfstandigheid ontbreken: de arbeid kan ongeschoold en minderwaardig zijn, zonder eigen beeldende kracht in slaafsche naäperij onbeholpen; kultureele of politieke onderjukking kunnen dezen ondergang van de ekonomische zelfstandigheid van een volk bewerken, maar ook het gemis aan inwendige eigenschappen of beeldende kracht.
Een didaktische uiteenzetting is niet aangenaam gelijk een wandeling door het veld, doch moeizaam en het geduld op de proef stellend: drie stappen vooruit, dan weer twee stappen achteruit, gelijk de Processie van Echternach.... Dus nogmaals terug. Ethische beschouwingen leerden ons het volk als denkbare ekonomische eenheid erkennen. Met deze overwegingen stonden wij middenin de kultureele vraagstukken aangeland. Was dat een afdwalen van ons onderwerp? Waar eindigt het ekonomische en waar begint hetgeen men in engeren zin tot de kultureele aangelegenheden rekent? Hier gelijk bij alle wetenschappelijke en wijsgeerige vragen vloeit alles in malkaar en erkennen wij de eenheid van het leven. Onze kunst om te onderscheiden moet aangevuld worden door onze gave om te vereenigen. | |
[pagina 50]
| |
Wij leerden tevens uit ons overzicht dat dezelfde aanrakingspunten tusschen huishoudkunde en staatkunde bestaan omdat opvoeding en organisatie van volkskracht en arbeid, evenals kunstmatige prijsbeinvloeding en regelend optreden bij goederenaanvoer en goederenverdeeling, de taak is van den staat, welke daardoor de groote bemiddelaar in ekonomische aangelegenheden is. De ekonomische zelfstandigheid welke een volk bereiken kan staat dus midden in tusschen kultureele en staatspolitieke zorgen. Hetgeen als kultureele zelfstandigheid een niet nauwkeurig omschreven begrip uitmaakt waarbij de nadenkende lezer wel ongeveer vermoedt wat bedoeld wordt, en hetgeen als politieke zelfstandigheid veel meer onmiddelijk bevattelijk is, deze twee begrippen vormen de beide tegenhangers van ekonomische zelfstandigheid.. In zekeren zin vloeien zij over in malkaar; samen vormen zij de drieeenheid van het eigen leven van een volk.
Met deze synthese is echter het laatste woord nog niet gezegd. Vooral moeten wij een gevaarlijke veralgemeening vermijden. Zeiden wij niet reeds dat uitbreiding van beschaving zooveel stijgende behoeften en zoo veelzijdige aanspraken stelt, dat geen enkel volk noch de noodige natuurproducten, noch de veelzijdige veredelingsvormen daarvan leveren kan, zoodat bij gemis aan den noodigen materieelen grondslag, het eenig denkbare gebied voor absolute ekonomische zelfstandigheid de wereld met haar wereldhuishouding is? Elke nationale huishouding moet daarom haar beteekenis tegenover dit groote geheel beperken. Ekonomische zelfstandigheid is dus voor den nationalen staat geen absolute bereikbaarheid, doch een relatief begrip, er steeds naar streven om te kunnen bestaan met de voortbrengselen van het eigen land, bij eigen landbouwverzorging, om, zooveel als maar eenigzins mogelijk, de grondstoffen door eigen bodem geleverd en waar noodig, vreemde grondstoffen met eigen kapitaal om te vormen tot fabrikaten waarin eigen arbeid vergeestelijkt is.
Deze bepaling streeft naar een ruime omvatting van gansch den kringloop des levens. In haar beperkende beteekenis heeft ze iets reaktionnairs, omdat ze tot inkrimping van den buitenlandschen handel, vooral van den invoer aanzetten moet en van het internationale goederenverkeer afkeerig maakt; en ze heeft tevens iets imperialistisch, omdat ze de neiging wekken zal het veredelingsproces van eigen natuurschatten zelf in handen te nemen bij uitsluiting van anderen. Ruiling van goederen en verstrikking in de belangengemeenschap van de | |
[pagina 51]
| |
wereldhuishouding, mag welkom zijn om de verrijking welke daarbij aan alle daarbij betrokken partijen ten goede komt, doch mag geen volk afkeeren van zelfbezinning. Want de wereld is nu eenmaal geen idyllisch Eden waar elkeen gezapig en vreedzaam zijn dagtaak vervult. Het vraagstuk van de verdeeling der goederen vormt in elk opzicht het groote levensdilemma. Ikzucht, nijd en achterdocht schoren het streven naar macht. Aanschaffing en verdeeling van de goederen vormen den inzet van een strijd welke steeds in zijn uitersten vorm op oorlog uitloopen kan en in zijn milderen vorm als wedijver en konkurrentie nooit stil staat. De bekwaamheid tot konkurrentie vormt de hoeksteen voor alle ekonomische overwegingen. Twee ekonomische en staatspolitische redenen dwingen de volkeren hun ekonomische taak niet zoo eenvoudig op te vatten dan dat zij hun natuurschatten beperken zouden. Ten eerste, de bevolkingsaangroei: Groeit de volkskracht zoodanig dat de eigen bodem geen voeding en geen arbeid meer verschaft aan allen, dan moeten de overtolligen ofwel uitwijken, ofwel hun bezigheid in het omvormen van vreemde grondstof of van geestelijke grondstof zoeken. Maar de aldus intredende ekonomische onzelfstandigheid moet de staatsleiding bezorgd maken om de broosheid van dezen toestand welke in den wedijver tusschen de verschillige ekonomische volkseenheden zijn afhankelijkheid van den vreemde tot een gevaar voor gansch het volksbestaan kan zien vergroeien, wanneer deze wedijver tot de uitersten van handelsoorlog of wapenstrijd overgaat. Voor deze omstandigheden komt het er op aan, dat in geval van nood dat volk zooniet voor onbepaalden, dan toch voor bepaalden tijd op eigen hand in zijn onmisbare behoeften voorzien kan.
Grondslag voor alle streven naar ekonomische zelfstandigheid is daarom de zorg voor het onontbeerlijke. Hoever deze zorg moet gaan, en waar wereldverkeer op weelde uitwijst, welke welkom in tijden van overvloed, steeds in geval van nood als iets overtolligs moeten kunnen uitgeschakeld worden, daarover beslist de verhouding tusschen de voorhanden voorraden en den toestand van kultureele ontwikkeling van een volk. Eveneens hangt het af van zijn gestalsterkte en van zijn kapitaalkracht, ook van de politieke en geographische verhoudingen, of de alleenuitbating en veredeling van natuurschatten mogelijk of wenschelijk is voor een volk, of dit geen eenzijdigheid verwekt welke in andere richting noodlottig kan worden. Zoo vormt het streven naar evenwicht in de ekonomische verrichtingen de ekonomische zorg bij uitnemendheid.
Als wij weer op onze eerste bepaling teruggrijpen welke ekonomische zelfstandigheid bij eigen landbouwverzorging, in het verwerken van eigen | |
[pagina 52]
| |
grondstoffen, door eigen kapitaal, met eigen arbeid wil verwezenlijkt zien, dan is het ons onmiddellijk duidelijk dat slechts weinige volks- en staatsgebieden den materieelen grondslag daartoe bezitten. Om te verhelpen in de relativiteit van dezen toestand kunnen verscheidene ekonomische staatseenheden tot onderlinge aansluiting worden aangezet in den vorm van ekonomische politieke bondgenootschappen (Midden-Europa) - of Koloniaalhuishouding als aanvulling van het eigen bedrijf noodzakelijk maken (het Britsche Rijk).
Samenvattend herhalen wij dat het streven naar evenwicht in de nationale huishouding der volkeren op een vierdubbele bezorgdheid berust: agraarbasis, grondstoffentoevoer, eigen kapitaal, eigen arbeid. Rechtstreeksche gebiedsuitbreiding was vroeger voor een volk het middel tot vergrooting van zijn agraarbasis. Landbouwbescherming, intensieve bebouwing en innerlijke kolonisatie vormen de nieuwe wegen in deze richting. Tegen onzelfstandigheid in opzicht van grondstoffenvoortbrengst kan in ruime mate worden ingegaan mits de voortbrengstlanden dezer ontbrekende grondstoffen onder eigen toezicht te bekomen, hetzij bij wijze van verdrag, over verzekerde levering, of van kapitalistische aandeelneming in aanbouw of ontginning, of van rechtstreeksche koloniale inbezitneming. Tegen onzelfstandigheid in opzicht van kapitaalbezit kan worden ingegaan mits de mogelijkheid van geleidelijken inkoop van vreemde, in de eigen huishouding geinvesteerde kapitalen te bewerken. Op deze wijze b.v. heeft Italië de nijverheidsondernemingen, door Duitsche kapitalen in Lombardië in het leven geroepen, geleidelijk in eigen bezit overgenomen. Naar hetzelfde princiep heeft Amerika zich binst den oorlog van de Europeesche geldmarkt vrijgemaakt. Onzelfstandigheid in opzicht van geestelijken inzet is de gevaarlijkste van alle belemmeringen in de voortbrengst van eigen arbeid. Onontwikkelde of met verstikking bedreigde eigen vormdrift, moet men opwekken en opvoeden door alle hulpmiddelen der beschaving. Want waar geen eigen scheppingskracht voorhanden is om aan den stoffelijken arbeid een onvervreembaar kenmerk op te zetten van eigen aard, daar blijven alle pogingen om de andere vereischten van ekonomische zelfstandigheid te vervullen, zonder nut, zonder beteekenis en zonder zin, omdat zij slechts leiden kunnen tot het voortbrengen van een hulsel zonder inhoud.
Hebben wij thans de veelvuldige en veelzijde aanwending van het begrip ‘ekonomische zelfstandigheid’ in al zijn schakeeringen doorschouwd? Wij gingen uit van den eenling om al dadelijk diens gebondenheid aan de massa te erkennen. Wij leerden daarbij hoe ekonomische zelfstandigheid een kollektief begrip is waar slechts een groepeering van menschen, een | |
[pagina 53]
| |
volk in een nationalen staat aanspraak op maken kan en dan nog in relatieven vorm. Het laatste woord kan echter niet gesproken zijn, indien wij niet tot den mensch als eenling terugkeeren. De doeleinden, welke het streven naar ekonomische zelfstandigheid ingeven, blijven ook en raccourci afgespiegeld in de ekonomische werkzaamheid van elken mensch. Aldus behoort een individueele ekonomische zelfstandigheid tot het gebied der ekonomische realiteiten, natuurlijk steeds in relatieven zin. Ekonomisch zelfstandig zullen wij den enkeling noemen welke een zelfstandige broodwinning bezit, 't zij dat hij een vrij beroep uitoefent, waar uitsluitelijk geestelijke werkzaamheid te pas komt, 't zij dat hij als ambachtsman b.v. zelf het omvormingsproces der grondstof tot afgewerkt fabrikaat beheerscht, of als leider van een grooter bedrijf, door eigen kapitaalbezit over zijn bedrijf meester is. Naar deze opvatting kan de grondbezittende landbouwer ekonomisch zelfstandig gelden, de pachtende boer niet. Ekonomisch onzelfstandig heeten daarentegen het groote heir van arbeiders, meesterknechts en beambten, welke tegen vast of wisselvallig loon, afhankelijk zijn van de meestal groote bedrijven waarin zij werken. Zoo brengt ons deze uiteenzetting in het hart der groote sociale en sociaal-politieke strijdvragen, tot de groote tegenstelling tusschen individu en massa. Om elke onduidelijkheid te voorkomen dient gezegd dat wij tot deze strijdvragen hier noch elders stelling nemen willen, dat het ons alleen te doen is om de veelzijdige beteekenis van een begrip vast te leggen dat wij in den loop van onze verdere studie in al zijn schakeeringen zullen aanwenden.
Elk vraagstuk dat een levensaangelegenheid behandelt kan steeds naar vele richtingen heen bestudeerd worden, volgens het standpunt waarop men zich stelt. Het beroeren van al de zijden van het ons bezig houdende begrip, moet als inleiding klaarheid brengen over onze bedoeling om ekonomische zelfstandigheid te behandelen van het volksnationale standpunt uit. Of deze beperking iets partijdigs en daarom afkeurenswaardigs inhoudt, dus een kern van onwaarheid in zich dragen zou, daarover oordeele elkeen naar zijn beste geweten. Eerst formuleeren, dan ontwikkelen, dat vereischt van ons de geestelijke tucht. Naar dezen maatstaf willen wij handelen over Vlaanderens ekonomische zelfstandigheid. Mei 1918. |
|