Stroom. Jaargang 1
(1918)– [tijdschrift] Stroom. Algemeen maandschrift voor Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina XIV]
| |
[Nummer 1]St Andreas.
De Stroom, I, 1. Pl. 1. | |
[pagina 1]
| |
Conscience's Artevelde en de nationale inslag bij de historiese romanGa naar voetnoot(*) door Dr A. Jacob.Dames en Heren, Zeer gewaardeerde Toehoorders! OP opmerkelike wijze is de geëerde naam van Hendrik Conscience, destijds nomineel Hoogleraar aan deze Litterariese Fakulteit, ook aan deze vervlaamste Universiteit verbonden. Weinige maanden nadat een in zijn gevolgen zo heilzaam Regeringsbesluit de Gentse Hogeschool haar natuurlike bestemming teruggegeven had, droeg haar de Duitse vertaler van Conscience's ‘Jacob van Artevelde’ zijn prijzenswaarde arbeid op. De Naam onzer Letteren houdt Conscience tans evenzeer als in de jaren veertig, toen zijn buitenlandse roem begon, bij onze naburen hoog. Nu de belangstelling voor Vlaanderen in het Oosten hernieuwd is, zien wij ze tans als toen naar onze Letterkunde gaan. Tans als toen ook naar de ‘Artevelde’. Achttienhonderd negen en veertig is het jaar van de verschijning zowel van het oorspronkelike als van de eerste Duitse vertaling, waaraan Conscience zelf zijn medewerking heeft verleend. De vertaling van 1917 die door haar hulde ons na staat, wordt de aanleiding van deze Openbare Les. Het is mijn bedoeling, de ‘Artevelde’ én op zich zelf te behandelen én in verband met de nationale inslag bij de Historiese Roman.
Werktuig bij uitnemendheid voor de gistende tijdgeest, bereikte in volle worstelperiode van de Romantiek, in het derde decennium van de vorige eeuw, de historiese roman het hoogtepunt van zijn opgang. Toen, zo laat als 1848, Conscience's ‘Artevelde’ ontstond, was de top reeds lang overschreden en vertoonde de ontwikkeling van het genre een dalende lijn. Zo ooit in de litteratuur een genre werd aangevochten is het wel dit. De verlochening kwam opmerkelik genoeg in de eerste plaats van degene die er zo voortreffeliks tot stand in had gebracht, dat de bewonderende Goethe moest zeggen dat het alles overtrof wat tot dan toe de historiese roman gepresteerd had. Manzoni, met zijn ‘Promessi Sposi’ uit 1827, lokte dit woord uit. | |
[pagina 2]
| |
Het schrijven van deze roman was voor Manzoni als het oplossen van een moeilik vraagstuk. Nu was het zover. Bleef over, de proef op de som te maken. Van 1828 tot 1844 besteedde hij hieraan. Toen bleek, dat de proef niet uitkwam. In het werk waarin hij zijn bevindingen neerlegde, ‘Del romanzo storico’, uit 1845, velde hij over het genre een vernietigend oordeel. Over de tegenstelling historie-fiktie - reeds in de benaming ligt zij opgesloten - is Manzoni niet heengekomen. Voor hem is de historiese roman een agglomeraat van ongelijksoortige onverenigbare elementen, een samenvoegsel maar zonder eigenlike samenhang. Het valt uiteen juist bij het pogen om door de romanvorm verband te leggen. Op de stoute vlucht van de dichterlike verbeelding won het bij de kritikus Manzoni de koppige kracht van de logiese geest. En ook van de subtiele vroomheid. Hoe mooi ziet dit Vossler! De eerbied voor het werkelik gewordene was bij Manzoni diepste gewetenszaak; hij vloeide voort uit de overtuiging dat in het historiese gebeuren Gods geest zich zo wonderbaar openbaart, dat alle menselike fiktie slechts de zin kan verduisteren van het geschiede. Van de historiese roman naar de geschiedenis liep alras Manzoni's ontwikkelingslijn. In als uit het genre trad hij met hetzelfde werk. Maar de kritikus is er niet in geslaagd de waarachtige kunstenaar te delven. Boven alle theorieën uit reiken de grote gewrochten van de menselike geest. Onder zijn ontplooide banieren in de voorste rijen staan ook de ‘Promessi Sposi’. Twintig jaar later zou Taine met zijn gezag de kritiek van Manzoni weer opnemen en de historiese roman verwerpen. De Schotse historiese roman is bij Taine de aanleiding. Geschiedenis te brengen was de pretentie van deze roman. Maar brengt hij geschiedenis? Zeker, de kostumes zijn eksakt, de landschapschildering is echt en zo ook de uiterlikheden. Maar de gevoelens, de denkbeelden, de daden, het hele innerlike samenstel is histories onecht, onwaar. De historiese roman was een mislukking omdat hij het werkelike leven uit de geschiedenis niet gaf. Maar laat met hem plaatsgrijpen een afscheidingsproces waardoor alle historiese namaak wordt uitgedreven, en het moderne blijft over dat de kiem bevat van een uitmuntend nieuw genre, de moderne zederoman. Aldus Taine in 1864. Maar ook de litteraire geschiedenis heeft haar ironiese glimlach. Juist in die jaren werkte Tolstoï aan zijn ‘Oorlog en Vrede’. Intussen sloeg Taine's opvatting in met de kracht van een gevleugeld woord. In de jaren tachtig bv. zien wij ze in Skandinavië nawerken. Tainiaans is het wapen dat Brandes tegen Björnson keert, en ook tegen Oehlenschläger, Grundtvig en Carsten Hauch met hun historiese onderwerpen. In Björnson's ‘Sigurd Slembe’, heet het bv. verwerpend, wordt, nota bene in den jare 1127, over politiek gediskussieerd alsof deze Noorse hövdinge de geschiedenis hadden meegemaakt van de eerstvolgende zeven eeuwen, ja tot in 1862 toe. | |
[pagina 3]
| |
Zo Taine's beredenering buiten kwestie in alle gevallen te pas kwam, zou er niets zijn tegen in te brengen. Opvallend reeds is de onmogelikheid om bij de historiese personages door te dringen tot hun geheimst gedachteleven. Hoe kan de romanschrijver daarvan op de hoogte zijn? En gesteld dat hij het kon, de volstrekte historiese werkelikheid zou in zijn vertolking eerst dan zijn benaderd als - evenals bij het kostuum, de trant - ook bij de gesprekken het uitingsmiddel de taal van de tijd was. Maar levend geluid wordt pas het woord dat spontaan uit de wezenlike volheid komt van een natuurlike maatschappelike resonnantieruimte - maar die juist ontbreekt noodzakelik bij het schrijven van de historiese roman bij de moderne maker. Noch met zijn wezen noch met zijn taal kan hij eigenlik treden buiten zijn eigen geestelike tijdsfeer. Maar is Taine's theorie in alle delen toepasselik? Ongetwijfeld, om met Taine's verwerping akkoord te gaan zullen van historicisme doordrongen litteraire geslachten steeds neiging vertonen. Maar van geslacht tot geslacht verschuift de kijk die men heeft, verspringt de nadruk die men legt op het litteraire werk. Dat geslachten opstaan wie het onvermijdbaar ‘onhistoriese’ bij de historiese roman niet hindert, die aanleiding vinden om er graag overheen te zien, het te nemen op de koop toe, het aksent elders te leggen - ook bij het maken van nieuwe historiese romans is het volkomen denkbaar. Historiese zedeschilderingen niet uitgesloten. Evenzeer als de grote historiese gestalten kunnen de zedetaferelen de ziel boeien van de kunstenaar en uitgroeien in haar tot hoge kunst. En wat ons betreft, aan die of die ‘mislukte’ historiese roman kunnen wij menen zóveel te hebben dat wij gaarne heenstappen over ‘gebreken’ die er allicht zijn - als men gebreken wil heten wat nu eenmaal óns niet gaat - maar die wij gering en onwezenlik achten bij het waardevolle, bij al de rijkdom die overigens geboden wordt. In leven en werken heeft elke generatie haar procédés en vormen. Volmaakte, gene. Hun wezenlike waarde is bij elk geslacht, ook bij het onze, betrekkelik. Inzicht en aanpassing zijn echter koop. Wie onbevangen kijkt kan de hele rij door begrijpen en genieten. Over het genre, door het hulsel heen dringen wij door tot de levende, in zichzelf tot een geheel gesloten inhoud - zij het dan ook, volgens Taine, niet tot de oude, maar tot een moderne levensvolheid. Hierbij indachtig de mooie woorden waarmee De Vigny zijn ‘Cinq Mars’ begeleidt: ‘Le germe de la grandeur d'une oeuvre est dans l'ensemble des idées et des sentimens d'un homme et non pas dans le genre qui leur sert de forme’.
Vlug stappen wij heen over Conscience's opvatting van de historiese roman. Twijfel aan de doelmatigheid en leefbaarheid van het genre, als bij | |
[pagina 4]
| |
Manzoni, heeft Conscience niet gekweld. Hoe zou hij hem ook gekend hebben bij zijn imperieuze scheppingsdrang? Hij denkt er niet aan te theoretizeren. Zijn kracht ligt elders. In 1838, bij het voltooien van de ‘Leeuw van Vlaenderen’, na een wenk van Snellaert om zich stipt te houden aan de geschiedenis, bepleit hij het recht van de fantazie. ‘Behagen zelfs ten koste der geschiedenis’, zo ziet hij de taak van de romanschrijver. ‘Het spyt my dat ik dit schryven moet maer dit is en blyft zoo’. Enigszins anders staat het tien jaar later. In de Inleiding van de ‘Artevelde’ heet het: ‘niet uit enkele behaegzucht’ is dit werk geschreven, maar ‘voor 's Lands roem’. Dit stelt hoge eisen: strikt respekt voor de geschiedenis; de kring om haar heen niet te buiten te gaan; ‘de beelden der helden niet te verwringen en te vervormen, om hen eene gewoone rol in een uitgevonden stuk te laten vervullen’. En evenzeer als bij Manzoni is bij Conscience, bij het streven naar historiese eksaktheid, een hoog gevoel de regelaar: ‘de vaderlandsche eerbied, welken wy onze groote voorouders toedragen’.
Bij wijze van Inleiding gaat een uitvoerig histories-polemies artikel de ‘Artevelde’ vooraf. Het is zoveel als een verbeterd hoofdstuk over de grote Gentse burger, zijn tijd en zijn politiek, ter vervanging van wat er over hem staat, maar wat Conscience niet meer voldeed, in de vijf jaar te voren verschenen officiële ‘Geschiedenis van België’. De strekking van de roman, zijn nationale tendens, wordt er dik door onderstreept. De historiese roman was als voorbestemd om de drager te worden van een algemene gedachte. Tegenover alles wat hij verhaalde kon de maker van de historiese roman, gesteld al dat hij dit nastreefde, ten slotte bezwaarlik geheel neutraal staan. Vaak stond hij voor historiese feiten die zozeer buiten de perken vielen van de gangbare moderne moraal dat kommentaar wel nodig was. Zo drong de tendens binnen. In de ‘Cinq Mars’ is een treffend voorbeeld. Op de gruwel der 17deeuwse hekseprocessen acht De Vigny het noodzakelik dat de lezer apart wordt voorbereid. Koesterde hij de kiese schroom - hoe aristokraties voornaam en fijnzinnig was Vigny's laat-jansenistiese religioziteit! - vreesde hij wellicht dat de rol die hierbij in zijn verhaal de geestelikheid speelde, in de politieke strijd onder de Restauratie tegen haar zou worden gekeerd als een vulgair wapen in de handen van plebeïese tegenstanders van de Kerk? ‘Il est triste de voir que, dans ce siècle encore désordonné, le clergé, pareil à une grande nation, eut sa populace, comme il eut sa noblesse; ses ignorants et ses criminels, comme ses savants et vertueux prélats. Depuis ce temps, ce qui lui restait de barbarie fut poli par le long règne de Louis XIV, et ce qu'il eut de corruption fut lavé dans le sang | |
[pagina 5]
| |
des martyrs qu'il offrit à la Révolution de 1793. Ainsi, par une destinée toute particulière, perfectionné par la monarchie et la république, adouci par l'une, châtié par l'autre, il nous est arrivé ce qu'il est aujourd'hui, austère et rarement vicieux’. En zelfs bij al de objektiviteit van Walter Scott, alhoewel hij zeker niet schrijft met het vooropgezet doel om deze of gene sociale of politieke strekking te bevorderen maar om het verleden voor ons op te wekken, ook bij hem dringt soms het tendens-element naar voren. En Scott komt er uitdrukkelik voor op. ‘Even an author of works of mere amusement’, heet het bij de ‘Quentin Durward’, ‘may be permitted to be serious for a moment, in order to reprobate all policy, whether of a public or private character, which rests its basis upon the principles of Machiavel or the practice of Louis XI’. De historiese avontuurroman bevat de kiem van de politieke historiese roman. De ‘Brasseur Roi’, het ook hier destijds gelezen werk van de Vicomte d'Arlincourt, de even beruchte Franse romancier als verzesmid, is er een wild uitspruitsel van. Het dateert van drie jaar na de Julieomwenteling. Deze brasseur roi is niemand anders dan Jacob van Artevelde. Maar op een andere ‘roi-citoyen’ dan de Vlaamse ruwaard heeft d'Arlincourt het hier gemunt. ‘Le règne du Brasseur Roi en Flandre, au quatorzième siècle, est une des plus effrayantes leçons de l'Histoire. Il y a là autre chose que des évènemens à lire: il y a des enseignemens à puiser; il y a des prophéties à entendre’. Aldus al dadelik aan het begin. En in de rest van dit driftige politieke pamflet, stort onafkoelbaar deze overgekookte vicomte-ancien régime de fiolen uit van zijn anti-orleanistiese haat op het beklagenswaardige hoofd van de Gentse volksmenner, die schandelik zijn geusurpeerde macht ontleent aan ‘ces brutes que l'on nomme nation souveraine’. Maar dit geheel onleesbare werk is een bastaardvorm waarin het genre geprostituëerd wordt aan het belang van een politieke faktie. Een edel vertegenwoordiger van de politieke historiese roman is Conscience's ‘Jacob van Artevelde’, en hierover moeten wij het nader hebben.
Door het lokale leven van Vlaanderens hoofdstad, het roemruchtige Gent, gaat een halve eeuw lang een hardnekkige stroming, om de grote Ruwaard uit haar geschiedenis dankbaar te herdenken en waardig te verheerliken vóór het ganse land. Een uitsluitend plaatselik streven was dit intussen allerminst. Artevelde moge al poorter geweest zijn van Gent, de goede stede, in het bewustzijn van heel Vlaanderland siert hij de Vlaamse Naam. En zo een zoon van Gent, Pieter de Vigne - als de stroming in 1863 haar eindpunt bereikt - hem die blijvende bronzen hulde mocht brengen, het monumentale beeld dat de stad als het ware nog steeds met zijn breed gebaar domineert, ook Vlamingen van elders, zonen van Antwerpen in de | |
[pagina 6]
| |
eerste plaats, was het vergund aanzienlik bij te dragen tot de heropwekking van Artevelde's in de loop der moderne tijden naar achteren gedrongen glorie. Met de roepstem van een Antwerpenaar zet, in het einde van de Franse tijd, de Artevelde-beweging in. Van de ook uit de Brabantse Omwenteling bekende Norbert Cornelissen, aan de Gentse mairie verbonden als adjunkt-sekretaris en naderhand in de Hollandse tijd mede als sekretaris aan deze Hogeschool, gaat de stoot uit. Bij de vermaarde dichtwedstrijd uit 1812, uitgeschreven door de rederijkerskamer ‘De Fonteine’ te Gent, roept hij opnieuw in zijn rede Artevelde's halfvergeten heldebeeld op. In 1835 wordt mede door zijn toedoen aan het Artevelde-huis op de Kalanderberg de bekende monumentale ijzeren balustrade aangebracht. Met de opkomst der Vlaamse nationale beweging wast ook een brede Artevelde-stroming uit. Antwerpen heeft er een voornaam deel aan. In 1845, bij de herdenking van de vijfhonderdste verjaardag van de moord op de Vlaamse Ruwaard, schrijven van Kerckhoven en Theodoor van Ryswyck elk hun Artevelde-vers. De namen van Artevelde, Lodewijk van Nevers, Ser van Steenbeke, Geeraert Denys, die Conscience weldra zal samenbrengen in zo groots onderling verband, komen reeds hier naast elkander voor. De herdenking van dit eeuwfeest zal, mag men veilig aannemen, ook langs Conscience niet zonder meer zijn heengegaan. Sedert 1844, of eerder sedert zijn bewerking van de ‘Geschiedenis van België’, is zijn geestelik oog op de Artevelde-figuur gericht. ‘De wonderbare levensloop des Gentschen Burgers had eenen diepen indruk op ons gemoed gelaten’. Met verdiepte belangstelling zal wel de vroegere indruk vergroeid zijn. Een nieuw perspektief ging hem echter eerst op, na het lezen van een reeds oud artikel uit 1837 van Prof. Lenz over de eerste zes maanden van Artevelde's administratie en de biografiese studie uit 1846 van Jacques de Winter, een leerling van Lenz. Er werkte bovendien nog een andere kracht. ‘Er is,’ schrijft Conscience, ‘aengaende de nagedachtenis van Artevelde, in de Geschiedenis iets omgegaen dat verwondert en verschrikt. De Burger, die zyn vaderland tegen uitheemsche verdrukking zegepralend verdedigde; die zyne broederen uit den hongersnood ophief; die nyverheid en handel opvoerde tot den hoogsten top van bloei; die, eerst van al, de verbrokkelde dietsche gewesten tot een magtig Belgenland wilde maken; die, in elke zyner daden, wet en regt tot eenig rigtsnoer nam; die uitblonk door vernuft en edelheid van inborst, - deze burger is, gedurende vyf eeuwen, door de geschiedschryvers uitgemaekt geworden voor een oproerstichter, een heerschzuchtige, een dwingeland, een man met booze en baetzuchtige inzigten’. Hoe algemeen deze ‘dwaling’ was, hoe diep ze was ingedrongen, hoe taai ze bleef voortleven, hoe zelfbewust en zeker zij haar woord sprak, zal ook Conscience getroffen hebben bij de plechtige openbare vergadering in Mei 1847 | |
[pagina 7]
| |
van de Classe des Lettres der Académie royale de Belgique. Voor een uitgelezen gehoor, waaronder ook de jonge Hertog van Brabant, hield de voorzitter, Baron De Stassart, een feestrede waarin hij, na gewezen te hebben op de herleefde belangstelling in de geschiedenis bij de Belgen, in dezer voege voortgaat: ‘Le temps est venu d'apporter un soin plus sévère, une critique plus impartiale dans nos appréciations. Il faut rendre, sans aucun doute, pleine justice au grand ruward de la Flandre, à ce tribun non moins habile qu'ambitieux, à Jacques d'Artevelde, dont la mémoire a subi déjà tant de vicissitudes. Cependant ne déguisons pas les motifs qui plus d'une fois l'ont fait agir et ne le transformons point en prototype des amis de la liberté. N'oublions pas surtout que ses liaisons avec Edouard III favorisèrent les vues de l'Angleterre qui, dès lors, cherchait à s'affranchir de nos fabriques en attirant chez elle nos meilleurs ouvriers’. Deze uitlating is Conscience geenszins ontgaan. Er was bovendien een direkte toespeling. In naam van de moraal en de ridderlikheid en blijkbaar tevens uit Franse sympathieën, wordt door De Stassart de behandeling van het thema van de ‘Leeuw van Vlaenderen’ in ongezouten bewoordingen afgekeurd. In de ‘Artevelde’ nu, zou men kunnen zeggen, dient de (altans titulaire) leermeester in de Vlaamse taal bij de koninklike Prinsen, deze fransgezinde voorzitter van de Classe des Lettres, ex-prefekt van de Bouches de la Meuse, mede van antwoord. Want de taak die Conscience bij het schrijven van de ‘Artevelde’ op zich had genomen, was in zijn opvatting in wezen een eerherstel. Hierin sluit hij aan bij Cornelissen en Lenz en ook bij Kervyn de Lettenhove, van wie in 1847 het Elfde Hoofdstuk van de ‘Histoire de Flandre’ verschenen was, een apologie van Van Artevelde. In het volksgemoed groef met Conscience's roman de Artevelde-stroming haar diepe bedding. Met een hoog gebaar droeg de schrijver zijn werk aan Gent op: ‘Der oude Hoofdstad van Vlaenderen, het heldhaftige Gent, myne vaderlandsche pooging ten offer’. Plechtig werd de hulde aanvaard door de Magistraat. In elks bereik kwam het boek enige maanden vóór de vermaarde Historiese Gravenstoet van 1849. Een ‘ontzagverwekkend kolossael standbeeld’ van Jacob van Artevelde werd rondgereden, de clou van deze schitterende kavalkade. Door het Gentse volk werd het ‘met luidruchtige en aenhoudende vreugdegeroepen begroet’. Tot de oprichting veertien jaar later van het Artevelde-gedenkteken op de historiese Vrijdagmarkt, leidde deze hoofdzakelik door Conscience bezielde onweerstaanbare volkstroming.
Van Jacob van Artevelde's politieke daden in de eerste jaren van de Honderdjarige Oorlog een verklaring en verantwoording te brengen, is wat Conscience in de eerste plaats met zijn roman beoogt. Bij alle fazen van het grote konflikt waarvan wij de weerslag op Vlaanderen bijwonen, is het centrale punt: de loyauteitsverhouding van de Vlaamse | |
[pagina 8]
| |
Gemeente tot de Vlaamse Graaf en de verhouding tot de Franse Kroon. Op het loyauteitsmotief is de ‘Artevelde’ gebouwd. Op een eigenaardig formalisties standpunt staat Artevelde met zijn politiek ten opzichte van Graaf Lodewijk van Nevers. Reeds bij de aanvang blijkt haar grondslag. Niet op de Graaf, maar op de Franse Kroon wordt de verantwoordelikheid gelegd voor de door Lodewijk uitgevaardigde inhechtenisneming van de Engelse kooplieden in Vlaanderen - met de gevolgen waarvan, algemene werkloosheid en ellende, de Roman begint. De Franse Koning van wie het bevel naar de Graaf ging, wordt hier aansprakelik gesteld. Merkwaardig genoeg wordt de Graaf verschoond. Uitdrukkelik zegt Artevelde: ‘Neemt ook wel acht op eene zaek, gezellen: het is met den Koning van Frankryk alleen, dat wy te doen hebben; onze ongelukkige Graef staet tusschen den vreemdeling en ons, omdat wy op hem onzen haet zouden laden en tegen hem onze krachten zouden verspillen. Laet u niet bedriegen: verder moet gy zien, wie daerachter bedektelyk handelt en in wiens voordeel alle de aenslagen tegen ons berekend zyn’. Op alle punten wordt deze taktiese opvatting konsekwent doorgevoerd. Aan de bemoeiingen van de Franse koningen is het te wijten, dat de verhouding van Vorst tot Onderdanen en van Onderdanen tot Vorst in Vlaanderen gevicieerd is. ‘Herinnert u wat voortyds was: elke Vlaemsche Gemeente had haer geschreven regt; waerin hare pligten jegens den Vorst en de pligten des Vorsten jegens de burgers klaer en regtzinniglyk stonden uitgedrukt. Graef en volk, elk nam, onder den blauwen hemel, Gode tot getuige dat men dit regt nooit schenden zou. Nu echter is het regt der Gemeenten eene leugen geworden, terwyl integendeel het regt van den Vorst, in de handen der fransche koningen, zich versterkt heeft met alle de ons ontrukte vryheden’. De Franse politiek die tot deze toestand geleid heeft, is reeds drie eeuwen oud. Zij ging er op uit de Vlaamse graven onder Franse invloed te brengen en te onderwerpen aan Frankrijks wil. ‘Frankryk's koningen hebben, met duivelsche berekeningen, en geweld noch omkooping sparende, de kinderen onzer Graven naer Parys doen komen; zy hebben ze opgevoed naer hunnen wil, in onwetendheid van Vlaenderens tael en zeden; zy hebben het vlaemsche bloed in hunne aderen verbasterd en ze gemaekt tot fransche hovelingen, gereed om mede te werken tot Frankryks grootheid, zelfs ten koste van het geluk der onderdanen, die God aen hunne bescherming had toevertrouwd’. Ook het volk werd door Franse pogingen van de Graaf vervreemd. ‘Vorst en volk waren nog, zoo niet door het gevoel van wederzydsche liefde dan toch door gemeene belangen verbonden. Deze band moest verbroken worden: men zaeide twist en oproer; men holp beurtelings het volk tegen den Graef of den Graef tegen het volk: de haet kwam, en met de haet tweedragt en zwakheid’. | |
[pagina 9]
| |
Door Franse agents provocateurs, ‘zendelingen des konings van Frankryk’, worden de onderlinge verdeeldheden van de Vlamingen stelselmatig aangewakkerd: divide et impera. Niet de Graaf is hiervoor aansprakelik, maar zijn Franse hovelingen. Sluipmoord is een der tegen Artevelde aangewende politieke middelen. Diep wantrouwen jegens de Graaf wordt hierdoor onder het volk gewekt. ‘Een groot gedeelte der verantwoordelykheid dezer aenslagen werd hem op den hals gelegd’. Wat zegt Artevelde? ‘Gy hoont onzen edelen Vorst ten onregte door dit mistrouwen, gezellen. Mogen wy onzen Graef verantwoordelyk maken voor de misdaden van vreemdelingen, die uit andere landen herwaerts gezonden zyn? Neen, dit ware eene groote onregtveerdigheid van onzentwege; wy zyn meer eerbied aen onzen wettigen Vorst verschuldigd’. Op Frankrijk, niet op de Landsheer, ligt de nadruk ook bij Artevelde's algemeen oordeel over de Graven-kwestie: ‘Eilaes, sedert meer dan honderd jaren zyn onze Graven slechts uitgezondenen van Frankryk, wier last is ons te berooven van onze vryheden, ons onderling tot burgeroorlog op te hitsen, onze nyverheid te dooden en ons vaderland vernederd, verlamd, verbrokkeld en uitgeput, te leveren aen de hebzucht der fransche staetkunde. Indien er hier haet en vervreemding bestaen, waer liefde en vertrouwen moesten zyn, aen wie de schuld?’. ‘Eilaes, ik betigt onze ongelukkige vorsten niet: eerst in den bloede verbasterd, daerna met geweld gedwongen, waren zy, zoo wel als wy, de slagtoffers van geweld en verraed. Men spreekt van verbindtenissen door onze Graven in onzen naem aenveerd? Maer deze verbindtenissen zyn van geener weerde; zy werden met geweld in de gevangenis ontwrongen; hun bestaen getuigt van Frankryks snoode heerschzucht, niet van onzen pligt’. Kenschetsend voor Artevelde's grafelike politiek zijn deze uitlatingen. Opmerkelik is de ijver van Artevelde om de graaf te dekken, een direkt uitvloeisel van zijn toenaderingspolitiek. De hoop de Vorst te verzoenen met zijn Onderdanen, is de springveer van zijn streven. Maar hoe staan in dit opzicht de kansen? Uit de lange reeks Vlaamse graven die een speelbal zijn in de hand van Frankrijk, is Lodewijk van Nevers slechts de laatst gekomene. De anti-Vlaamse grafelike traditie wordt met hem hardnekkig voortgezet. ‘Wat den Graef betreft, deze was, in den vollen zin des woords, een Franschman; en anders toch aenzag hy zich zelven niet; Vlaenderen was voor hem niets meer dan een Leengoed, dat hem niet nader aen het harte lag dan de graefschappen van Rethel en Nevers, welke hy in Frankryk insgelyks bezat. Geen wonder dan, dat hy den voorspoed en de magt van Vlaenderen als een beklaegbaer kwaed aenschouwde, zoohaest hierdoor op de grootheid van zyn gewaend vaderland, - van Frankryk, - inbreuk kon worden gedaen’. In Lodewijk van Nevers treedt naar voren een met fijne contouren getekend vertegenwoordiger van de feodale geest. In het ridderwezen heeft zijn | |
[pagina 10]
| |
geestelik leven zijn hechte wortelen. Konsekwent is hij tegen de aanspraken der Steden gekant. ‘Erken met my, Opperhoofdman’, zegt hij in een onderhoud op 's Gravensteen, ‘dat Vlaenderen, door oproerigheid en geweld, in bezit geraekt is van vryheden die schadelyk zyn voor zynen eigen voorspoed, en hier te lande het wangedrochtelyk stelsel hebben ingevoerd, dat de onedele en domme menigte alleen gebieden mag, tot groote vernedering van alle ridderlyk bloed; - vryheden, die hier den Vorst tot ootmoedig onderdaen zyner onderdanen zouden maken, indien een Vorst dit schandelyk jok aenveerden kon. Zulke staet is tegen alle natuerlyk regt en roept om wraek by God, die zigtbaer genoeg zyne gramschap toont in de onrust, oploop en bloedvergieten, welke niet ophouden Vlaenderen te teisteren. Zie, wat er in het schoone Frankryk omgaet: daer ten minste is de Vorst meester en hy gebiedt er, gelyk het den wettigen heere van zulk magtig Ryk betaemt; daer durft een onedel burger het niet bestaen, zich de gelyke eens ridders te wanen; het is het land der hoffelykheid, der schitterende wapenfeiten en der schoone minneliederen. In de gehoorzaemheid aen Koning en Landheeren vindt er het volk zynen vrede zyn en geluk. Hier, integendeel, is elk burger vyand van den Vorst, en men zou zeggen dat elke Vlaming de wederspannigheid met het melk zyner moeder ingezogen heeft. In dezen toestand van versmadelyken burgerhoogmoed mag Vlaenderen niet blyven verkeeren; 's Vorsten gezag moet hersteld worden door het beurtelings inkorten of vernietigen van zulke gemeenteregten, die inbreuk doen, zoo wel op 's lands welvaert als op de overheid van den wettigen heer’. Openlik verklaart Lodewijk zich solidair met de politiek van de Franse kroon. In Artevelde ziet hij de tegenstander die met zijn aktie buiten de wettelikheid treedt: een oproerling. ‘Wat my betreft’, zegt hij tot Artevelde ‘ik betreur dat een man als gy, door het lot, aen het hoofd eener oproerige en woelzieke gemeente gesteld is, en zich gedwongen ziet, zyn vernuft te gebruiken tegen de wettige overheid zyner Vorsten’. Twee werelden staan tegenover elkander in deze mannen: Feodaliteit en Gemeentetijd. Onverzoenbaar. Toch koestert Artevelde de ‘verleidende hoop’ de Vorst over te halen tot zijn politiek. Een poging waagt hij inderdaad in het onderhoud op 's Gravensteen, een onderhoud dat door de Graaf beschouwd wordt als een ‘zachter middel’ om tot zijn doel te geraken. Hoe begrijpen wij Lodewijks fijne glimlach! Hoe volslagen nutteloos poogt de burger hier de landsheer warm te maken voor zijn toekomstplannen, hoezeer gedoemd tot onvruchtbaarheid is de wenk die hij zich veroorlooft! ‘Wat ik zou doen, heer Graef? Ik zou my de beschermer der openbare vryheden in Vlaenderen verklaren; ik zou my aen het hoofd des volks stellen, niet om zynen gang te belemmeren, maer om hem te rigten; ik zou myne belangen als Vorst vereenzelvigen met die der Gemeenten, de nyverheid doen bloeijen, den koophandel door alle middelen | |
[pagina 11]
| |
naer myn graefschap lokken: en zoo, als vader en weldoener des Lands, de liefde myner onderdanen winnen. Ik zou een verbond sluiten van gemeene gewigten en munten, van koophandel en gezamentlyke verdediging met Braband, Henegauwen, Limburg en Luik; ik zou de dietsche landen tot een algemeen bondgenootschap overhalen; en dan, wanneer in deze magtige samenspanning het oude Gallia belgica van Cesar zou herleven, met eene magt van honderde duizende heldhaftige krygers, dan zou ik rustig neêrzien van den grafelyken stoel van Vlaenderen op den koninklyken troon van Frankryk!’ Fier en verheven klinkt Lodewijks antwoord. Kon het in substantie ook anders uitvallen? ‘Opperhoofdman, ik geloof aen uwe regtzinnigheid; hebt gy al te stout gesproken in tegenwoordigheid van uwen Vorst, ik vergeef het u geerne; maer wat gy my geraden hebt, moet ik verwerpen: ik ben een trouw ridder en wil het blyven; de Koning van Frankryk is myn wettig Opperheer en heeft mynen plegtigen eed tot onderpand; wat my ook overkome, ik zal sterven in zynen dienst. - Ik had gehoopt, dat ik uwen burgerlyken hoogmoed zou hebben kunnen overwinnen door vriendschappelyke woorden en door de belofte eener hoogere zending voor u. Ik begryp nu eerst dat dit nutteloos was, en gy onvermydelyk geheel anders dan een ridder over de zaken oordeelen moet, dewyl uwe gedachten zoo oneindig van de onzen verschillen’. Het onderhoud op 's Gravensteen onderstreept de hopeloosheid van Artevelde's verzoeningstreven. Er was geen toekomst voor weggelegd. Er kon er ook geen voor weggelegd zijn. Desniettemin heeft bij Conscience Artevelde er al zijn denkkracht, al zijn welsprekendheid voor over. Hoe ondoelmatig werkt bovendien een dergelijke, geheel op sentimentele toon gestemde loyale oppositie! Hoe wekt zij het volksmedelijden op met de tegenstander die men bestrijdt, dat arme slachtoffer van een vorst die niet een bedrieger is maar een bedrogene! Hoe werkt zij het ontstaan in de hand van een hinderlike vergevensgezinde, zwakgestemde stroming! Hoe heeft zij zelf haar eigen kracht verlamd, waar zij schrijdt tot haar uiterste konsekwentie, de grens der loyauteit bereikt en noodzakelik overgaat tot rechtmatige opstand! De onbuigbaarheid, de feodale vasthoudendheid van Graaf Lodewijk leidt in Artevelde's politiek een nieuw stadium in. Esplechin is er een nieuw bewijs van. ‘By het laetste verdrag tusschen Frankryk en Engeland, hebben wy geëischt en verkregen, dat onze Graef als onafhankelyke Vorst wierde erkend, met koninglyke magt bekleed en voortaen niet verschuldigd om iemand op aerde hulde zyner kroon te doen’. Maar spoedig blijkt dat de Graaf geenszins voornemens is zich rechtzinnig te houden aan deze bepalingen. Zijn oude opvattingen zijn in genen dele gewijzigd. Onafscheidbaar acht hij de zaak van zijn huis van de zaak der Valois. Algemene onrust in Vlaanderen is van deze houding het gevolg. Opnieuw steekt de Franse partij het hoofd | |
[pagina 12]
| |
op. Haar agitatie verdeelt het ganse land. De Graaf maakt zich op om gewapenderhand zijn wil door te zetten. ‘De hachelyke toestand van Vlaenderen was alleenlyk daerdoor veroorzaekt, dat de Vorst en zyne onderdanen elk eene verschillige rigting volgden’. Hier grijpt Artevelde met zijn konkluzie in. Van Esplechin uit vertrekt bij Conscience de lijn die geleidelik loopt naar de afzwering van de Graaf, die uitloopt ook op de val van Artevelde. Wij naderen in de loopbaan van Artevelde zoals Conscience ze ziet, een kritiek punt waarover Conscience het uitdrukkelik heeft in de Inleiding: ‘Slechts een punt in Artevelde's leven schynt vatbaer voor blaem; namelyk dat hy het ontwerp gevormd had de Kroon van Vlaenderen in een ander Huis te doen overgaen’. Om het wezen van Artevelde's loyauteit gaat het. Hoe diep gevoeld, hoe oprecht verkondigd zij ook wordt, is zij niettemin voorwaardelik. Loyauteit moet wederzijds zijn, wederkerig ook van Vorst tot Onderdaan. ‘Ha, heer Graef, indien God u het grootsch voornemen inboezemde’, roept Artevelde op 's Gravensteen uit, ‘aldus uw eigen roem met de grootmaking van ons schoon Vaderland te verbinden, dan zou ik myne ondervinding, myn goed en myn bloed ten uwen dienste stellen’. Hier is de voorwaarde geformuleerd. Zij luidt dat de Graaf zich moet losmaken van Frankrijk. Maar deze voorwaarde gaat niet in vervulling en hiermede vervalt ten slotte de loyauteitsverplichting. Maar hoe wordt spijt alles, spijt alle tekortkomingen van de Graaf, de loyauteitsverhouding diep door deze Middeleeuwers gevoeld! Daar is in de onmiddellike omgeving van Artevelde zijn oude trouwe vriend, de grijze wijze schepen van den Gedeele, Pieter Zoetaerde; met Artevelde zal hij vallen in de bloedige moordnacht. Hoe treffend vertolkt hij de remmende kracht die schuilt in het loyauteitsgevoel: ‘Wanneer men het met koelheid inziet, moet men toch bekennen dat de Gentenaers wel reden hebben om de onterving van hunnen wettigen Vorst te weigeren. Zulke daden kunnen een volk geen geluk bybrengen; en God weet, welke reeks rampen daeruit volgen zou. Het is een aenslag dien myn hart uit alle zyne krachten verwerpt’. Hoe zit er bij Pieter Zoetaerde het prestige van de Grafelike Naam diep in! Door de welsprekendheid van Artevelde bijna overtuigd, zucht hij weemoedig: ‘Het oude vlaemsch gravenbloed verstooten en verzaken om eenen vreemden Vorst op den troon te heffen! Het is een gedacht dat myn geweten, ondanks myne rede, doet opstaen tegen de droeve noodzakelykheid!’ Waar Artevelde's naaste medestanders zo spreken, hoe moet dan de stem van de man uit het volk geklonken hebben? Hoe moet Artevelde's sentimentele verschoningspolitiek het volk hebben gestijfd in zijn traditionele loyauteitsgevoelens en het mede afkerig hebben gemaakt van de radikale oplossing die Artevelde zelf ten slotte onontkoombaar acht en voorstaat! | |
[pagina 13]
| |
Dit radikale voorstel behelst dat door de gekonstitueerde lichamen Lodewijk van Nevers van de heerschappij over Vlaanderen vervallen verklaard wordt en in zijn plaats de Prins van Wales als Graaf van Vlaanderen zal worden gehuldigd. Artevelde komt er toe ook nadat hij heeft ingezien dat Vlaanderens lotsbestel alleen veilig berusten kan in de handen van een graaf, niet in de zijne. De argumentatie van zijn tegenstanders over zijn ‘onwettige overheid’ heeft ingeslagen. De meest rechtzinnige onder hen, de hartstochtelike Ser van Steenbeke, heeft zijn aanklacht welsprekend geformuleerd. Van Artevelde zegt hij: ‘Met het volk op te ruijen tegen onzen wettigen vorst en hem hatelyk te maken, heeft hy Vlaenderen in eenen eeuwigen staet van omwenteling gesteld en het neêrgeworpen onder zynen hoogmoedigen wil. Hy is het diensvolgens die zelf al het kwaed gebrouwd heeft, dat ons lyden doet en ons bedreigt met den ondergang van Vlaenderen. Wonderlyke waen! hy werpt het Land in wetteloosheid, doet eene algemeene zucht naer verandering ontstaen, haelt zich den haet en de verachting des volks op den hals - en, als hy ziet dat den yzeren staf hem ontsnappen gaet, als hy het vuer, dat hy zelve gestookt heeft, niet meer kan bedwingen, dan durft hy de opoffering eischen van het eenige goed dat ons overblyft, - van den laetsten schyn onzer vryheid!’ Zelf erkent Artevelde bij zijn onderzoek naar de staat der gemoederen, naar ‘de oorzaken der ontbinding’, dat zijn prestige verloren is, dat ‘de lange aenvechtingen zyner vyanden in den geest des volks den twyfel over de wettelykheid van zyn gezag gestort hebben’. Zelf kan hij Vlaanderen op den duur niet redden. ‘Zyn invloed had de eerste hoedanigheid verloren, die eene wezentlyke overheid daerstelt; namelyk, diegene van aenzien te worden als een samenvattend maetschappelyk grondbeginsel, in hetwelk de wil van allen zich tot eene eenslachtige rigting komt versmelten en waeraen iedereen, zonder persoonlyk onderzoek, te gehoorzamen heeft’. Een graaf alleen bezit de noodzakelike autoriteit om Vlaanderen recht naar zijn toekomst te leiden. ‘Wat Vlaenderen hebben moet is eenen Vorst, wiens regt tot gebieden uit eene hoogere bron voortvloeije, en aen wien men gehoorzame, niet als aen een byzonder mensch; maer als aen een grondbeginsel van natuerlyke overheid’. En deze Vorst kan niet zijn Lodewijk van Nevers, want deze naam betekent slavernij, maar zal wezen de prins van Wales, een afstammeling van Margaretha van Konstantinopel, een vorst van Vlaamsen bloede. Merkwaardig is de geest waarin Artevelde handelt op het beslissende ogenblik. Hoogtepunten zijn de verklaringen waardoor hij zich verantwoordt. Vlaanderen bevindt zich in een toestand van nooddwang waardoor deze oplossing, de enige uitkomst, geboden is. Wij staan voor een onmiskenbare noodzakelikheid, de noodzakelikheid om Vlaanderen te redden: ‘In den uitersten nood des vaderlands moet men ook uiterste geneesmiddelen aenwenden’. Reeds van vroeger kennen wij dit motief. Op de Byloke hebben | |
[pagina 14]
| |
wij het gehoord: ‘Er is eene wet, waeraen noch vorsten noch volkeren ontsnappen kunnen; eene magt zoo groot, dat de heidensche Grieken er eene Godheid hadden van gemaekt die alle andere Goden beheerschte: - het is de noodzakelykheid!’ Uitdrukkelik zegt tans Artevelde: ‘Ik beken dat het een uiterst gewigtig besluit is, zynen Vorst van zyne regten te berooven. Gy die myne vrienden zyt, en myn hart tot in zyne diepste schuilhoeken kent, gy weet hoe zeer het vervult is met eerbied voor alle wettelyk regt; hoe krachtig het immer opstond tegen alle geweld. Maer er zyn palen aen alles; ik, die zoo dikwyls myn leven voor het algemeen belang heb gewaegd en alles eraen slagtofferde: rust, huisgezin, bloed en eer, ik heb regt om als grondregel van myn gedrag te nemen, dat waer een volk met slaverny en ondergang bedreigd wordt, alle persoonlyke belangen, hoe heilig, hoe verheven ook, moeten onderdoen voor het behoud des vaderlands en zyner onafhankelykheid’. ‘Gy moogt zeggen wat gy wilt, goede vrienden; men mag mynen naem vervloeken en my bedreigen met een schrikkelyk einde, ik zal ons dierbaer Vlaenderen poogen te redden zoo lang een sprankel leven in mynen boezem overblyft. Ik zie van myn voorstel niet af. Myn geweten roept dat ik het doen moet en ik zal het doen!’ De ethiese rechtvaardiging van Artevelde's streven ligt voor Conscience in zijn verhevenheid. Van de ordelike weg wijkt zijn Artevelde hierbij niet af.
Niet alleen als leider van de buitenlandse politiek zien wij Artevelde optreden. Zijn politiek heeft ook een naar binnen gekeerde kant. Orde naar binnen bepaalt de Macht naar buiten. Beide streeft hij na. Ook het noodzakelikheidsmotief is een grondslag van Artevelde's binnenlandse politiek. ‘De noodzakelykheid is eene stalen wet, welke alle andere wetten opschorst’. Er kan noodzakelikheid bestaan om dwang aan te wenden ten einde tot vrijheid te geraken. ‘In gewoone tyden moge het volle gebruik der vryheid, zoo niet zonder gevaer, dan ten minste bestaenbaer zyn met het behoud van den openbaren vrede en van 's lands welvaert; maer in tyden van verleiding, wanneer gelyk het nu geschiedt, de volksregten een ontzaggelyk wapen worden in de handen van de vyanden der volksregten zelven; wanneer voor het vaderland de vraeg ontstaet of het zal behouden blyven en of het ten gronde zal gaen, dan moeten de Wethouders krachtmoedigheid genoeg bezitten om iedereen zynen pligt te doen betragten en de boosheid te beteugelen, al zage men zich daertoe verpligt den haet van een gedeelte des volks zich op den hals te trekken’; ook, ‘al bedekte het kwaed zich met den schild der wettelykheid’. In die zin doet Artevelde aan de Schepenbank een formeel voorstel, zijn strenge Oproerwet. ‘Wat ik u voorstel is niet de inkorting der volle vryheid om te doen wat goed en voordeelig is, het is de beteugeling der vryheid om kwaed te doen en door booze aenslagen de Gemeente en het Land van Vlaenderen in het verderf te storten’. Voor de betrekkelikheid der volksgezinde | |
[pagina 15]
| |
leuzen heeft Conscience's Artevelde een open oog. Zij kunnen voor hem niet absoluut bindend zijn. Op de procedure der rechtsvorming ligt de volle nadruk. Niet van de eenling of een revolutionnaire menigte, buiten de gekonstitueerde lichamen om, kan de rechtsvorming uitgaan; langs de ordelike weg, van de gestelde machten uit, moet zij geschieden. Geen alleenheerser, geen rechtsverkrachter, geen geweldenaar is Artevelde. Het hele werk door wordt telkens gewezen op zijn diep ingeworteld rechtsbesef. ‘Ik neem aen, als een eeuwig en onwedersprekelyk grondbeginsel, dat hy die de regten van anderen geweldiglyk schendt, zelve de vryheid niet verdient, ja, haer grootste vyand is’. Ook op de rechtmatigheid van zijn gezag: ‘Wat ik ben, werd ik alleen door den keus myner landgenooten; myne magt hoort my niet toe’. Noch voor zichzelf noch om haarzelf begeert Artevelde de macht. Ten allen tijde is hij bereid, als zijn opdracht vervalt, er afstand van te doen: ‘De Wet beveelt, ik ben haer eerste dienaer: ik moet en wil haer gehoorzamen’. Een ‘vast stelsel’ heeft hij aangenomen: ‘nooit buiten de wettelykheid en het regt der Gemeente te treden’. In dit opzicht is Geeraert Denys zijn levende tegenstelling. Denys, de agitator en demagoog: het te bereiken doel is alles; de middelen doen niets ter zake; voor oproer en politieke sluipmoord deinst hij niet terug.
Op een grondtrek in Artevelde's persoonlikheid moeten wij wijzen. Zijn donkere lijn duikt reeds bij de aanvang op. Na Esplechin breidt hij zich uit als een langgerekte schaduw. Het is het diepe besef dat alle menselik gebeuren in de sterren geschreven staat. Zijn onweerstaanbare drang moeten wij gehoorzamen. Het Noodlot heerst. Aan zijn onverbiddelike wet kunnen wij niet ontsnappen. ‘Ontbreekt ons de magt om het vaderland naer eisch der omstandigheden te dienen, de wil heeft ons daertoe niet ontbroken. Nu het noodlot ons beheerscht, en ons op den stroom der gebeurtenissen voortsleept gelyk ontwortelde boomen, moeten wy lydzaem vlotten, tot dat de vloed ons ergens voert, waer wy toch iets voor Vlaenderen zullen kunnen doen. God alleen weet wat er voorvallen moet; misschien bewaert hy ons eene onverwachte hulp’. ‘God kan vele wonders doen in eenen korten tyd’. Weemoedig en gelaten klinkt de grondtoon van deze stille berusting. Het grilligst en smartelikst werkt zich het Noodlot uit in de ziel der Menigte. Haar aanschijn is onberekenbaar. Veranderlik en wispelturig zijn haar driften. De losgeraakte menigte is als ‘een wagen die rydt zonder voerman en die, eilaes, zich misschien verbryzelen gaet’. De ontbindende kracht die haar verteert kan geen mensehand binden. Onvermeesterbaar, langzaam maar zeker, met volkomen onafwendbaarheid tast zij blindelings het edelste volkswerk aan, vreet het aan, holt het uit, tot het vermolmd ineenstort. | |
[pagina 16]
| |
Blijken zal dit aan Artevelde. Esplechin - als een middenzuil staat het in de Roman - is het uitgangspunt, is de aanleiding van Artevelde's val. Esplechin, dat bij Conscience geboekt staat als ‘eene beslissende overwinning door Artevelde's wyze stoutmoedigheid op de fransche staetkunde behaeld’, vanwaar de Vrijheid uitgaat, dat het hoogtepunt is in Artevelde's loopbaan, is de voorbode van zijn ondergang! 't Is dat het Noodlot reeds hier zijn vangarmen uitstrekt. Van de na hardnekkig worstelen bevochten vrijheid bergt de zegen de kiem der ontbinding: ‘De vrye volkeren zyn onstandvastig van aerd; staet men somtyds verstomd over de heldhaftige krachtinspanningen waertoe zy bekwaem zyn, wel dikwyls ook mag men grimlachen van medelyden, by de kinderachtige grilzucht en wyvelyke zwakheid waerin zy vervallen. Zoo lang de geeselroede der vrees voor hunne oogen opgeheven blyft, leggen zy hunne onderlinge twisten af om het gemeene gevaer te bestryden; ieder schynt te gevoelen wat hy kan en niet kan; de heerschzucht slaept in de kleine zielen, en wie niet geschapen is om te bevelen biedt zich van zelven aen om bevolen te worden. Dan roept het volk om opperhoofden en leidsmannen, en gewoonelyk kiest men dan, met eene wonderbare scherpzigtigheid, de moedigsten en bekwaemsten... maer dat de vrede kome, dat het gevaer verdwyne, dat de geeselroede weggenomen worde, - en de geesten rigten oogenblikkelyk alle hunne krachten naer binnen, om bezigheid in de onbeduidendste twisten te zoeken: verdeeldheden, nyd, haet en laster ontbranden plotselings; men staet op tegen eene overheid, welke men slechts door noodzakelykheid schynt te hebben ondergaen, en die men nu verbryzelen wil omdat men ze nutteloos acht; men miskent de bewezene diensten en schynt de dankbaerheid zelve als eene nieuwe slaverny te beschouwen. Op zulk tydstip is er weder plaets voor de kleingeestigste heerschzucht: de domste ontevredenheid, de onwettigste eergierigheid vinden eensklaps talryke aenhangers; men vraegt niet meer naer bekwaemheid, naer verstand noch moed. Wat men eischt is bezigheid voor den onverduldigen geest, die tegen de rust des vredes als tegen eene vyandinne zich opwerpt. Wie zulke bezigheid den volke aenbiedt, al ware zyn doel eene dwaesheid, eene boosheid zelve, krygt gehoor by de menigte; en hy, die, in tyden van gevaer, niet bekwaem was om het minste goed te stichten, wordt door de openbare lichtzinnigheid magtig gemaekt tot het grootste kwaed’. In deze reaktie, in dit omslaan van de openbare geest krijgt de agitatie der Franse partij een onverwinbaar bondgenoot, Artevelde een onweerstaanbaar vijand. Weldra treft hem de slag waaronder hij bezwijkt. Ondankbaar, ondoorgrondbaar Lot dat de Held in zijn strijd voor de Menigte door de Menigte onbegrepen laat ondergaan!
Er zit stout werk in Conscience's ‘Artevelde’. Om de politieke gedachte, om de politieke hartstochten heen die er in vastliggen, is het gegroepeerd. | |
[pagina 17]
| |
Een hecht getimmerte. Een monumentale konstruktie. Hoogmiddenin de stuttende zuil. Hier keert de tijdgeest, onwederroepelik over de tragiese held beslissend. De stijgende levenslijnen klimmen er naartoe. Er vandaan daalt de neergaande af in volstrekt symmetriese buiging. Streng, strak, stoer. In tijden van gisting en driften, een intens gebeuren. Van de dreun omgeven, door de passies doorlaaid van de botsende levensbelangen en levensbeschouwingen, in de voorkreits van een historiekring, doemen worstelende gestalten op. In een afgebakend perk in de ruimte, leven gekoncentreerd: kamp getast in een strijdperk, wijde arena. In diep bekken vergaard: robuste levensdurf, stralende energie, demoniese kracht, levensadel, nederigste doodsberusting bij hoogste levensmoed. En er doorheen: de golvende adem, de machtige impuls, de motoriese stuwkracht van de onbewogen, soevereine Noodzakelikheid.
Wij durven hiermee niet beweren dat alles in de ‘Artevelde’ hoog staat. Reeds op de figuur van Artevelde zelf zou heel wat te zeggen zijn. Als gelijkelik voortreffelik politicus, diplomaat, organisator en strateeg, niet minder liefhebbend huisvader dan taktvol homme du monde is deze geniale man gedacht. Maar een en ander moeten wij af en toe op gezag, min of meer op het zeggen aannemen, zonder dat de daden in alle delen steeds overtuigend zijn. Op Artevelde's loyauteitsbeleid waren er aanmerkingen. Hinderlik gering denkt deze leider ook over de lasterlike machinaties van vijanden en tegenstanders: keerzijde van voorbeeldeloze grootmoedigheid. Maar hoe stevig het hele boek door is vastgehouden zijn schone brede menselikheid! Door haar vooral steekt Artevelde - deze eerste onder de groten die, om hem heen, hem scherp doen uitkomen - altoos met hoofd en schouders uit boven de menigte die vóór hem uit in bonte wemeling warrelend over en weer vlot. Meer door deze humane grootheid dan door schrijversbehendigheedjes: het vertonen van Artevelde hoog op de stoep vóór zijn huis boven de hoofden der neringen, of op de Byloke op de aarden sprekersdam onder de winterse lindeboom; het tekenen van zijn machtige gestalte met de heersersoogopslag aan een raam in de bovenzaal van het Hooghuis boven de overvolle Markt; het laten vormen door de eerbiedige schare van een grote ijdele kring om hem heen waar hij onder de menigte treedt; voor, tijdens of na het gevecht de held te laten stijgen op een daartoe aan een grachtkant opzettelik omgeworpen karre, op een hoop geslachte peerden, een springhaal of enige verhevenheid des gronds. En ook de Menigte, van deze heldefiguur de bestendig bewogen achtergrond, hoe heeft zij haar grootheid, haar woeste beklemmende schoonheid! Een weelde van juichen, jubelen en huldigen, een hel van jouwen, verguizen, vervloeken baart bij beurten haar geweldige schoot. Op de | |
[pagina 18]
| |
handen draagt zij, met de lippen verhoogt zij, met de voeten vertrapt zij, met de tanden verscheurt zij al naar door haar heen de drang van onnaspeurbare wetten gaat. Maar altijd heerlik uit passie geboren zijn haar plastiese vormen; hun wilde lijnen waar zij ruwste oerkracht huizen, beangstigend schoon: op Kwade Maendag, ontzagwekkend - bij de donkere Smeden, bij hun deken Jan Bake met zijn drie zonen te midden der fakties met het schootsvel voor, machtig van leden, met blote armen, zwarte gezichten, gloeiende ogen, ‘als een hoop duivels die der helle ontsnapt waren’; en de Markt zelf: de krielende menigte, grote hopen vijandig gescheiden naar hun gezindheid, ‘in haer geheel als een oneindig getal kleine eilanden, waer tusschen eene rivier in spelende bochten zou hebben gevloeid’; en even later: donderend geschreeuw, het geknars der zweerden, het aanhitsend gehuil der vrouwen, de doodskreten der gewonden; de brede bloedplassen, de vertrapte lijken, de afgehakte ledematen, de verscheurde standaarden, de overrompelde drom die wijkt en aldoor maar wijkt tot in de sombere Leie-vloed. Naast Artevelde, Geeraert Denys, zijn tegenvoeter: ‘hy kon hem niet zien, of het rood des toorns kleurde zyn aengezigt; hy kon zyne tael niet hooren, of het bloed ontvlamde in zyne aderen’. Niet onberispelik getekend. Te breed valt de aktie uit van deze middeleeuwse parvenu, deze perfekte demon, deze vleselike duivel met voor hart een koude kei in de borst, deze van barse hoogmoed gezwollen nijder met de vurige slinkse verholen katteblik in de kleine zwarte halfgeloken ogen. Het uitrafelend uitwerken van dit mensgeworden paal- en perkloos dominatories instinkt vermoeit door zijn slepend languitgesponnen tempo. Bij alle doortrapte sluwheid geen flikkering van mefistofelies vernuft. Waar hij een stukje uithaalt als de roof van Artevelde's dochter, ligt die helse vondst te zeer in de lijn van de gruwelike lelikheden uit het overspannen ‘Wonderjaer’. Mateloze heerszucht, grondeloze laagheid; maar niet sober, niet met mate weergegeven. Maar toch, hoe roept de kunstenaar deze Nieteling voor ons op, zodat wij de zure glimlach op die smalle lippen en dat grijnzend wezen niet meer vergeten en bij zijn duivelse triomf het splinterend geluid blijven horen van de doffe lompe hak op de edele schedel waaruit de rijke hersenmassa spat. En naast Denys, zijn betaalsman Muggelyn. Het stond in de hel geschreven dat hij hem zo diep in de boosheid dompelen zou. Muggelyn, de Ribaudenkoning, de Gentse bravo maar met iets in het hart van de Innominato. Sluipmoordenaar van bedrijf. Geboren tuiser die bij het spel zijn linkerhand uitdaagt tegen de rechter. Vol van de humor die in de ledige kan ligt. Die op de bloedige Kwade Maendag het olik met het Wijnmetersambacht houdt. Die vrolik is in de taveernen, waar hij bij zijn tragiese dood een schrikkelik beladen kerfstok laat. Muggelyn, in de produktie van Conscience ten dele een voorloper van de Kobe-figuur uit de ‘Gansendonck’, is met zekere meesterhand getekend. | |
[pagina 19]
| |
Maar wat te zeggen van het bleke troosteloze liefdegeval Lieven Denys-Veerle Artevelde. ‘UE weet, dat het palet der dichters en verhalers, met de verwen der min meer dan half overdekt is, en dat men moeielyk dezelve in het schildren kan ontwyken’, schreef eens de jonge Conscience aan Snellaert. Helaas, dat in de ‘Artevelde’ dit resept ook geldt! Zij beminnen elkaar onder het oog hunner ouders, tot de wrede staatzucht er tussen komt. Vaarwel tans ideaal van tere bruid: bloemen kweken en tortels houden. Tot een eeuwig dochterschap verwezen, kwijnt zij onder het hartzeer weg wijl de schone jaren verlopen. En ook hij is aan 't eind nog slechts een ontvleest geraamte: ‘want de liefde tot Veerle is in zyne hersens, in zyn hart vergroeid; zyne gedachten, zyn gevoel, hebben aen deze liefde hunne vormen en hunne natuer ontleend; zy is zyn wezen, de ziele van alle zyne aendoeningen, de dryfveer die zyn leven onderhoudt en rigt’. Maar buiten die ene mooie volzin ontwaren wij niets in al deze lange bladzijden van de schoonheidsneerslag van deze allerrampzaligste liefde. Voorliefde voor tegenstellingen blijkt vaak bij Conscience in taal als in opzet. Hier: ‘broeders in moedertael en vaderbloed’, ‘kiezen tusschen vuig bloed en edel bloed’, ‘koude zucht naer waerheid en warme liefde voor mijn Vaderland’; de twee Priesters en de Kwade Maendag, het gezin Artevelde en het gezin Denys enz. Meestal is dan de opzet doorzichtig en de stijl opvallend. Maar hoe gelukkig kan Conscience hier zijn! Hoe geeft reliëf aan het bruingrauwe askleurig Gent het lachende zonnige Brussel! Hier geen sombere Vrijdagmarkt die binnen haar strakke lijnen de teugelloze energieën vat; geen Schepenhuis van der Keure en den Gedeele waarbinnen en waarvóór zich samentrekken, oplaaien en uitslaan de geweldige volkspassies; geen optorenend stenen gevaarte als het Belfroot met zijn donkere ruwe romp en gevreesde stormklok en trotse vrijheden; geen ‘vechtstad’. Maar het zondagse Brussel in het schone ‘bergachtig’ Brabant gelegen. Met zijn vrolik Borgendal en zijn drukke kleurige Cantschiede. Met zijn groene Warande met haar rijpende 's Hertogenwyngaerd. Met de vijver Clutinc waarin 's Hertogenlieden aan 't vissen zijn. Met zijn Nieuwen Bosch waarheen 's Hertogenwagens gaan spelerijden. Niet het doffe dreigend rumoer van de bruisende Gentse volkstroom, maar de veilige gezellige geruchten van feestelike groepen als op het Tervurense Zomerfeest van Denijs van Alsloot. Bezonkenheid tegenover onstuimigheid: Artevelde tegenover Ghelnoot van Lens. Uit de ‘Leeuw van Vlaenderen’ kennen wij deze tegenstelling: de ruwe kracht van Breydel, het wijze beleid van Deconinck. Ghelnoot van Lens - welk een weeldige jeugd in deze Breydeliaanse jongeling! ‘By den eersten aenblik kon men in hem het echte beeld des Vlamings en bovenal des Gentenaers erkennen: magtig van leden, fier van houding, doch immer gereed tot lachen, schertsen en jokken, zoo lang geene buitengewoone aendoening hem tot ernst riep of tot gramschap vervoerde: schadeloos | |
[pagina 20]
| |
en zoet als een kind in het gewoone leven; verwoed en onversaegd als een leeuw zoohaest onregt, hoon of verdrukking zyn trotsch gemoed kwam wonden’. Ghelnoot is het type van de joviale volksgenegen patriciër die zich niet te voornaam acht voor het werkende volk; zoals Lieven Comyne, de verver met de blauwe handen, een toonbeeld van de rechtgeaarde volkzoon is, die liefdevol en met aanhankelike vrijmoedigheid opziet naar de goede patriciër die zijn natuurlike verantwoordelike leider is. Bij Ghelnoot van Lens ligt er nadruk op zijn vriendelike gemeenzaamheid met de mindere man. ‘Ghelnoot van Lens was aen 't spreken en aen 't lachen met eenen meester-beenhouwer uit zyne gebuerte’. De onbevangenheid tegenover het volk is een deugd die de kleine burger bij de groten gemeenlik het meest op prijs stelt. Ghelnoot is een edelman ook naar het hart van Hendrik Conscience. Conscience is in de eerste plaats de Schrijver van de Vlaamse Kleine Burgerij. Vandaar dat hij zo dicht staat bij en zo goed wordt begrepen door ons volk, waarvan die stand zulk een voornaam bestanddeel is. Wasecht kleinburgerlik reageert de vrouw van de Overdeken Denys in haar twist met Muggelyn. Moeten wij niet denken aan een burekrakeel in een onzer volksbuurten, waar deze voorname dame ‘hare twee handen in de lenden stelt en meent den Ribaudenkoning met eenen hoop scheldwoorden den huize uit te jagen’? En de woedende Ghelnoot die in zijn drift Lieven Denys met geweld uit de kamer wil duwen om met hem buiten in de nacht te gaan bakkeleien: ‘Kom, kom, wy zullen op straet zien wat gy in te brengen weet’! Hoe volks, hoe weinig gereserveerd zijn vaak Conscience's diplomaten bij hun gewichtige werkzaamheden. Bij de beraadslagingen over het beroemde Vlaams-Brabants verbond van 1339 heerst soms een toon als op een meeting; iemand mompelt en onderbreekt, een andere wordt rood van schaamte en gramschap, er ontstaat onstuimigheid van beweging of een algemeen schudden met het hoofd; voor koning Edward loopt het daar even spaak: ‘ook stond er diepe neêrslagtigheid op zyn gelaet geprent, terwyl hertog Jan van ongeduld de vuisten toewrong’. En elders gaat het op het kantje van het komiese af. Artevelde's vrouw komt in haast binnenlopen: ‘Gauw, Jacob, gauw; in den gang, by de achterdeur, wacht u iemand die u oogenblikkelyk spreken moet. Hy zegt dat Vlaenderens geluk er van afhangt’. Maar hiertegenover staan weer de met volle meesterschap geleide onderhandelingen met Engeland van de abdisse van Fontanelle - met Lodewijk van Nevers de draagster der feodale gedachte - met haar vorstelike minachting van de dorpere lieden der Vlaamse Gemeenten en haar weemoedige verslagenheid dat tot in het hart der koningen het zaad der verderfelike gedachten gestort is.
In de tijd toen Conscience zijn ‘Artevelde’ schreef, stond bij ons de litteratuur in het teken van het Vlaamse Vraagstuk. Ook de Roman. Een ‘innerlyke gedachte’, een ‘zedelyken draed’ zoekt de jonge Heremans er | |
[pagina 21]
| |
in. Vat men het genre aldus op, schrijft hij in '45 in ‘Het Taelverbond’ waarin hij als litterair kritikus optreedt, zo wordt het ‘een hefboom, waermede men een gansch land kan bewegen’. Conscience heeft dat begrepen. Hij heeft ingezien dat de historiese roman ‘het beste middel was ter vestiging van het vlaemsche element’. Treffend zegt Heremans: ‘Walter Scott schildert het verleden om het verleden, Conscience schildert het verleden om het tegenwoordige en de toekomst’. Eigenaardig is Conscience's opvatting over de waarde van het Verleden. Een leerschool ziet hij er in waarvan geen geringe opvoedende kracht uitgaat. ‘Gy Vlaming, die dit boek gelezen hebt, overweeg, by de roemryke daden welke hetzelve bevat, wat Vlaenderen eertyds was - wat het nu is - en nog meer wat het worden zal indien gy de heilige voorbeelden uwer Vaderen vergeet!’ Aldus het slotwoord van de ‘Leeuw van Vlaenderen’. Maar zo hoorden wij reeds bij Helmers. Uit geen andere drang is de ‘Hollandsche Natie’ ontstaan. Het bizondere bij Conscience zit hierin: er is een brede vizie van het Vlaamse streven; histories gezien trekt het de rode lijn door die door geheel de Vaderlandse Geschiedenis gaat. ‘De stryd, dien gy ons ziet voeren tegen de zedelyke heerschzucht der zuidervolkeren, is niet nieuw’, heet het in '46, ‘hy duert nu sedert acht honderd jaren voort en wy als trouwe zonen, hebben hem overgeërfd van onze vaderen, als eenen heiligen pligt en als het eenigst redmiddel tegen bederf en vernietiging. Onze gansche geschiedenis is zelfs niets anders, dan eene aenteekening van dien stryd tusschen het onbuigbare België en het winzuchtige Zuiden’. Op Conscience's taalgebruik heeft dit inzicht invloed geoefend. ‘De Vlamingen met warmer bloed’, de Vlaamsgezinden, heten bij hem met een diepe bedoeling ‘afstammelingen der De Conincks en der Artevelden’. In het licht hiervan moet men deze en dergelijke door de Vlaamse Beweging in de Romantiek geijkte strijdbenamingen zien. Ook de ‘Artevelde’. Uitdrukkelik staat er in de Inleiding: ‘Artevelde is het zinnebeeld der eeuwige worsteling van Vlaenderen tegen den romaenschen invloed; het zinnebeeld der vlaemsche volksdommelykheid... Mogt zyn luisterryke naem de standaerd eener gezindheid worden, dan, voorwaer, zou de Vlaemsche beweging alleen dit roemryk teeken der voorvaderlyke grootheid met regt mogen verheffen als haer wettelyk erfdeel!’ Tussen Verleden en Heden legt deze roman een nauw verband.
Artevelde de ‘standaard’ van de Vlaamse Gezindheid. Maar wat staat in deze standaard geschreven? Welke leuze? Welke boodschap brengt de herrezen Held aan de mannen uit het einde van de jaren veertig? De kern van zijn wijs politiek inzicht: dat Eendracht de grondslag van alle Volksmacht is. Verkondigd wordt deze leer reeds in Artevelde's eerste grote rede, aan | |
[pagina 22]
| |
de vooravond van Vlaanderens opgang. ‘Hoe? het eerste gebruik dat wy van onze herwonne krachten maken zouden, zou dwingelandy en moord zyn, als middel om onze gedachten geweldiglyk in de plaets te stellen van de gedachten onzer medeburgers? Indien onze vyanden ons mogten raden, zouden zy onfeilbaer tot zulke geweldenary ons aendryven. Zy zouden zeggen: vergiet elkanders bloed, verzwakt u onderling door haet, door ontoegevendheid en door dwang - en als gy, na lange twisten, na afmattende burgeroorlogen, uitgeput zult nederzinken, dan zullen wy u den voet op de hygende borst komen zetten, en wy zullen spottend nederzien op eene zinnelooze menigte, die niet weet dat eendragt de vesting der vryheid is’. De gemeenschappelike strijd tegen de vijand van buiten vangt aan in het teken van de bezworen eendracht. In dat teken staat Esplechin, de overwinning. Doch van een hacheliker strijd naderen de voorboden. De vrede ontbindt de door de strijd gebonden krachten. ‘De worsteling tegen de gevaerlykere vyanden van binnen’ zet in. De lijdensgeschiedenis der eendracht is begonnen. De tweespalt breekt uit door de twisten over de alleenhandel der weverij: het oude konflikt met de volders. Het geschil in der minne te schikken zal het streven van Artevelde zijn: ‘men moet van wederzyde iets opofferen voor de verzoening’. Maar de vijanden van Vlaanderens zaak grijpen in. De Leliaerts wakkeren de twisten aan: ‘Het schynt een besteken spel te zyn, om de inwooners van Gent in twee woedende gezindheden te verdeelen en eene bloedige aenbotsing tusschen beide te doen ontstaen’. Voor proporties hebben weldra de door haat verblinde partijen geen oog meer. ‘Nietige twisten’ - nietig vergeleken met het uit Frankrijk opnieuw opdringend politieke gevaar - zetten Vlamingen tegen Vlamingen op, tot grote vreugde van 's lands vijanden. ‘Het onweder dryft boven ons hoofd te samen: een onweder dat ons allen, zoo wel als het voorwerp waervoor wy stryden, wegrukken moet.’. Om de bloedige burgeroorlog te voorkomen heeft Artevelde de kracht niet. De Kwade Maendag kan hij niet beletten. Anders heeft het Noodlot er over beschikt. Maar partij wil hij niet zijn in deze noodlottige strijd; geen andere rol wil hij vervullen dan die van middelaar. ‘Indien gy gelooft dat ik met iemand aenspannen wil of kan, dan bedriegt gy u. Inderdaed, ik behoor tot het Ambacht der Wevery; maer ik ben Opperhoofdman van Gent: de wet alleen mag ik kennen en tot eenig rigtsnoer nemen. Verbreken de Wevers de wet, ik zal ze bevechten en straffen zoo ik kan; nemen de Volders hunnen toevlugt tot onwettelyk geweld, ik zal ze bestryden en bedwingen naer mate myner magt. Gy hebt my, door eenen vryen keus, boven uwe droeve twisten geplaetst: ik zie er met treurnis, doch met onpartydigheid op nêer’. | |
[pagina 23]
| |
Niet alleen tot deze Middeleeuwers, over hun hoofd heen rechtstreeks ook tot de tijdgenoot zijn deze woorden gericht. Bij het snijden van de baan der twee grote staatspartijen die om de leiding in België worstelden, werd de Vlaamse Beweging in de tweede helft van de jaren veertig gedeeltelik uit haar koers gerukt. De eendracht, die men bereikt waande in het achtjarig tijdperk der Vlaamse Konsentratie, van '36 tot '44, ging verloren nu men de houding bepalen ging van de Vlaamse Beweging tegenover de vraagstukken der algemene Belgiese politiek. 1845 leidde in België een opgewekt politiek leven in. Met Van de Weyer komt het laatste ‘ministère mixte’ aan het roer. De verzoening der politieke tegenstellingen in de geest van de Unie van 1830 was het doelwit. Niet een gewoon oppositieprogram dat men na de overwinning loslaten kon, niet een slechts tegen de Nederlanden gerichte negatieve tijdelike kracht was die Unie geweest. Maar een nieuwe faze van de volksgeest had zij geopend, een nieuw politiek sisteem had zij gebracht dat de Regering na vijftien jaar tans wilde voortzetten. Heftig verzet werd door dit streven uitgelokt. Voor Rogier en Devaux was de Unie voortaan een onmogelikheid. Uit de praktiese politiek was zij verdwenen en zo zou het blijven. Geen gemengd kabinet, een homogeen partijkabinet drong zich op. De gebeurtenissen liepen de lijn uit van deze mannen. Reeds na acht maand trad Van de Weyer af. 1846 brengt de konsolidatie der liberale oppositie. De verkiezingen van 1847 brengen haar aan het bewind voor een periode van acht jaar. De Vlaamse Beweging uit deze jaren weerspiegelt dat politiek gebeuren. Snellaert, de Laet, Vleeschouwer en Conscience geven na Van de Weyer's mislukt eksperiment de hoop op het ontstaan van een middenpartij niet op. ‘Het is eene hoop die wy sedert lang koesteren, dat de onvruchtbaerheid der tegenwoordige geestesrigting eene vaderlandse gezindheid zal doen ontstaen, welke op gevoelens van regtvaerdigheid jegens alle Belgen rust’, heet het in de ‘Verklaring van Grondbeginselen’ uit 1847. In hetzelfde jaar ook schrijft de Laet: ‘Ik heb my in myn artikel buiten de bestaende staetspartyen gesteld, zoo als ik het metterdaed ben’; en Snellaert: ‘Wy moeten op ons zelven staen, gerugsteund alleen door 't nationael gevoel’; en bij Conscience heet het, in een ingezonden stuk aan de Antwerpse ‘Précurseur’: ‘Vous me reprochez d'avoir trahi la cause libérale. Ni vous ni aucun des vôtres, Monsieur, vous n'avez le droit d'insinuer que j'aie jamais appartenu à l'un des grands partis qui divisent la Belgique. Ainsi je n'ai pu trahir une cause que je ne me suis jamais engagé à défendre ni par mes actes ni par mes paroles. J'appartiens, Monsieur, à ce mouvement indépendant que vous appelez si charitablement une méchante coterie flamande. Dès qu'un parti réellement national se formera en Belgique, je m'estimerai heureux d'être admis dans ses rangs’. In 1848 schrijft Snellaert: ‘Vele Vlamingen willen geen vlaemsch program aennemen. | |
[pagina 24]
| |
Waerom? omdat zy door het fransch-Belgisch journalismus verblind zyn, dat wil dat het land zich dood vechte voor katholyk en liberael. Raken ons die twee partyen? Niet éene van beide heeft tot nog toe ons willens goed gedaen, wat hebben wy dus met hen te maken? Onze zaek moet zyn, als volksparty voort te werken en ons onder geen der beide vanen te scharen, want wy moeten voor niemand de kastanjes uit het vuer halen’. Liberalen en Katholieken - Wevers en Volders. Zullen de Vlamingen zich onderling verdelen en verzwakken door deel te nemen, door hun krachten te verspillen aan die ‘nuttelooze worsteling’, zooals in de ‘Verklaring van Grondbeginselen’ staat, aan die ‘hatelyke burgertwisten’ zoals het heet in de ‘Artevelde’? ‘Waerom eischt men van Vlaemsch België dat het catholyk of liberael zy?’ lezen wij reeds in '44 in Conscience's Kunst en Letterblad, ‘Laet het vlaemsch en vaderlandsch blyven; dat het onze tegenstrevers treffe waer zy zich bevinden en zyne zending vervulle met eenen geest, welke welwillend zy voor allen, behalven voor hen die het bederf over onzen geboortegrond spreiden’. En uit '47, nog van Conscience: ‘Het Vlaemsch moet liberael zyn, zegt de eene; het Vlaemsch moet katholiek zyn, zegt de andere; gy, indien gy getrouw aen uwe moeder zyt, gy weet wat het zyn moet: Vlaemsch en vaderlandsch moet het blyven! Vergeet dit niet, of eerlang zal men ons alles ontroofd hebben; blyft onverschillig in den twist; - of wilt gy stryden, zoo richt uwe slagen tegen de vyanden uwer zaek, zonder na te rekenen, welke de vlag is die zy tegen uwe moedertael en tegen uwe voorvaderlyke weerdigheid opheffen’. Ziet men deze opvatting ook in de woorden van Artevelde die wij aanhaalden niet doorstralen? Ook in de Vlaamse Beweging kon de Kwade Maendag niet worden gekeerd. In 1847 scheidt Van Kerckhoven zich van de Vlaamse Unie af. Haar politiek acht hij onvruchtbaar. Zijn opvattingen liggen in de lijn van Rogier met wie hij in briefwisseling staat. Op de motieven van de liberale oppositie van 1845 is Van Kerckhoven's brochure uit 1847, ‘De Vlaemsche Beweging’, gebouwd. Ook Theodoor van Ryswyck staat aan zijn zijde. Niet minder heftig dan twee jaar te voren de botsing was tussen Devaux en Van de Weyer, beiden strijders uit 1830, was het konflikt tussen de vroegere Vlaamse strijdgenoten. In het optreden van de dissidenten zagen Conscience en zijn vrienden pure lichtzinnigheid en kwade trouw. ‘Er zyn in ons midden zoo veel ligthoofden die de minste politische gisting naer het hoofd loopt’, oordeelt De Laet. Vooral moest hun treffen dat Van Kerckhoven en de zijnen zich openlik schaarden aan de zijde van de Antwerpse liberale ploutokratie, die tot dusver de Vlaamse eisen steeds hooghartig had afgewezen. In dat samengaan zagen zij het uitwerksel van een verderfelik komplot, door de partijpolitici op touw gezet om de kracht van de jonge Vlaamse Beweging | |
[pagina 25]
| |
te breken. ‘In geheime byeenkomsten werd besloten’, schrijft Conscience, ‘dat men het Vlaemsch door het Vlaemsch zelve zou vernielen... Welke middelen in het werk gesteld? In zulk geval gebruikt men, sedert dat de wereld bestaet, altyd de zelfde, namentlyk: verdeelen en twist zaeien om te heerschen en te vernietigen. Onder voorwendsel dat men het Vlaemsch wilde liberael maken, omringde men eenige nederduitsche schryvers met lagen en strikken. Zy vielen, eilaes! in de handen des vyands; en, om te zien hoeverre zy er in toestemden, het ingewand hunner eigene moeder te verscheuren, beschouwe men slechts hunne daden! Wie is het, die andere vlaemsche schryvers by het volk poogt verdacht te maken en ten hunnen opzichte eene tael voert, die de grootste vyand eener zaek zich schamen zou? - Vlaemsche schryvers! Wie verdedigt met razerny de vyanden tegen wie wy, in naem onzer miskende moedertael, sedert twaelf jaren stryden? - Vlaemsche schryvers!... Wie verloochent en beloochent wat zy te voren tegen onze vyanden schreven, om diezelfde vyanden te redden en machtig tegen ons te maken? - Vlaemsche schryvers! Wie werpt een schreeuw van pyn en haet onder het volk, als er eene daedzaek geschiedt, die welligt de gansche toekomst der vlaemsche zaek verzekeren moet? - Eilaes, ook vlaemsche schryvers; maer ditmael hand in hand met huerlingen van den vreemden! Wie niet ongeneeslyk blind is, of het uit eigenbaet schynen wil, zal toch bekennen dat hier iets onnatuerlyks, iets monsterachtigs gaende is. De vyand heeft het dus verre genoeg weten te brengen, om de hoofden der vlaemsche gezindheid zich onderling te doen vermoorden. A zegt dat B een dommerik en een verachtelyk man is; C zegt het van B en van A, en D zegt het van C, en zoo voortsgaende, zal onze verdrukte moedertael niets meer dan schelmen, dommerikken en verachtelyke mannen tot verdedigers hebben. Zoo zal er dan binnen twee jaren geene vlaemsche gezindheid meer bestaen, en gy, onze verdrukkers, zult met spot kunnen nederzien op uwe slagtoffers en op die zelfden welke gy, in uwe duivelsche slimheid, tot werktuigen hebt gebruikt’. Gaat het heel de ‘Artevelde’ door niet over hetzelfde thema? Spaart Geeraert Denys laster en verdachtmakingen? Sluit hij zich niet aan bij Vlaanderens onverzoenbare vijanden, de Leliaerts, bij Ser van Steenbeke met zijn ‘franschdollen aenhang’? Zegt hij tot deze niet: ‘Laet ons eerst alle onze magt, al ons denkvermogen aenwenden om onzen gemeenen vyand neêr te vellen; daerna, indien gy wilt, zullen wy om den buit twisten’. Zoals Van Kerckhoven bij zijn verkiezingskampagne in 1847: eerst het katholicisme overwonnen; daarna kan over de oplossing van de Vlaamse kwestie worden gepraat! En klopt met de eendracht-gedachte van Conscience niet geheel - even zelfs woordelik - wat Artevelde in zijn eerste grote rede op de Byloke zegt? De bezielde woorden van Artevelde zijn niet geschreven voor de romantoestanden alleen. Hun bedoeling reikt verder, tot het werkelike leven. Als | |
[pagina 26]
| |
alles op het spel staat, het behoud en de toekomst van zijn dierbaar Vlaanderen, ontroert bij de rosse gloed van de opgevlamde verdeeldheid het edel gemoed van de Wijze Man: ‘Ik bidde God dat hy, in dit plegtig oogenblik, uwen geest verlichte’. Hoe vaak heeft Hendrik Conscience in 1847, in het smartelike jaar van de Vlaamse Twist, de handen gevouwen tot hetzelfde vroom gebed! En een plechtige wenk aan de onder het Belgiese juk gebogen Vlaming behelst het verheven gebaar van Artevelde: ‘Welaen, doet als ik: heft de hand tot God als den eed der broedertrouw en der eendragt onder ons!’ Boven het strijdende Vlaamse Volk uit de negentiende eeuw laat Conscience Artevelde's vrije standaard wapperen. Een kenspreuk voert hij in zijn golvend veld: Adversus hostem aeterna unitas! Eendracht, omgezet in Vlaamse politieke macht, is de onafwijsbare voorwaarde van Vlaanderens herleving. Tegen de heersende politieke meningen in moeten de Vlamingen durven willen wat tot de eendracht noodzakelik is, tot een vruchtbare eendracht. ‘Ik zeg het u, met volle overtuiging, myne heeren, indien uw gemoed zich in dit oogenblik niet boven de gewoone denkwyze der menigte verheffen kan, is Vlaenderen verloren!’ Scherp zijn de tegenstellingen die de burgers verdeeld houden; moeilik en zwaar zal de taak van de eendrachtstichter zijn. ‘Indien Vlaenderen bezwyken moest zou het onder dit onoplosbaer vraegpunt zyn. Ik heb de hoop, dat wy, met Gods hulpe, insgelyks dit kwaed overwinnen zullen, hoe zeer de Leliaerds de tweespalt ook aenvuren’. Een ingewikkeld vraagstuk, bijna onontwarbaar. Maar op machtige faktoren waardoor de oplossing naderbij kan worden gebracht, heeft Conscience gewezen. Dit is zijn verdienste. Vooraan staat het alles overheersende inzicht van de prioriteit van het Vlaamse Belang, dat door zijn primaire betekenis bij de Vlaamse man de grondslag vormt van elk ander wezensbelang. In het aktieve leven hierbij nauw aansluitend: verdraagzaamheid vóór alle dingen. Nooit is Conscience afgeweken van deze stelregel. Even voor zijn heengaan, toen de dood reeds wenkte, sprak hij in de ijlkoorts nog met krachtige stem: ‘Père, l'intolérance politique est la plaie de ce siècle!’ En ten slotte, maar niet in de laatste plaats, de supreme, alles verzoenende, alles overbruggende, steeds werkdadige, nooit verarmde, hooghumane Vlaamse Liefde. Voor de geest komt ons hier wat Chr. Collin van zijn laatste bezoek verhaalt aan Björnson. Het was te Parijs, drie of vier weken voor Björnson's dood, aan zijn ziekbed waar hij lag met een verlamde zijde. Maar nog werkte zijn geest, of wat van die geest nog overbleef, onverpoosd door voor het welzijn der mensen. ‘Ik lig hier te werken’, zei Björnson tot Collin, ‘aan een groot probleem, het moeilikste van alle, het Partijprobleem’. De wrede dood heeft niet gewild dat de neerslag tot ons zou komen | |
[pagina 27]
| |
van de levenservaring van deze man, deze grote wekker van energieën, die in zijn land een halve eeuw kultuurgeschiedenis met zijn granieten wil beheerst. Maar tot het probleem dat hij onder alle andere het ingewikkeldst achtte, leverden wij Vlamingen een opmerkelike bijdrage: de ‘Jacob van Artevelde’ van Hendrik Conscience.
Meer wellicht dan enig ander werk van Conscience is de ‘Artevelde’ belangrijk ook voor de Conscience-studie in eigenlike zin. Voor de kennis van Conscience's gemoedsleven in de moeilike, door de Vlaamse tweespalt beheerste jaren 1847-1848 is deze roman een rijke bron. De voorstelling van de geschillen der Vlaamsgezinden in deze jaren als een ruzie van weinig aanbelang, als ‘hanengevechten’ waarvan men zich het geschiktst met een aardigheid afmaakt, moet worden opgegeven. Ons bleek reeds de ernst van het konflikt. Door het stellen van het Partijprobleem in 1847 ontstaat in de Vlaamse Beweging de tragiese kloof die haar machtsformatie sedert steeds heeft verijdeld. Zo men dit een treurspel wil noemen, zou men kunnen zeggen dat in de eerste akte, in het einde van de jaren veertig, Hendrik Conscience de tragiese helderol vervult. Met Snellaert. Van de Vlaamse Eendrachtspartij zijn Conscience en Snellaert in 1847 de geestelike leiders. De ‘Verklaring van Grondbeginselen’ is hun gemeenschappelik werk. Tegen Conscience zijn te Antwerpen de zwaarste slagen van de tegenstanders gericht. Van hun plannen heet het in een brief van Conscience aan de afgevaardigde Pierre De Decker, een der Uniemannen uit 1845: ‘Vous comprenez que le plus grand obstacle à la réussite de ces projets, c'est moi: la réputation que j'ai acquise dans le pays et à l'étranger me rend assez fort pour ne pas tomber devant quelques attaques. Ils ont bientôt senti cela, et laissant mes amis tranquilles pour le moment, ils ont tourné toutes leurs forces contre moi. D'un côté ils ne cessent de me calomnier et de lancer brochures et articles contre moi dans toutes les feuilles qui leur sont soumises; maintenant ils préparent des biographies scandaleuses et se proposent méme de ramasser dans les cabarets quelques signatures sur une pétition au Roi pour obtenir ma révocation de professeur des Princes. Ils emploient à ces manoeuvres des hommes, plutôt des enfants, membres des clubs, qui n'ont rien à perdre ni à conserver et qui ne reculent devant aucune infamie. Pouvez-vous croire que des flamands trempent dans ce complot? Et cependant il y en a. D'un autre côté ils ont à Bruxelles des correspondants qui écrivent dans les feuilles allemandes pour miner ma considération et ma réputation dans ce pays. Nos ennemis disent que Mr. Rogier décorera Mr. Van Kerckhoven; aux autres instruments l'on promet des places et subsides au nom du nouveau ministère. Les partis extrêmes prétendent qu'ils sauront forcer Mr. Rogier de me priver de ma place à l'académie et jurent qu'ils | |
[pagina 28]
| |
sauront se servir de lui om my nog in het stof te doen kruipen, autrement dit pour me jeter dans la misère. Mr. De Laet sera également l'objet de violentes persécutions’. ‘Van Ryswyck d'un autre côté se trouve à la tête d'une petite feuille hebdomadaire imprimée avec l'argent des Clubs et qui jusqu'ici n'a encore attaqué que des Littérateurs flamands. Le but de nos ennemis est visible; ils portent les flamands à s'entre-égorger. On détruira par des mains flamandes l'influence et la réputation des hommes importants du parti, et quand on aura assez affaibli la cause on escamotera le mouvement lui-même au profit d'idées soi-disant libérales. Ces vues sont avoués par Van Kerckhoven et Van Ryswyck, qui les formulent par ce cri: liever Fransch als paepsch!’ Het kleinsteedse Antwerpen van 1847-'48 hielden deze twisten verdeeld; wat zich veelal uitte in kleinsteedse vormen. Uit een geestelike achterhoek gaat het lage schotschrift uit, ‘Het Spook van St. Willebrords of de Godswraek van Conscience, door Dingemans’. Enige staaltjes van wat Conscience bij zijn optreden zoal te horen kreeg, zijn er in bewaard gebleven. Zo staat er o.m. over hem: ‘Hy trok by dit woord eene flesch, en geene kleine uit zyn zak en dronk, gelyk hem nog al eens gebeurde by Mus onder de Borgerhoutsche poort in eenen teug al wat er in was, zoo, nu heb ik mynen laetsten kwak gepakt, etc.’ Is het niet eigenaardig dat wij in de ‘Artevelde’ vinden: ‘Nu begonnen laster en eerroovery, onder de leiding van verborgene opstokers, tegen hem het hoofd te verheffen. Zijn huisselyk leven werd doorwroet en men ging zoo verre, dat men hem zelfs van de hatelykste, ja, van de belachelykste gebreken beschuldigde’; en verder: ‘Tot zoo verre dryft de laster zyne onbegrypelyke stoutheid, dat men u voor een dronkaerd uitscheldt, die zich byna dagelyks in den wyn vergeet en een oneerlyk leven leidt’, en elders nog: ‘Het schynt dat Mher Jacob, tusschen vier muren, nog al een vrolyk gezel is en meer wyn drinkt dan hy verdragen kan. Zoo zou hy laetst, by zekeren poorter, zoo verre geraekt zyn dat etc.’ Verre toespelingen? Olie op de golven van de woelige Antwerpse politieke binnenzee uit 1848 waren de verontrustende Februarie-berichten uit Frankrijk. De Vlaamse twisten werden er door naar achteren gedrongen en een soort van toenadering ontstond. Niet zodra was het ergste gevaar geweken of ook hier vergat men te bidden. In verband met de tijdsomstandigheden zou in April een serenade aan de koning georganiseerd worden door de verenigde Antwerpse Zanggenootschappen. ‘De heer Conscience was in de vereeniging tegenwoordig; eene onbeduidende woordenwisseling was het sein, dat eenige leden den romanschryver in de hoogte hieven en hem de zael ronddroegen, onder den kreet Leve! De roep Weg! en eenige andere hem betreffende kreten, die wy het liefst verzwygen, verhieven zich by de tegenparty. De woeling nam de overhand; en het was eene ware | |
[pagina 29]
| |
club Blanqui, waer de goede rede niet meer ten troon zetelde, maer dwaze opgewondenheid den ruimen teugel vierde; zelfs zooverre ging de tweedragt, dat eenige persoonen een paer persoonen van de trappen wierpen, omdat zy even als zy zelve deden, welligt nog oneindig vreedzamer, hunne denkwyze te kennen gaven. Het gewoel nam immer toe; de verbryzeling van ruiten enz., bragt harmonie in die doffe woeling; de orde die een der directeurs eischte, werd verbroken, zoodat de policie der Cité de zael weldra bezette. Ziedaer de feiten die sinds een drytal dagen, de jongelingschap van Antwerpen in woeling houden’. Waar Conscience van Artevelde zegt: ‘zyn naem was een brandstok tusschen zyne broederen geworden’, kunnen deze woorden volkomen ook op hemzelf slaan. Dat Conscience veel van zichzelf in Artevelde gelegd heeft, ook veel van wat hij ervaren heeft, hierover kan niet de geringste twijfel bestaan. Men moet hier natuurlik de parallellen niet op de spits drijven. Maar is op de schrijver van ‘De Leeuw van Vlaenderen’ niet geheel toepasselik, is het niet als zijn levensloop, als zijn eigen lot waar het over Artevelde heet: ‘Het is nu reeds een jaer dat Vlaenderen tegen den akeligsten hongersnood worstelt; reeds een jaer roept het volk om verlossing en neering; niemand gevoelde zich, gedurende al dien tijd, verstand en moed genoeg om het vaderland te redden. Er komr een man, die het wagen durft leven en goed te verpanden voor het gemeen belang; hij roept het volk uit de moedeloosheid op; hij vormt een reusachtig ontwerp om, door eene enkele pooging, Vlaenderen voorspoed en vryheid te geven, en hy bewyst met eene wonderbare welsprekendheid, dat God hem begaefd heeft met de geesteskrachten die er noodig zyn om het edel werk te volvoeren; het volk juicht hem toe als den redder des vaderlands, en verblydt zich in de zekerheid der verlossing..... en het is op zulk een oogenblik, dat eenige poorters. door eene onbegrypelyke verblindheid gedreven, tegen hem wraek roepen, en durven spreken van bedriegery!’ Onmiskenbaar is elders de parallel met de brief aan De Decker: ‘Par des promesses de places, faites au nom de Mr. Rogier, et mettant à profit une jalousie de métier, ils ont séduit Van Kerckhoven et Van Ryswyck à se jeter sur les autres littérateurs flamands avec une fureur qui tient de la démence’. Artevelde zegt: ‘Philips van Valois - ik zeg het met schaemte - heeft in Vlaenderen mannen gevonden die, op belofte van hooge gunsten of uit nyd tegen sommigen hunner broederen, de handen leenen aen de verkooping des Vaderlands’. En volkomen achten wij ons gerechtigd, wat onmiddellik hierop volgt op te vatten als een oordeel dat ook op 1847 slaat: ‘Deze mannen zyn schuldig van alles; indien Vlaenderen onder den storm, welke ons bedreigt, bezwyken moest, dan zou de regtveerdige vloek des nageslachts op hunne namen kleven; elke traen, door het verarmde, door het verdrukte volk gestort, zou eene vermaledyding hunner gedachtenis zyn’. | |
[pagina 30]
| |
Van de beide mannen die hier genoemd zijn was Van Kerckhoven de voornaamste tegenstander. Dat zijn houding gegrond was in zijn overtuiging, dat hij hierbij uitging van principiële overwegingen heeft Van Kerckhoven meermaals uitdrukkelik verklaard. De denkbeelden die hij vooruitzette vloeiden voort uit een algemene opvatting van het Vlaamse vraagstuk die men later ook aantreft bij Julius Vuylsteke en Max Rooses. Maar dit neemt niet weg dat een schaduw over zijn optreden ligt, dat hij erg personeel is in zijn polemiek en het haat-element ze overwoekert. Want Van Kerckhoven heeft Conscience gehaat, overtuigend blijkt het uit zijn geschriften. Al vroeg is bij hem, de zes jaar jongere, de reine waardering geweken. Bij de tweede uitgaaf van het ‘Wonderjaer’, begin '43, is er reeds een scheur: ‘eene omgekeerde frak’ heet ze bij Van Kerckhoven. In '47 is het een kloof geworden. Tegen Conscience treedt hij openlik op: ‘eene droevige taek, waervan de vervulling, zoolang mogelyk verschoven, my eindelyk én door de treurige toestand onzer nationale zaek én door myn geweten als een pligt werd opgelegd en waeraen ik niet langer mogt te kort blyven’. Een hartstochtelik tegenstander met een taaie werkkracht. Ook Holland bewerkt hij. De ‘Tijdspiegel’ brengt van zijn hand een stuk waarin hij heftig tegen Conscience te keer gaat: ‘In den heer Conscience heeft de litteratuer eenen schryver verloren die sedert hy aan de Clericale party verslaefd is, een vyand van beschaving en volksverlichting en dus ook van de letterkunde zelve geworden is; doch verder loopt het verlies niet. Nimmer heeft de heer Conscience aen het spits der letterkunde gestaen, hoe zeer hy ook, door alle middelen, zulks heeft getracht te doen gelooven, en het is de schim van den braven Willems onregt doen met te zeggen dat Conscience zyn opvolger is. Welhoe! de scepter van den standhaftigen Willems zou in de handen van eenen verkochten slaef vervallen zyn! Neen, Willems heeft tot hiertoe geenen opvolger. Wel zyn er die getracht hebben zich zyn letterkundig erfdeel aen te matigen en, als de man dood was, zich zyne vrienden noemden; doch niemand kan ons tot hiertoe het onderstane verlies vergoeden en de heer Conscience zou zeker een van de laetsten zyn om daerop aenspraek te mogen maken; want Willems was een eerbiedweerdig en achtbaer man’. Dat men in Holland oren had naar deze en dergelijke insinuaties, make men op uit de ‘Reisindrukken’ van S.J. van den Bergh, uit 1848. Dat in Artevelde's benijder Geeraert Denys trekken verwerkt zijn van Van Kerckhoven, wij zouden ons al zeer bedriegen zo dit niet het geval was. ‘Overdeken,’ zegt Artevelde tot Denys, ‘wy kennen malkaêr zeer lang; er was zelfs een tyd dat onze zucht naer Vlaenderens vryheid ons, zoo niet tot ware vrienden, dan toch tot strydgenoten had gemaekt. Sedert dan zyn er tusschen ons gevoelens en driften getreden, die ik hier niet | |
[pagina 31]
| |
onderzoeken wil’. De verhouding tussen Conscience en Van Kerckhoven ligt, wil het mij voorkomen, nauwkeurig in deze woorden vast. Dieper ging, een snede was recht in het hart van Hendrik Conscience de afval van Theodoor van Ryswyck. Samengestrengeld waren hun namen in zijn herinnering. Twee jaar later zou hij het plechtig getuigen aan de groeve van de vroeg ontslapen dichter. ‘Van Ryswyck! gy waert myn eerste strydgenoot. Samen trokken wy te velde tegen de vyanden van ons geslacht; samen verhieven wy het zweerd des woords om den naem der voorvaderen te wreken, en Vlaenderen op te heffen uit de vernedering. Terwyl ik het dorst beproeven, het vroegere heldendom tot voorbeeld onzer broederen op te roepen, stroomden van uwe lier mannelyke en magtige zangen, die het vaderland doorklonken en nog den boezem van hoop en vertrouwen deden zwellen’. Maar tussen hen beiden dreef de verkiezingskampagne van 1847 een scherpe wig. De rol die Van Ryswyck in deze strijd gespeeld heeft - schampere hekeldichten schreef hij in de liberale ‘Schrobber’ - was hem, in de voorstelling van Conscience en zijn vrienden, opgedrongen van buitenaf. Van Ryswyck was werkzaam aan de Bank van Lening waar hij, naar men heeft uitgerekend, 1.60 frank per dag verdiende waarmee hij voor vrouw en drie kinderen rondkomen moest. Hier was een middel om dwang te oefenen. Zijn franskiljonse chef maakte er gebruik van om hem de pen te doen opnemen tegen zijn Vlaamse strijdgenoten. Op zijn ijdelheid werd hiertoe gewerkt. ‘Zal men geloof hechten’ schrijft Conscience, ‘aen hetgene de menigte, die u vroeger zoo innig beminde, thans van u gewaegt? Zoude het waer zyn, dat de nyd en afgunst, in uwen boezem, de plaets vervangen hebben van de aengekleefdheid voor het vaderland?’ In zijn oordeel over de afwijking van Van Ryswyck is Conscience zacht geweest. Zijn groot schoon hart ligt open in zijn Open Brief aan Van Ryswyck, in de redevoeringen aan zijn graf. En ook het eindoordeel van het nageslacht kan over ‘de arme liereman’ humaan zijn. Reeds had de vinger Gods hem getekend. Op zijn voorbarige levensavond breidden al vroeg de schaduwen hun donker uit over de schitteringen van zijn fonkelend vernuft. De kwaal waaraan hij leed overmeesterde de zinnen, slopende de weerstandskracht van zijn uitzonderlike geest. Bij klare lentedagen in de beemden buiten de Rode Poort troffen wie voorbijgingen - allen te Antwerpen kenden hem - vaak hem aan, gezeten aan de landweg bij een gevelde boom onder de hoede van zijn vrouw, zijn trouwhartige verpleegster. Uren en uren verwijlde hij hier, luide improvizerend en reciterend. Zo laaide op uit dit dichtergemoed de laatste gloed. Tot ten slotte de vertrouwde gestalte zich niet langer meer vertoonde en voorgoed deze groep uit het landschapsbeeld verdween. Menige bezielde dichterkracht werkte in Vlaanderland steeds door aan de vaderlandse arbeid, maar de zijne - niet de geringste - was er stilgevallen voor steeds. | |
[pagina 32]
| |
Bitter voorzeker is Conscience's vriendenervaring met Van Ryswyck geweest. ‘Myne vrienden?’ laat hij Artevelde zeggen, ‘kennen zy my dan niet genoeg, dat zy van myne vyanden vernemen moeten wie ik ben?’ En breed wordt het thema verder ontwikkeld. Een gesprek: Artevelde met een bittere glimlach: ‘Spreken myne vyanden veel, waerom verdedigen myne vrienden mynen naem dan niet met dezelfde krachtdadigheid?’ Ser Van Vaernewyck, met een droeve glimlach: ‘Vrienden! Vrienden zyn altyd zwak en traeg; maekt er vyanden van, en gy zult zien welke kracht, welken gloed van werkzaemheid dit gevoel in hen ontwikkelt’. Artevelde: ‘De menschelyke natuer is een schrikkelyk raedsel’. Ser Van Vaernewyck: ‘Een vriend die ons in het ongeluk byblyft is zeker een kostelyke schat; maer een vriend die de proef op den toetssteen des lasters doorstaet heeft een hart dat zuiverder is dan het fynste goud. Bedrieg u niet, Mher Jacob, dezen zyn zelzaem; en, waren zy zelfs talryk, nog zouden zy niet magtig tegen uwe vervolgers zyn. De vriendschap verdedigt immers nooit zoo luid noch zoo stoutmoedig als de laster beschuldigt?’ Artevelde, hem in de rede vallend: ‘Laet ons deze droeve beschouwing eindigen’. En ook Geeraert Denys weet, en maakt van deze wetenschap gebruik, ‘dat de stem van iemand die zynen vriend by anderen beschuldigt, ongeneesbarer wonden slaet dan eene dagge die in venyn gedoopt is’. Maar ook grootmoedige vrienden omringen Artevelde, stut en steun bij zijn werk. Pieter Zoetaerde. Ser Van Vaernewyck. Jacob Masch, met zijn lange schone weemoed om de dapper gevallen broeder. Maar één spant de kroon, boven allen uit, van de rijkste vriendschap: Artevelde's vrouwe Cathelyne, ‘zyne trouwe vriendinne’. Liefhebbende, edelaardige Moeder. Naast de Wijze Man, wijze Vrouw in de zware zake des gemoeds. Over Veerle en Lieven is het grote onheil gekomen: de splijtende wig van de liefde, de twijfel. Eenvoudig rijst uit haar moederhart de rustige raad. ‘In de wydste openhartigheid alleen kunt gy beiden troost en redding vinden’. ‘Neem een voorbeeld aen uwen vader, Veerle; hy staet onwrikbaer tegen alle het venyn dat naer hem geworpen wordt; hy zoekt in zyn eigen geweten den regter zyner daden. Doe ook zoo, en lydt niet meer dat onbekende eerroovers u den speelbal hunner boosheid maken. Gy hebt heden het raedselwoord van een jaer lang verdenking en verdriet gevonden. Ik dank den goeden God voor deze les; zy moge in uwen geest geprent blyven tot het einde uwer dagen’. Tedere Gade. Er zit staal in het karakter van deze vrouw. Op de rotssteen van de tegenspoed slaat het lichte vonken. Ongebroken, ‘met fiere verduldigheid en onverstoord’ stapt zij door het ongeluk heen ‘als iemand die in het volle gevoel zyner weerdigheid de bron vindt van eenen onbuigbaren moed’. De hoge zin van Artevelde verheft haar, ‘doet haer hart opzwellen van hoogmoed’. ‘Want zy was eene vrouwe, geschapen om zulke heldenziel te beseffen’. Zijn edele bezieling komt haar voor als een | |
[pagina 33]
| |
weldaad Gods. Maar Gods werktuig is zij zelf, ‘de ware helft van Artevelde's wezen’: ‘gy die my steeds het vuer der vaderlandsliefde in den boezem goot’. Als de laatste bronnen van troost zijn uitgeput, als een onverwinbaar angstgevoel voor de geliefde man haar elk ogenblik doet beven, als haar ogen rood zijn en getuigen van bittere smart, houdt zij haar blik ‘met eene onverklaerbare uitdrukking van fierheid en van schrik’ op hem gevestigd. ‘Artevelde liet het knaepje Filips van zyne kniën ryzen en ging tot zyne echtgenote. Hy legde haer den arm om den hals en zoende haer op het voorhoofd zeggende: Edel vrouwmensch! Gy lydt, - uw moederhart scheurt..... en toch, gy wilt Jacob niet aftrekken van zynen pligt; gy geeft hem moed tot het volvoeren van zyn vaderlansch werk. Wordt ons dierbaer Vlaenderen van slaverny en verderf gered, - men zal zeggen dat ik dit reuzenwerk wrochtte.... Aen u alleen, wonderbare heldinne, zal het vaderland zyne vryheid verschuldigd zyn. - Want gy alleen, moeder myner kinderen, gy hadt regt om my te zeggen “Houd op! Laet het vaderland in den afgrond zinken; red een leven dat u niet toebehoort!” Gy hebt het niet gezegd! Dank, dank, wees gezegend, Cathelyne! ...Vrouw Artevelde drukte nog met meer kracht de hand haers echtgenoots. Dit was haer eenig antwoord’. Aldus de hoge en waarachtige trouw van Cathelyne van Drongene en Jacob van Artevelde. Maar waar eigen ervaring zo vaak in dit werk is neergelegd, wil ons voorkomen dat juist hier wellen de reinste en diepste bronnen van Conscience's eigen leven. Die vrome handen die de zegen dragen, bevend van bezorgde liefde, het is alsof ze uitgaan naar de stille zachte vrouw uit het nederige lommerrijke huis met de witte gevel en de groene luiken, waar zo menig keer in bange tijd het leed kwam neerzitten bij de haard en werd geheeld; naar de vrouw die Hendrik Conscience met oneindige liefde aanhing, die in zijn ogen tot de laatste dag de schone zuivere bruid bleef van zijn jeugd; naar Maria Peinen, wie hij hier in Cathelyne dankbaar, uit mannelike ontroering gehouwen, met schroom verscholen achter de bloesems der fantazie, blijvend een gedenkzuil heeft opgericht. Conscience's leed sproot voort uit de wonden door een strijd geslagen waarvoor hij niet berekend was. De praktiese politiek bleek ten slotte zijn zaak niet. Onbewimpeld geeft Conscience dit toe in een versje uit 1852; ‘Raed aen de Dichters’ is de titel. Kunst en Politiek zijn onverenigbaar. Beide tegelijk kan men niet dienen. ‘Een koele trotsche maegd’ is Politiek, ‘die uit de ziel natuer en mildheid jaegt’. En de raad luidt: ‘Bemin die niet: - de kunst zou haest zich wreken, en d'eedle dichterharp in uwe handen breken!’ Ook uit de ‘Artevelde’ is reeds op te maken hoezeer de politiek kon prangen. ‘Ik voel mij neêrgedrukt, verpletterd onder den last des Bestuers; myne ziele heeft dorst naer rust en eenzaemheid’, zucht Artevelde ergens. Het is de grondtoon uit het hart van Conscience die opklinkt. En | |
[pagina 34]
| |
op de vreemdsoortige strijdmethode bij de aktie der partijschappen te Antwerpen in gebruik, slaan treffend deze andere woorden: ‘Een eerlyk man heeft tegen den laster slechts een wapen: de verachting! Onmagtig gevoel ik my om op eene andere wyze tegen ongediert te worstelen. In zulken stryd is alles vuig, klein en ellendig. God heeft my geschapen om met het zweerd of met den geest voor grootscheren zegeprael te kampen; maer om tegen naeldesteken of vergif spuwen te vechten heeft hy my een magtelooze dwerg gemaekt’. Conscience's optreden in de partijstrijd heeft de kritiek hem, zijnde zoals hij was, ten kwade geduid. Men heeft gesproken van zelfberokkend leed uit onberedeneerde heftigheid en eigen onverstand gesproten. Maar is dit verwijt gegrond? ‘Wat verbindt u dan zoo dwingend aen de openbare zaek?’ luidt de vraag die Cathelyne aan Artevelde stelt; ‘Vermits men uwe overheid betwist en u lastert, laet aen anderen over, te smaken wat het is uit den kelk der volksliefde te drinken. Leef nu ook een weinig voor ons, voor u zelven!’ Artevelde's verantwoording is ook die van Conscience. Hier is de ‘Artevelde’ eigen verweerschrift. ‘Wat my verbindt, Cathelyne? Pligt en eergevoel, liefde tot myn vaderland. Ach, in den hemel van het huiselyk leven zou toch eene zwarte wolk my immer vervolgen: ik zou ons dierbaer Vlaenderen aen Frankryk overgeleverd en vernederd zien; den hongersnood op nieuw myne broederen zien wegmaeijen; en de eeuwige vyand der dietsche volkeren den klauw zien openen om, eindelyk, na dry honderd jaren list en bedrog, zyne prooi aen te vatten en te verzwelgen! - Verwyst de Schepenbank my tot onmagt, verbant men my naer andere oorden, ik zal gaen en in de ziele treuren over het lot van onzen geboortegrond; - doch tevens troost vinden in de gedachte, dat ik tot het laest oogenblik heb gedaen wat Vlaenderen van eenen Vlaming eischen mag: leven in de overtuiging, dat ik geene schuld heb aen den val van myn geslacht en gedaen heb wat ik kon en wat ik moest. Maer dat de Schepenbank my myn zweerd teruggeve en op nieuw myne hulp inroepe om het gevaer af te keeren dat ons bedreigt?.... Ik zal het kruis aenveerden, zwoegen en lyden; maer ook de snoode poogingen des vyands verydelen, Vlaenderen redden en myne broederen voor slaverny en hongersnood beschutten. De laster moge my vervolgen, het volk moge my haten.... het is niets! Boven het volk, dat ontstaet, verandert, klimt en vergaet, daerboven is de vaderlandsche bodem verheven - de grond die de gebeenderen onzer vaderen nevens de gebeenderen onzer zonen bevatten zal, - het vaderland dat alleen eeuwig blyft! Neen, neen, Cathelyne, bestaet er moed in het afleggen van overheid en magt, er is ook lafheid in het ontvlugten zyner bestemming, wanneer deze ons zware pligten oplegt. Nooit, nooit, zal men zeggen dat Jacob Van Artevelde achteruitging in zyne baen; dat hy weigerde het zweerd te voeren tegen Vlaenderens vyanden, omdat laster | |
[pagina 35]
| |
en smaed hem tot belooning waren beloofd. - Belooning! Zy is dáér, in myn hart, in myn geweten, - die stemme Gods die alleen op aerde my regten en vonnissen mag!’ En niet minder plechtig en beslist luidt het elders: ‘Myn ambt afleggen?’ zegde Artevelde met eene uitdrukking van fierheid ‘op het oogenblik dat myn vaderland gereed staet om in eenen afgrond te storten, om weder de knie te moeten buigen voor Frankryk? Neen, neen, ik zal myne loopbaen bewandelen tot het einde, mynen pligt doen tot op den rand van het graf. Is het myne bestemming te bezwyken eer Vlaenderen voor eeuwig gered zy, ten minste geene lafheid zal mynen naem onteeren, geene wroeging de eeuwige ruste myner ziele stooren’. Om dezelfde hoge ethiese redenen is Conscience in 1847 in de politiek gegaan, zou hij daaraan in 1851 nogmaals deelnemen. Zijn tekort aan krachten bleek slechts geleidelik. Een droeve ervaring. Maar zolang bij de taak is hij gebleven als maar enigszins doenbaar was. Uit plichtbesef. Bij het algemeen verval van de Vlaamse geest, bij de grote nood van ons vertreden volk kon bij de zware heropwekkingsarbeid geen werkkracht, hoe onvolmaakt dan ook, gemist worden. Uit diepbewuste offervaardigheid is zijn optreden te verklaren in deze jaren. Het is de logiese ontwikkeling van wat voorafgaat, van zijn Vlaamsgezinde aktie die inzet met de Voorrede uit het ‘Wonderjaer’, heenloopt over de oprichting van het blad ‘Vlaemsch België’ en uitloopt op zijn pogingen om in Vlaanderen te stichten ‘de Vlaemsche Staetsparty’. Zijn voornaamste strijdmiddel, zijn zekerste wapen, bleef echter steeds de litteratuur. Hierover beschikte hij naar behagen als een beproefd meester. Niet zodra dreigt de politiek hem zijn machtig slagzwaard uit de hand te slaan, of hij aarzelt niet haar op te offeren. Maar pas dan. De ‘Raed aen de Dichters’ is blijkbaar ten aanzien van dat gevaar in een ogenblik van beklemming geschreven.
Het ligt voor de hand uit te kijken bij andere verdrukte volkeren waar nationale stromingen blijken, naar het aspekt van de historiese roman met nationale inslag. Uit de dichte zwerm historiese romans die opgaat uit de 19de eeuw, datgene samen te lezen wat gelijkaardige trekken vertoont, is als op rijke korenakkers de gouden oogst tot garven te binden al naar zijn soort. Het is meer dan een methodiese klassifikatie naar bepaalde litterair-historiese motieven. Het is een stil genot. Er zit iets in van de blijde bekoring van samenkomen en samenzijn van verwante zielen. Verre afstanden hielden hen gescheiden, hun verband was hun onbekend, maar nu ruisen de wondere bronnen die hun levende wezen gemeen heeft. Ons rest deze taak. En wij beperken ons hierbij tot de eerste helft der Eeuw met haar Romantiek en ook aan haar ingang het uitebben van achttiendeeuwse stromingen. Naar Italië vóór de eenmaking, naar de Oekraine in het Nikolaïetiese tijdperk richten wij het oog. Ook Holland in de Franse tijd kunnen wij niet geheel voorbijgaan. Natuurlik doen wij een keuze. | |
[pagina 36]
| |
Ons richtpunt, min of meer verwijderd, blijft de ‘Artevelde’. Aan hem knopen wij aan wat breed genomen hem naar de geest verwant is. Het eerst aan de beurt komen de Italianen met hun mooiste historiese roman, de ‘Promessi Sposi’ van Manzoni, uit 1827.
Niets zou verkeerder wezen dan bij Manzoni de nadruk te leggen waar hij niet ligt, bij wat er aan tendens voorhanden is in zijn roman, hetzij aan kristelike, hetzij aan nationalistiese tendens. In de eerste plaats is Manzoni kunstenaar, een met de hartstocht voor de historie bezield, met diepe kennis van het menselik hart uitgerust verteller, en als kunstenaar uit hij zich in zijn werk. Maar dit neemt niet weg dat er bij hem tendens is, en voor ons is zij daar het meest belangrijk waar zij eigenlik in het verborgene werkt als een ondergrondse stroom, die de gevoelige wichelroede van het nationaal gevoel waarneemt. Maar laten wij eerst wijzen op Manzoni's katholicisme. De geleidelike terugkeer die zich bij hem gelijktijdig met de bekeringsbeweging in de Duitse Romantiek voltrok, van het filosofiese deïsme naar het voorvaderlike geloof uit de schooljaren, viert in dit werk zijn luistervolle triomf. En al zit bij Manzoni in geen geval de bedoeling voor zijn kunst dienstbaar te maken aan de katholieke propaganda, zijn ‘Promessi Sposi’ zijn niettemin geworden doordat zij heel zijn wezen uitten een katholiek werk bij uitnemendheid, een der grote werken uit de katholieke litteratuur. De katholieke geest doordringt en overstraalt alles. Er zit een proselietiese kracht in de bezielde woorden over de wondere macht van het katholiek geloof, dat alle menselike smart kan lenigen en een veilige uitkomst biedt aan allen, in hoe vreemde verwarring tevoren ook verstrikt. En tans Manzoni's negentiendeeuwse nationalisme. Het is er heel wat vandaan dat het er maar zo op zou liggen. Maar het is aanwezig het hele boek door. Angstvallig bijna houdt het zich achter de zeventiende eeuw verscholen. Waar de parallellen zich opdringen worden ze dadelik weggewerkt, behoedzaam maar niet zonder olikheid. Behendig wordt het heden in het verleden schijnbaar ontdoken. ‘Zó ging het er wel te verstaan in die eeuw toe’, of: ‘voor het overige vertelt de schrijver maar; van beoordelen onthoudt hij zich.’ Hier is de man aan het woord die zich uit Milaan op zijn buiten terugtrekt voor het wantrouwig oog der politie; die zich niet gaarne zonder innerlike noodzaak blootgeeft; die, zwak van gestel en vaak ziekelik, zich ver houdt van de woedende strijd waarvan hem de harde grove drukte niet aantrekt. Schril in tegenstelling met het schreeuwende strijdgewoel - hoeveel leliks stuwt het naar boven! - staan het rustige, fijne, voorname, zachte in zijn vroom, teerzinnig, overwegend-kontemplatief wezen. ‘Dillettante di cavalleria’ tot in de minste vezel, zou hij niets liever zien dan dat een moeilike zaak naar den eis door partijen werd opgelost. Uit ervaring weet | |
[pagina 37]
| |
hij hoe zeldzaam het is dat de kwaden uit eigen beweging hun boze aanslagen opgeven. Zo verleent hij dan, hoezeer ook op afstand blijvend in aristokratiese afzondering, zijn medewerking aan het grote bevrijdingswerk. Niet door het zaaien van haat of het aanblazen der hartstochten - ook zijn vijand kan men onrecht doen! - maar door het wekken en sterken van het humane solidariteitsgevoel en de vrije geest der zelfverlochening, deze edele machtige deugden en drijfveren van de verdrukten. Bij Manzoni vormen zij de grondslag van zijn nationalisme. Doordrongen zijn zij geheel van de kristelike leer en in rijke schakering staan zij geprent op schier elke bladzij. De stoute kracht van Manzoni's motieven kwam rechtstreeks de Italiaanse Beweging ten goede. Bij haar aktie was Manzoni's roman een gewichtige hefboom en uit de mond van Camillo Ugoni, een vurig patriot, begrijpen wij de klacht dat Manzoni nog voor '30 het er op aanlegt om voorgoed de historiese roman vaarwel te zeggen. Bij alle reële verscheidenheid staan de ‘Promessi Sposi’, wat de nauwe verhouding betreft tot een geheel-het-volk-omvattende nationale beweging, op één lijn met de ‘Artevelde’. Op de zaak der volksgemeenschap hebben beide, de een in Vlaanderen, de ander in Italië, langs nationale lijnen ingewerkt. In dit opzicht is er tussen beiden, tussen de Vlaamse en de Italiaanse historiese roman, verwantschap. Italië en Vlaanderen - hoe vaak komen deze namen voor in de loop van onze kulturele geschiedenis naast en in verband met elkander: in de geschiedenis van onze handel, van onze litteratuur, van onze muziek, van onze schilderkunst. Een lichte schakel legt ook in haar eerste jaren de Vlaamse Beweging. Voor het opkomende Italië is er belangstelling in de kringen der Vlaamsgezinden: ‘God geve, dat het den rang eener groote, eener onafhankelyke natie moge erlangen!’ roept in 1848 Verspreeuwen, de voorzitter van de Antwerpse Olijftak, bij een plechtige gelegenheid uit, de onthulling van het gedenkteken voor Willems. In 1845 heeft Heremans een Italiaans eksemplaar van de ‘Promessi Sposi’ in zijn bezit; in ‘Het Taelverbond’ wijdt hij er terloops enige, zij het dan ook onbetekenende regelen aan. Sedert 1838 herbergt de Scheldestad binnen haar wallen een ‘Antwerpschen Italiaen’, niemand anders dan Van Kerckhoven, medicinae candidatus, die zijn studie te Bologna gestaakt heeft en weldra in zijn vaderstad ‘De Noordstar’ zal uitgeven. De breedgolvende Italiaanse mantels waarin te Antwerpen schilders en poëten uit de Romantiek zich gaarne drapeerden, voerde hij in. In Italië zal hij aan de door het nationalisme bezielde Dante-verering hebben deelgenomen. Wijst hier niet op de vertaling die hij in zijn tijdschrift gaf van de vijfde zang uit de ‘Inferno’? In 1841 kondigt hij een prozabewerking aan van Silvio Pellico's geheel Italië door populaire treurspel ‘Francesca da Rimini’. Bovendien, bij Manzoni bleek het reeds, zijn er parallellen met de gelijk- | |
[pagina 38]
| |
tijdige Italiaanse litteratuur en kunst. Ik bedoel hiermee niet uitsluitend parallellen als deze, dat aan ‘De Leeuw van Vlaenderen’ met zijn Brugse Metten, Niccolini's ‘Giovanni da Procida’ met zijn Siciliaanse Vesper beantwoordt; dat tegenover De Keysers tafereel ‘De Sporeslag’, Massimo D'Azeglio's doek staat, de ‘Battaglia di Legnano’ - overeenkomsten waarvan de reeks ongetwijfeld zou kunnen worden uitgebreid. Onder de volksverdrukking grijpt in beide landen de nationale Romantiek naar verwante onderwerpen en werkt met gelijkaardige middelen. Vooral zou ik er op willen wijzen, hoe de vreemde druk bij de zedelike verwoestingen die hij aanricht, in het nationale gemoed gelijke innerlike stemmen wekt. Theodoor van Ryswyck's ‘Vagebonden’ uit 1840 bieden naast een plaats ergens in de ‘Promessi Sposi’ hier een voorbeeld van. Zo ooit bij Van Ryswyck een vers uit de diepste diepte van zijn verontwaardigd gemoed geweld is, zo is het wel dit bittere wraaklied van de tot de bedelzak gebrachte Vlaamse ambachtsman. Voor een groot deel van het Vlaamse proletariaat luidde de Omwenteling van 1830 door haar noodlottige terugslag op de nijverheid een tijdperk in van stoffelik en zedelik verval. Tegelijk kwam over het land de Waalse overheersing en met haar de verwaarlozing van de Vlaamse belangen. Vlaanderen telde meer schelmen en vagebonden, werd in Wallonië smalend beweerd, dan de overige delen van het land te samen. In een somber en dreigend vers voert Van Ryswyck een koor van die wanhopige, door de honger geteisterde haveloze ‘vagebonden’ voor, met de wraaklust in het hart en de verdoeming op de lippen. Aan het Waalse adres zeggen zij: Zy weten het, wat ons aen d'armoê kluistert;
Zy zien ons meer en meer ten gronde gaen:
Ach! geen die eens naer onze beden luistert,
Zy willen zelfs de volkstael niet verstaen...
Gevloekt, gevloekt tot in de nageslachten, enz.
En het slot waar de dichter zelf aan het woord komt luidt: Zo zong een troep halfnaekte bedelaren,
Met knods en mes verscholen in het loof;
Daer schoot de maen heur glansen door de blaren,
Zy trokken op, beraden tot den roof.
Wat of zy al uit honger eens bestonden,
O! reken, Heer, hun deze feiten niet!
Myn harte bloedt om 't lot dier vagebonden,
En 't vaderland deelt mede in hun verdriet.
Dat de verantwoording voor het kwaad door de tot vertwijfeling gebrachte bedreven, mede voor rekening komt van degene die hem in de afgrond heeft gestort, dit besef waarop de uitgang van Van Ryswyck's vers gebouwd is, komt ook met zoveel woorden voor bij Manzoni: ‘I provocatori, i soverchiatori, tutti coloro che, in qualunque modo, fanno torto altrui, sono | |
[pagina 39]
| |
rei, non solo del male che commettono, ma del pervertimento ancora a cui portano gli animi degli offesi’. Aan dit Vlaams-Italiaanse parallellisme - slechts één greep in het zieleleven van het Nationalisme uit die tijd - kan men gewaarworden, hoe bij overigens zeer verschillende volkeren bij het verzet tegen de krenking van het nationale geweten onder de worsteling een psyche ontstaat die hun gemeen is, een tijdgeest waarvan men hier het verborgen krachtespel waarneemt. Waardoor mede verklaarbaar wordt het plotseling met felheid overslaan van revolutionnaire bewegingen van het ene volk op een verafwonend ander.
Schijnbaar verder van ons af dan de roman van de Romaan Manzoni, staat een Slavies werk, de ‘Taras Boelba’ van Gogol, een Oekrainiese historiese roman, een werk uit 1835. Door zijn geest behoort dit werk geheel tot de Romantiek. Er naartoe lopen geestelike draden die uit het Westen komen. Waar wij horen van de Slaven als van ‘een groot machtig ras dat tot de andere rassen staat zoals de diepe zee tot de bescheiden stromen’, hebben wij vóór ons een uiting van het Slaviese messianisme. Maar dit messianisme knoopt aan - Masaryk merkt het op - aan Rousseau en Herder en de Westerse, vooral socialistiese filosofiese beoefenaars van de geschiedenis. Van hen heeft men vernomen dat de Beschaving, dat Europa, dat het Westen in verval is, dat Rusland het wenkende land is der toekomst. Met deze band zit de ‘Taras Boelba’ aan het Westen vast. Maar het verband met Vlaanderen? Door dezelfde brede vloedgolf, de Romantiek, wordt ook de Vlaamse Beweging vooreerst gedragen. De mogelikheid is er dat er identiese verschijnselen zijn. Idealisering van het eigen volk bij Conscience als bij Gogol. Bij de een als bij de ander overtaksering van het Verleden. Ideale gestalten roepen zij op uit een ver achteruit liggend verschiet, uit een verheerlikt voorheen. Dit is voor hen de waarde van het herlevend verleden, dat het het heden vernieuwen, dat het de toekomst redden kan. Recht, strijdbaar, manhaftig bij uitnemendheid is de oude hetman Taras. De ijzeren kozakkeplicht is hem lief, ook al leidt hij tot het vellen van de afvallige zoon. Maar door wie gaat sterker dan door hem de aloude eeuwigjeugdige hartstocht van de schone Russiese broederliefde? Wie is vuriger oud-orthodox dan hij? En bij Conscience, hoe eenvoudig en kuis van zeden, hoe trouw aan het verpande woord en de heilige huweliksband, hoe rechtzinnig in handel en wandel is zijn voorvaderlike Vlaming! Stil en zuiver is zijn geloof in de Alvoorzienigheid. Hier als daar strekken de opgeroepen grootheden tot spiegel aan de verbasterde tijdgenoot. De sombere achtergrond waarop hun deugden uitkomen, vormen hier als daar de hedendaagse zwakheid, verwijfdheid, gewinzucht: de molm van de zelfstandigheid. | |
[pagina 40]
| |
In de ‘Taras Boelba’ leeft en streeft de ziel der Oekraine. Met haar geest, met haar kracht, met het merg van haar volk is dit werk gevoed. Des te opmerkeliker is Gogols Russicisme. In de Nicolaïetiese eenheidstaat zag hij het toekomstideaal van de Russiese volkeren, een voorwaarde van hun heropstanding. Vreemd doet deze tweespalt aan. Hij die bij monde van de eerbiedwaardige Taras zo harde woorden spreekt tot hen die zich schamen over hun moedertaal, verlaat de taal zijner vaderen waarin nog zijn vader schreef, boven de taal der Oekraine verkiest hij het Russies. Maar de levende geest der Oekraine blijft gaaf en onaangetast. Van de Oekrainiese deugden is zijn Russicisme doortrokken. Het taalverschil zelf blijkt sekundair: de ‘Taras Boelba’ is het epos der Oekraine, zoals De Costers ‘Légende d'Ulenspiegel’ het hoge boek is van Vlaanderens hart en geest. Op de epiese kracht in Gogol wees reeds Konstantijn Aksakov: naast Homeros stelde hij hem en boven alle Europese schrijvers. En inderdaad, hoe vaak zwelt bij Gogol liriese historie-vizie aan tot wijde epiese volheid en eenvoud. De strijd van deze Zaporoger kozakken wordt door een leger van hetmans gestreden, zoals in de Ilias een leger van vorsten optreedt. De onmetelike steppe heeft hun liefde grenzeloos als deze groene vlakte, zoals de zee, de wei, de akker de liefde heeft van het homeriese volk. Epies ook bij Conscience in de ‘Artevelde’ mondt het verhaal uit, gedragen op de brede stroom van een hooggestemde liriek. Om de edele gestalte van Cathelyne licht de zachte glans van Andromache. Naast zo verheven schoonheid als het afscheid van Hektor, met het stamelende knaapje Astuanax, staat het grootse pathos van Arteveldes afscheid, met het vijfjarig zoontje Filips. Maar hier geen kinderlik schone angst voor schrikkelik wuivende helmbos, voor schitterende koperen helmplaat. Of is bij dit jongetje reeds ontvlamd een sprankel van heldemoed? Spelend haalt het zijn vaders dagge uit de schede te voorschijn, lachend spiegelt het zich in het blinkend staal. Zo staan deze werken, de ‘Taras Boelba’ en de ‘Artevelde’, dichter bij elkaar dan men oppervlakkig zou menen. Voorzeker, Conscience en Gogol betraden zeer uiteengaande wegen. Maar hoezeer ook verschillend hun krachten waren gericht; hoever van elkander verwijderd, hoezeer zonder rechtstreeks verband de maatschappelike ruimten waren, waarop zij en die op hen inwerkten - de struktuur van hun vaderlandse hartstocht wijst onmiskenbaar wat zijn grondbestanddelen betreft op diepe verwantschap: waar hij inwerkt op ons wekt hij in ons bloed een gelijke stuwing, in ons hart slaat hij aan op dezelfde plaats.
Van de Oekraine wenden wij de blik naar Holland. Wij komen er niet terecht in de Romantiek maar bij een uitloper van de achttiende eeuw. Met Loosjes' ‘Maurits Lijnslager’ uit 1808 verlaten wij de verheven | |
[pagina 41]
| |
hoogten der kunst voor onafzienbare polders vlak Hollands proza. Onvermoeibaar rukt dit vierdelig relaas op ons aan van de levensloop van een Amsterdams koopmanszoon uit de Gouden Eeuw. Een historiese roman is deze in elkaar gezette biografiese familiegeschiedenis bezwaarlik te noemen. Hier geen histories geestelik gebeuren, geen verbeelden van het verleden, geen vizie van de geschiedenis, geen volheid van leven. Hier is aan het woord een middenstandsman uit de Franse tijd, dit moeten wij maar goed weten. Over alles en nog wat zegt hij het zijne, en hij raakt niet makkelik uitgepraat. Overal paraat heeft hij de maatstaf van het ‘Nut’. Niet uit het leven is dit boek geschreven - nu eens heeft het iets van een reisgids, dan eens iets van een katechizeerboek: het wil leren, het wil ‘opschranderen’ - het is samengeschreven uit een achttiendeeuwse bibliotheek. Maar met alles wat hier geboekt staat over de glansrijke zeventiende eeuw is bedoeld een wenk aan de tijdgenoot. Welaan, men richte zich op aan de hand van de schare van Nederlands grote mannen die hier ‘au grand complet’ wordt voorgevoerd! Laat Lijnslager ons tot voorbeeld strekken! Zie, een dubbele spiegel wordt hem voorgehouden: Holland dat door de vrijheid bloeit; Italië dat vervalt onder de vreemde verdrukking. Een kleur van verontwaardiging krijgt Maurits' gelaat bij het zien van de Italiaanse toestanden - de misstanden uit de ‘Promessi Sposi’. Hoe zwelt zijn borst van een trots gevoel waar hij de grootheid en roem van de Republiek overweegt of haar machtige koopstad beschouwt! Bij de naderende ondergang van de Nederlandse Staat, aan de vooravond van de inlijving bij Frankrijk, wil dit boek, als gedragen door een voorgevoel van de dreigende nationale nood, wekken en stevigen burgerdeugden die Holland schragen kunnen en heenhelpen over de ongunst van de tijd. ‘De hoofdpersoon is met zulke edele gevoelens bezield, als het der Kerk en Staat in dit land en bij dit volk op den duur kunnen doen wel gaan’. Tegen de herdruk van een boek dat leerde ‘voor de dwinglandij meer dan voor den dood te gruwen’ en de bloedige straf van Caesar billikte, ‘toen hij den voet op den nek der Romeinsche vrijheid had gezet’, moest zich begrijpelik de Franse censuur verzetten. En nu de aanrakingspunten met Vlaanderen. Vrij drukke banen voeren van Holland naar Vlaanderen, van Noord naar Zuid, sedert de dagen van Van de Spieghel en de bemoeiingen met de Belgiese zaken na 1788 aan het stadhouderlike hof - het stichten van een met Nederland te verbinden Belgiese Republiek. Ook in de litteratuur. Verloo's ‘Onacht der moederlyke tael’ is er een blijk van. Ook het geluid bij de poëet De Borchgrave, uit het land van Van Mander, uit Wakken waar in de Franse tijd de Vlaamse Parnassus stond, wijst er op. En niet minder getuigt ervan het streven van Robyn - om nog slechts deze vooraanstaande te noemen - een dichter die ook tans nog belangstelling verdient. Bij de annexatie van het Noorden bij het Franse Keizerrijk, een | |
[pagina 42]
| |
vorm van nauwere aansluiting bij het reeds ingelijfde Zuiden, zal die Noordnederlandse invloed toenemen. Deze opmerkelike toenaderingsbeweging is ook bij Loosjes geïllustreerd. Maurits' ontmoeting met de Vlaming Van Dyck is niet zo willekeurig als het er uitziet. Zij heeft evenzeer haar bedoeling als b.v. die met Kamphuijzen. De tijdgeest spreekt er uit. ‘Twee landgenooten’ noemt de schrijver uitdrukkelik de Hollandse koopmanszoon en de Vlaamse schilder. Uitvoerig wordt de verhouding geschetst tussen de katholiek en de protestant. Op de tegenstelling wordt gewezen maar zij blijkt niet onoverbrugbaar. De nadruk wordt gelegd op de hartelike verstandhouding waarvan, naast wederzijdse waardering, verlichte verdraagzaamheid de grondslag vormt. Een verband met ons legt via Helmers ook de geest bij Loosjes. Moge de toon in de ‘Lijnslager’ al niet zo schel zijn gestemd als in de ‘Hollandsche Natie’, uit enerlei schering en inslag is bij beiden het vaderlands gevoel. En in Vlaanderen wordt nu ditzelfde gevoel vertolkt in Helmeriaanse klanken en beelden, bij de opkomende Nederlandse Beweging in de Hollandse tijd, bij de Vlaamse Beweging na 1830. Van de jonge dichter Van Duyse is Helmers de voedstervader. Menig gedicht van Theodoor van Ryswyck heeft een Helmeriaanse gang. Dezelfde vaart, dezelfde dreun, hetzelfde aanzwellen zit ook vaak in het gelijktijdige liriese strijdproza: bij Conscience in de ‘Leeuw van Vlaenderen’, in de ‘Aenspraeck tot het Vlaemsche Volk’ (1839); ook in de ‘Artevelde’ zijn er sporen. De drukke strijdpoëzie der Vlamingen waarover men zich in Holland - trouwens met ons! - wel eens vrolik maakt, beweegt zich hoofdzakelik in oorspronkelik Hollandse rhetoriese vormen.
Mijne Heren Professoren en Lectoren van de Litterariese Fakulteit. Aan deze voortaan Nederlandse hogeschool met U te kunnen meewerken aan de opbeuring van het Vlaamse Volk, is een voorrecht dat wetenschappelike verplichtingen oplegt die ik ten volle besef. Naar krachten zal ik ze nakomen.
Dames en Heren Studenten. Steeds zal het mij verheugen, jong fris en krachtig leven bij U te zien opbloeien naar Uw eigen aard, veilig in band gehouden door de mooie ernst die de Wetenschap verleent. Ruimschoots zou ik mij beloond achten zo mijn onderwijs er voor zijn deel toe bijdragen mocht om het te wekken. Onbevangen zal altans daarnaar mijn streven zijn. Ik heb gezegd. | |
Aantekeningen.Blz. 1, regels 10 en 18 van boven: ‘Jacob von Artevelde, Ein geschichtlicher Roman aus dem alten Belgien, frei übertragen von Kurt L. Walter van der Bleek’. (Berlijn 1917). De Duitse vertaling uit 1849, verschenen bij Lorck te Leipzig, is ‘unter Mitwirkung des Verfassers’ door O.L.B. Wolff. | |
[pagina 43]
| |
Blz. 1, regel 6 van onderen: In een gesprek met Eckermann, de 18de Julie 1827. - Over Manzoni zie Mazzoni, ‘L'Ottocento’ in ‘Storia letteraria d'Italia’ (Milaan 1913), uit de Sammlung Göschen, de ‘Italienische Literaturgeschichte’ van Vossler (1916); ook Vossler's ‘Italienische Literatur der Gegenwart’ (Heidelberg 1914); Waille, ‘Le romantisme de Manzoni’ (Alger 1890). Blz. 2, r. 21 v. ond.: Taine, ‘Histoire de la Littérature anglaise’, vierde boek, hoofdstuk I. Blz. 2, r. 6 v. ond.: In een opstel uit 1882 over Björnstjerne Björnson; zie Georg Brandes, ‘Samlede Skrifter’. Dl. III, blzz. 380 en 385 (Kopenhagen 1902). Blz. 3, r. 6 v. ond.: De Vigny, ‘Réflexions sur la vérité dans l'art’ (1827), in Dl. I van de OEuvres Complètes (Parijs 1882). Blz. 4, r. 6 v. bov.: Brief uit Antwerpen, gedateerd 9 Mei 1838, opgenomen in Deel II van mijn ‘Briefwisseling van, met en over Hendrik Conscience uit de jaren 1837 tot 1851’ (ter perse). Zal verder geciteerd worden als ‘Briefw. II’. Blz. 5. r. 15 v. bov.: Bekend is Conscience op zijn minst genomen het bestaan geweest van de ‘Brasseur Roi’. In 1834 liet Meline te Brussel er een nadruk van verschijnen. In de ‘Artevelde’ (1849), Dl. II, blz. 41, is een noot die verwijst naar Voisin, ‘Examen critique des historiens de Jacques van Artevelde’ (Gent 1841), blz. 52, waar het gaat ook over de ‘Brasseur Roi’. Ook Heremans kende hem: ‘Het Taelverbond’ (Antwerpen 1845) Dl. I, blz. 221. Blz. 6, r. 6 v. bov.: Cornelissen, ‘De l'origine, des progrès et de la décadence des chambres de rhétorique, établies en Flandre; avec une notice historique sur Jacques van Artevelde’ (Gent 1812). Zie over hem Voisin's ‘Examen critique’ en Quetelet's ‘Notice’ in het Annuaire de l'académie royale de Belgique, 1851. Blz. 7, r. 3 v. bov.: De rede van De Stassart, in het Bulletin der Akademie (1847, blzz. 499 vv.). Blz. 7, r. 14 v, bov.: Over de uitwijking van Vlaamse arbeiders naar Engeland, zie de ‘Artevelde’ (1849) Dl. III, blzz. 186 vv. Blz. 7, r. 12 v. ond.: Over deze praalstoet zie De Eendragt, Gent 1849. 4de Jg., blz. 20. Blz. 19, r. 4 v. bov.: Brief uit Antwerpen, gedagtekend 9 Mei 1838, opgenomen in ‘Briefw. II’. Blz. 19, r. 9 v. ond.: Van Alsloot, in het Brussels Muzeum. Een reproduktie bij Van der Linden en Obreen, ‘Album historique de la Belgique’ (Brussel 1911), Nr. 178. Blz. 21, r. 1 v. bov.: ‘Het Taelverbond’, 1845, Dl. I, blzz. 140 en 224 v.: ‘Over den Roman’, door Heremans. Blz. 21, r. 19 v. bov.: ‘Het Taelverbond’, 1846, Dl. II, blzz. 110 vv.: Rede van Conscience te Antwerpen. Blz. 21, r. 17 v. ond.: Van Kerckhoven, ‘Vlaemsch Taelverbond’ (Antw. 1844), blz. 67 vv.: Rede van Conscience te Brussel. Blz. 23, r. 5 v. bov.: Over de Vlaamse politiek in de tweede helft van de jaren veertig, zie mijn ‘Briefwisseling van, met en over Conscience’ (Gent 1913), Dl. I, blzz. 36-51. Over de politieke tegenstellingen in België in deze jaren zie het werk van Discailles over Charles Rogier. (Brussel 1894), Dl. III. Blz. 23, r. 13 v. ond.: Brief aan Snellaert uit Antwerpen, gedateerd 28 Julie 1847, opgenomen in ‘Briefw. II’. Blz. 23, r. 12 v. ond.: Brief aan De Laet uit Gent, gedateerd 27 Julie 1847, opgenomen in ‘Briefw. II’. Blz. 23, r. 9 v. ond.: Le Précurseur, Antw. 1847, Nr. van 26 Augustus. Blz. 23, r. 1 v. ond.: Brief uit Gent aan Ecrevisse, gedagtekend 11 Januarie 1848, opgenomen in ‘Briefw. II’. Blz. 24, r. 18 v. bov.: De Roskam, Antw. 1847, Nr. van 1 Augustus: ‘Aen de Vlaemsche Schryvers en aen de vrienden der moedertael’. Zie ‘Briefw. I’ blz. 249. | |
[pagina 44]
| |
Blz. 24, r. 5 v. ond.: Brief uit Antwerpen aan Snellaert, gedateerd 10 Junie 1847, opgenomen in ‘Briefw. II’. Blz. 25, r. 1 v. bov.: De Roskam, Antw. 1847, Nr. van 1 Augustus, boven aangehaald artikel. Blz, 26, r. 11 v. ond.: Mevr. Antheunis, ‘Hendrik Conscience, Eenige bladzijden uit het leven mijns Vaders’ (Antw. 1912), blz. 133. Blz. 26, r. 7 v. ond.: Chr. Collin, ‘Det geniale Menneske’ (Kristiania 1914), blz. 68. Blz. 27, r. 12 v. bov.: H.J. Polak, ‘Studien’ (Zutfen 1888), blz. 372: studie over Conscience. Blz. 27, r. 20 v. ond.: Brief uit Antwerpen, gedagtekend 29 Julie 1847, gepubliceerd door Bols in ‘De Vlaamsche Kunstbode’ (Antwerpen 1907), blz. 22-25. Blz. 28, r. 15 v. bov.: Zie over Dingemans, ‘Briefw. I’, blzz. 268 vv. Blz. 29, r. 9 v. bov.: Handelsblad van Antwerpen, 1848, 26 April. Zie ‘Briefw. I’, blzz. 291-295. Blz. 30, r. 13 v. bov.: Brief uit Antwerpen aan Snellaert, gedateerd 9 Februarie 1843, opgenomen in ‘Briefw. II’. Blz. 30, r. 18 v. bov.: ‘De Tijdspiegel’ ('s Gravenhage 1847,) Dl. II, blzz. 358-362. Zie ‘Briefw. I’, blzz. 265-267. Blz. 31, r. 6 v. bov.: Zie ‘Briefw. I’, blz. 316. Over het konflikt van Th. van Ryswyck met Conscience, zie aldaar blzz. 253 v., 255 v., 258 v., 315 vv., 353 vv.. Blz 31, r. 20 v. bov.: J. Staes, ‘Volledige werken van Theodoor Van Ryswyck’ (Antw. 1884), Dl. III, blz. 387. Blz. 31, r. 6 v. ond.: Naar wat de heer J. Hellemans van Antwerpen mij meedeelde. Het verhaalde uit de ziekte van de dichter heeft de heer Hellemans (geb. 1852) van zijn vader, een zwager van Karel Nys, een der redakteurs van De Schrobber. Blz. 33, r. 16 v. ond.: Vgl. Mevr. Antheunis, ‘Eenige bladzijden uit het leven mijns Vaders’, blz. 42. Blz. 33, r. 9 v. ond.: Staes, ‘Volledige werken van Theodoor van Ryswyck’, blz. 419. Blz. 34, r. 11 v. bov.: Polak, ‘Studien’, blz. 372 v.. Blz. 37, r. 14 v. ond.: ‘Dicht- en Prozastukken uitgesproken by de plegtige inhuldiging van het gedenkteeken ter eere van den vermaerden dichter en historieschryver, den heer J.F. Willems, te Bouchout’ (Antwerpen 1848), blz. 7. Blz. 37, r. 13 v. ond.: Dit eksemplaar berust op de Gentse Universiteitsbibliotheek, H 2544. - ‘Het Taelverbond’ 1845, blz. 221. Blz. 37, r. 11, v. ond.: ‘Dien Antwerpschen Italiaen’ heet Van Kerckhoven in een brief van De Laet aan Snellaert, gedateerd uit Antwerpen, de 8ste van Slachtmaand 1838, in ‘Briefw. II’ opgenomen. Blz. 37, r. 6 v. ond.: ‘Een mode door Van Kerckhoven medegebracht uit Italië’ (Pol de Mont, ‘Hendrik Conscience’, Antw. 1883, blz. 33). Blz. 37, r. 4 v. ond.: ‘De Noordstar’ (Antwerpen 1841), Dl. II, blz. 39. Blz. 37, r. 2 v. ond.: ‘De Noordstar’, 1841, Dl. I, blz. 140. Blz. 38, r. 8 v. bov.: Van Diego Piacentini, een jong uitgeweken Italiaan die te Gent gastvrijheid genoten had, verscheen te Gent in 1835 een Artevelde-treurspel, ‘La Congiura de' tessitori’. (Voisin ‘Examen critique’, blz. CX). Blz. 39, r. 19 v. bov.: Masaryk, ‘Zur russischen Geschichts- und Religionsphilosophie’ (Jena 1913), Dl. I, blz. 277. Blz. 40, r. 14 v. bov.: Masaryk, a.w., Dl. I, blz. 287. Blz. 40, r. 18 v. bov.: Kuiper, ‘Helleensche Kultuur’ (Amsterdam 1917), blzz. 214 en 12. |
|