‘Oké, toegegeven, ik heb geen volledige iPhone 7, maar wel iets wat er zeker in zal zitten. Zoals jullie daarnet zelf zeiden, zitten er meerdere milligrammen goud in een iPhone en dit is goud’, zei ik, naar het begrip ‘déjà vu’ wijzend, dat ik net op bord had geschreven tijdens het werken rond een tekst. Opnieuw geroezemoes. Natuurlijk waren ze niet onder indruk van mijn poging om taal voor edelmetaal te verslijten. Leerkrachtenlulkoek. We achterhaalden samen de betekenis van de term en daar staarden ze al terug naar het technologisch hoogstandje van Apple dat nog steeds werd rondgegeven. Ik had niet de indruk dat ze nog naar me luisterden toen ik hun de opdracht gaf eens te vragen aan de leerkracht van het volgende lesuur of hij wel eens een déjà vu had en om zijn reactie op hun vraag te observeren.
‘Meneer Geysens zegt dat hij soms een déjà vu heeft terwijl hij met zijn hond aan het wandelen is. Duhh?’ snauwde een ongelovige inzake de goudwaarde van dat woord de volgende dag. Andere leerlingen hadden wel degelijk Geysens' enthousiasme over hun woordenschat opgemerkt en reageerden niet geheel ongeïnteresseerd toen ik hun beloofde om voortaan tijdens elke middagactiviteit zo'n ‘gouden munt’ te laten vallen, zo'n verbaal statussymbool.
Het meest frapperende aan het experiment was echter dat de echte gouden munten de bronzen munten bleken te zijn. Pas na het hun aanreiken van enkele ‘dure’ woorden zoals ‘anachronisme’ en ‘stigmatiseren’ werd het me duidelijk hoeveel andere, veel courantere begrippen zoals ‘compensatie’, ‘imago’, ‘dilemma’, ‘orgelpunt’, ‘viseren’ en ‘compromis’ eveneens blinde vlekken voor hen waren.
In het leerplan Project Algemene Vakken (pav) van de derde graad bso zijn er absurd veel domeinen zoals rekenvaardigheid en organisatiebekwaamheid die allemaal in 4 lestijden per week moeten worden behandeld. Mede daardoor beperkt het taalgedeelte zich tot louter ‘Functionele taalvaardigheid’. De lexicale eindtermen zijn zeer vaag, haast vrijblijvend omschreven als ‘het hebben van een gevarieerde woordenschat’. Daarnaast valt op dat beroepsleerlingen vanaf de tweede graad systematisch worden uitgesloten van verplichte ‘emotieve tekstsoorten’, die als ‘doel hebben te ontroeren’, terwijl het leerplan Nederlands Algemeen Secundair Onderwijs (aso) alle tekstsoorten voorschrijft op alle mogelijke verwerkingsniveaus.
Bestaat er iets elitairders dan ontroering, het bindmiddel van onze soort, slechts officieel te reserveren voor de zogezegde bollebozen? Een leerplan dat alleen het werken met ‘informatieve, persuasieve en prescriptieve tekstsoorten’ bindend maakt, betekent zoveel als een heel deel van de bevolking afsnijden van taalemotie en -plezier, precies dat wat essentieel is voor een natuurlijke, continue verbale en ook cognitieve ontwikkeling. Zo blijft het Nederlands van beroepsleerlingen willens nillens - de goede bedoelingen