| |
| |
| |
Andreas van Rompaey
Onbekend talent
Over literair werk van Raymond Van den Brandt, Sep Broes en Raymond Noë
Afgelopen jaar kreeg ik de kans om in het Letterenhuis te Antwerpen het archief van schrijver-uitgever Johan Sonneville te ontsluiten. De archiefstukken werpen een blik op de zeer uiteenlopende projecten waarmee hij zich tijdens de jaren zestig en zeventig als zaakvoerder van De Galge en later van Uitgeverij Sonneville bezighield. Niet alleen kwam ik ongerealiseerde plannen op spoor, ik stootte ook op interessante uitgaven die door de tijd heen nauwelijks enige aandacht kregen. Drie hiervan bespreek ik in dit artikel, meer bepaald Jan Crabbe van Raymond Van den Brandt, Monke van Raymond Noë en Janus Adams Appel van Sep Broes. De auteurs van deze drie literaire werken hebben met elkaar gemeen dat zij gedurende hun leven ieder slechts één boek publiceerden. Wellicht droeg de slechte verkoop en receptie van hun boeken daaraan bij. Nochtans verdienen deze drie werken naar mijn mening zeker een plaats in de Vlaamse literatuurgeschiedenis. In dit artikel zal ik proberen aan te tonen waarom. Het is niet mijn bedoeling een uitgebreide analyse aan te reiken, maar veeleer om deze literaire werken en de auteurs ervan te contextualiseren. Hiervoor doe ik zowel een beroep op de drie boeken als op de uitgebreide brievenverzameling uit het Sonneville-archief.
| |
Een antwoord op Ik, Jan cremer
In de periode dat hij bij De Galge was weggegaan om zelf een nieuwe uitgeverij te beginnen, had Johan Sonneville het financieel niet gemakkelijk. Niet alleen kostte het oprichten van Uitgeverij Sonneville een aardige som geld, hij probeerde via zijn advocaat nog steeds van De Galge een schuldenver- | |
| |
goeding te verkrijgen. Hoewel zijn uitgeverij reeds enige bekendheid wist te verwerven met Marcel van Maeles prozadebuut Kraamanijs en met Herman J. Claeys' interviewbundel Wat is links?, bleef elk commercieel succes spijtig genoeg uit. In 1967 bracht Sonneville een boek op de markt waarmee hij hoopte het tij te keren, namelijk Jan Crabbe van Raymond Van den Brandt. Van den Brandt beschrijft hierin het leven van de historische figuur Jan Crabbe: deze Vlaamse schipper uit de dertiende eeuw, die uiteindelijk naar Groot-Brittannië emigreerde, stond bekend als piraat, koopman en admiraal. Voortgaand op het voorwoord zou de auteur maar liefst vijf jaar nodig hebben gehad om het juiste bronnenmateriaal te verzamelen en het boek te schrijven (Van den Brandt, 1967, blz. 1). Dit bleek niet altijd gemakkelijk, aangezien bepaalde informatie over het verleden nu eenmaal ontbreekt: ‘We weten niets over het private leven van Jan Crabbe en ik moest mijn verbeelding helpen door te putten in algemene gekende geschiedkundige studies over zeden en gewoonten alsook in de literatuur van rond 1300’ (Van den Brandt, 1967, blz. 7). In besprekingen over dit boek staat de historische accuraatheid telkens centraal. Terwijl Fernand Bonneure en Emile Buysse de schrijver hierom bewieroken, lijkt historicus Johan Ballegeer hier nogal sceptisch tegenover te staan (Ballegeer, 1968; Bonneure, 1967; Buysse, 1968).
In Jan Crabbe vallen aspecten van zowel de historische roman als de picareske avonturenroman te ontdekken. De historische roman vindt haar oorsprong in de Romantiek toen dit genre in een periode van toenemende natievorming gebruikt werd om het gedeelde verleden van een bepaald volk voor te stellen (Knuvelder, 1974, blz. 134-135). Jan Crabbe doet hetzelfde door een historische figuur te introduceren die symbool komt te staan voor de Vlaamse ontvoogdingsstrijd: ‘Raymond Van den Brandt [...] heeft Jan Crabbe in de “Galerij der Groten” ondergebracht, naast Jef Bretel, Pieter de Koninck en Jacob Van Artevelde, zijn bondgenoten in de strijd der Vlamingen tegen de onderdrukking’ (Van den Brandt, 1967, blz. 1). Wat hier alleen maar aan bijdraagt, is de manier waarop de couleur locale weergegeven wordt. Zo komen in het boek bijvoorbeeld verschillende talen en dialecten aan bod. Ook verwerkte de auteur een grote hoeveelheid aan volkse zegswijzen en liedjes in zijn roman: ‘En de kommen waren nog maar amper vol of Jean Copinol zoog aan 't rood nat en zong: “Et bevrons vin sur lie. Si merrons bone vie” Waarop zijn maten hun tongen losten in koor: “Drinkt, drinkt, broeders komt drinkt. We maken ons geen zorgen. Om de nadorst van morgen. Dus drinkt drinkt broeders komt drinkt”’ (Van den Brandt, 1967, blz. 94-95). Een zegswijze die herhaaldelijk terugkeert, blijkt ‘leven en laten leven’ te zijn. Nochtans als Jan Crabbe één ding niet deed, dan was het wel net dat. Hij bemoeide zich als piraat en later als vlootaanvoerder met het politieke gebeuren en hield hiermee ondanks protest van
| |
| |
zijn familie niet op. De historische belevenissen van Jan Crabbe krijgen in het boek een avontuurlijke en sensatiegerichte invulling waarbij platvloerse taferelen zoals bordeelbezoeken en schranspartijen afgewisseld worden met woeste veldslagen en politieke intriges. Bepaalde scènes die andere schrijvers achterwege zouden laten, geeft Van den Brandt juist expliciet weer. De roman bevat bijvoorbeeld een scène waarin een medeschipper zich aan de veertienjarige Crabbe vergrijpen wil: ‘Jean Copinol [kon] zijn amoureuse neigingen voor jonge Jan niet meer baas en probeerde, tussen twee wachten in, deze laatste zijn broek af te trekken’ (Van den Brandt, 1967, blz. 40).
De inleiding van de roman zorgt ervoor dat de lezer zijn verwachtingen bij een zeeroversverhaal dient bij te schaven. Het clichébeeld van de onbaatzuchtige rover of van de kwaadaardige piraat stemt immers niet helemaal overeen met de realiteit. Banditisme blijkt immers een zeer complex fenomeen waarvan bepaalde aspecten ons ontsnappen. Volgens Raymond Van den Brandt gaat het hier om een verschijnsel dat zowel sociaal als asociaal van aard is: ‘Anti-sociaal in zichzelf als het er om ging krachtproeven aan de dag te leggen en dan niet met het doel anderen te helpen maar tot zelfvoldoening en verovering van buit; sociaal door de wil van anderen in dienst van een stedelijke, grafelijke of koninklijke ambitie’ (Van den Brandt, 1967, blz. 7). Rovers kunnen hun asociale gedrag alleen in stand houden door overeenkomsten te sluiten met bepaalde groepen (Blok, 1972, blz. 497-500). Meestal behoren hiertoe politieke machten waarvan ze de tegenstanders via geweld helpen onderdrukken. Het boek van Van den Brandt toont aan dat ook Jan Crabbe politiek beschermd werd en dat ook hij aan verscheidene politieke machten zijn diensten aanbood. Roverslegendes, waarop de auteur in dit geval waarschijnlijk eveneens een beroep heeft gedaan wegens de schaarste aan bronmateriaal, zijn veeleer projecties dan concrete realiteit (Blok, 1972, blz. 500-502). In dit opzicht vertoont Jan Crabbe gelijkenissen met het toneelstuk Het lied van de moordenaar van Hugo Claus: beide werken beklemtonen tot op zekere hoogte de dubbelzinnigheden die met banditisme gepaard gaan. In het toneelstuk van Claus duikt, toeval of niet, tevens een rover op met de naam Crabbe.
Net als bij de andere auteurs die ik in dit artikel bespreek, is er weinig over Raymond Van den Brandt bekend en komen we pas iets over hem te weten door her en der informatie bij elkaar te rapen. Van den Brandt werd geboren op 23 mei 1915 in Turnhout. Hij was zeker niet de enige uit zijn familie die iets betekenen zou voor de Nederlandstalige literatuur. Niet alleen blijkt hij een neef te zijn van de schrijvers Albert en Jozef van Hoeck, hij is eveneens een verre bloedverwant van letterkundige Joke Van den Brandt (Van den Brandt, 2009). Eind jaren dertig verbleef hij eventjes in een Brussels familiepension waar destijds ook Bert Decorte logeerde. Joke Van den
| |
| |
Brandt, die zowel familie is van Raymond Van den Brandt als van Bert Decorte, vergeleek het pension met dat uit Elsschots Villa des Roses: ‘Het familiepension op de Rogierlaan waar [Bert Decorte] een onderkomen vond in “une chambre garnie avec ou sans pension” bij Madame Ledresseur en haar dochters Jeanne en Mimi (die er de plak zwaaide), moest niet onderdoen voor Villa des Roses. Het was bevolkt door een bont allegaartje’ (Van den Brandt, 2009). Niet al te veel later vertrok Van den Brandt naar Afrika waar hij een lange tijd blijven zou. Een dertigtal jaar lang woonde hij in Congo om daarna naar Zuid-Afrika te verhuizen. Destijds had hij immers iets met een Griekse vrouw die naar Zuid-Afrika uitgeweken was. Telkens wanneer hij terugkeerde naar zijn geboorteland, trok hij volgens Johan Sonneville naar de kust om daar te gaan gokken.
In Afrika was Raymond Van den Brandt werkzaam als leerkracht en als journalist. Behalve met schilderen hield hij zich in zijn vrije tijd bezig met het schrijven van romans, gedichten, toneel en popliederen. Alleen Jan Crabbe zou van hem gepubliceerd worden. Sonneville, die het als uitgever niet altijd gemakkelijk had, vestigde al zijn hoop op Jan Crabbe. De Brugse uitgever zag Jan Crabbe als een antwoord op de bestseller Ik, Jan Cremer en hij prees de roman dan ook in reclamefolders zo aan: ‘Gewaagder, gedurfder en boeiender dan Jantje Cremer’. De overeenkomsten tussen Jan Crabbe en Ik, Jan Cremer zijn nochtans relatief beperkt. Het gaat misschien allebei om een soort volkse schelmenroman met expliciete beschrijvingen, maar daar houden de gelijkenissen grotendeels op. Ironisch genoeg duidde familielid Joke Van den Brandt de roman van haar vaders neef ooit verkeerdelijk met de titel Ik, Jan Crabbe aan (Van den Brandt, 2009). De verkoop van Jan Crabbe, die Sonnevilles uitgeverij uit de nood moest helpen, liep veel slechter dan verwacht. De boekhandelaars klaagden over de dure prijs van het boek en het Nederlandse leespubliek zat kennelijk niet op de avonturen van een Vlaamse zeerover te wachten. Ondanks de slechte verkoop bleef Raymond Van den Brandt geloven in zijn roman. Omstreeks 1969 reisde hij naar Engeland om ginder filmmakers te overtuigen zijn boek te verfilmen. Van dit project kwam vanzelfsprekend niets terecht en ook zijn andere literaire geschriften raakte hij niet langer aan een uitgever kwijt. In het Sonneville-archief bevinden zich nog een drietal ongepubliceerde manuscripten van Van den Brandt, waaronder een Congoroman, die op het vlak van schrijfstijl en structuur gelijkenissen met Jan Crabbe vertonen.
| |
Een Combinatie van Autobiografie en Mythomanie
Behalve enkele nummers van het tijdschrift Betoel, waarin wel fictie opgenomen werd, verscheen in 1972 bij Uitgeverij Sonneville vooral non-fictie.
| |
| |
Een boek dat uitgever Johan Sonneville toen tevens als non-fictie promootte, is Monke van Raymond Noë. In dit zogezegd autobiografische werk zou de auteur zijn levensverhaal weergeven. Ook hij beklemtoont in zijn ‘woord vooraf’ meermaals dat hij zijn verleden volkomen waarheidsgetrouw voorstelt: ‘Ik schrijf dus zoals de zaken zich aan mij hebben voorgedaan: de waarheid, en niets anders dan de waarheid. De duivel hale me als ik de waarheid te buiten ga!’ (Noë, 1972, blz. 13). Doordat gewelddadige en seksuele escapades elkaar zeer snel opvolgen, gaat Monke bijwijlen op een sensatiegerichte schelmenroman lijken. Monke vertoont, in vergelijking met het eerder besproken Jan Crabbe, dus veel meer gelijkenissen met Ik, Jan Cremer. Alleen zou dit boek volgens een reclamefolder van Uitgeverij Sonneville geen leugens bevatten: ‘Jan Cremer en Papillon zijn leugenachtige broekventjes’. Hoewel in Monke ter bewijsvoering gekopieerde documenten opgevoerd worden, duiken er steeds meer scheuren op in de geloofwaardigheid van het vertelde. Afgezien van de vele ironische uitspraken, spreekt Noë zichzelf soms tegen. Hij beweert bijvoorbeeld los te staan van enige beïnvloeding uit de literatuur, maar citeert op pagina negenzeventig wel klakkeloos de Nederlandse schrijver Willem Frederik Hermans: ‘Nu ja, helden zijn tenslotte kerels als ik, die onvoorzichtig zijn geweest en daarbij ongestraft bleven’ (Noë, 1972, blz. 79). Ook wemelt het in het boek van de leugenaars. Volgens mij maakt dit alles onderdeel uit van het imago dat de Gentse volksfiguur Raymond Noë zichzelf aanmat: als volkse entertainer vertelde hij graag over zijn belevenissen die hij mythische proporties liet aannemen. Dit volkse aspect valt terug te vinden in de mondelinge verteltrant en daarnaast
ook in de rond Monke georganiseerde prijzenwedstrijd.
In het voorwoord stelt Sonneville het boek voor als een bekentenis waarmee Raymond Noë zijn schulden kwijtschelden wil: ‘Zijn ontgoochelingen, zijn intieme ervaringen en ook zijn fouten wil hij kwijt: kwijt-schrijven, opdat ze door deze geschreven biecht - wat een “belijdenisroman” toch altijd is - kwijtgescholden worden’ (Noë, 1972, blz. 7-8). Dit kwijtschelden blijkt voor Noë echter niet zo heel belangrijk als zijn uitgever laat uitschijnen. Hoewel de beschreven handelingen niet altijd even koosjer zijn, voelt hij niet de noodzaak om zijn daden te verantwoorden: ‘ik wil daar toch geen verontschuldigingen voor inroepen. [...] voor het overgrote deel beklaag ik me geenszins mijn gedrag!’ (Noë, 1972, blz. 14). Ondanks de vreselijke dingen die hem overkomen en die hij anderen aandoet, blijft het vertelde daarenboven steeds een bepaalde luchtigheid bewaren. Zo spreekt hij bijvoorbeeld zonder schroom over de wandaden die hij zogezegd als collaborateur aan het oostfront beging. Hij wil naar eigen zeggen de lezer niet zomaar choqueren, maar veeleer de harde realiteit tonen: ‘Ik kan me voorstellen dat de lezer al een keertje geschokt zal raken door mijn woorden- | |
| |
schat of de inhoud van bepaalde fragmenten. Nu goed, hij moet voor ogen houden dat de werkelijkheid niet zelden minder mooi is’ (Noë, 1972, blz. 14). Al het net vermelde herinnert sterk aan het ironisch-realisme, een literaire golf die tijdens de jaren zeventig tot stand kwam en later met de Generatie Nix opnieuw herleven zou (Brems, 2006, blz. 349-353; idem, blz. 563-568). De vertegenwoordigers hiervan brachten, in plaats van te experimenteren, liever leesbare realistische teksten voort waarin de tragiek van het bestaan ironisch uitgebeeld wordt. Ook de aandacht voor het platvloerse, eigen aan het ironisch-realisme, valt in het boek van Noë terug te vinden.
Evenals in sommige ironisch-realistische romans, en dan vooral in de romans van de Generatie Nix, gaat de hoofdfiguur in Monke onophoudelijk op zoek naar kicks om de verveling tegen te gaan. Als soldaat aan het oostfront geeft hij zich bijvoorbeeld vrijwillig op voor een gevaarlijke missie: ‘Na een tijdje begon de verveling te knagen en toen men op een nacht een vrijwilliger vroeg om met een wagen naar Chitomir te rijden greep ik de kans met beide handen aan, hoewel ik onmiddellijk besefte dat het geen kinderspel zou zijn’ (Noë, 1972, blz. 77). Zijn zogezegde levensleuze sluit dan ook hierbij aan:
Over verveling kan ik overigens weinig vertellen, dat laat ik aan anderen. Zelf heb ik er immers altijd voor gezorgd dat er wat te beleven viel. Want dit is mijn devies: Leven is beleven! En ik heb wat beleefd! (Noë, 1972, blz. 226).
Dit betekent echter niet dat hij actief het beslissingsrecht over zijn bestaan in eigen handen neemt. Meestal laat hij zich gewoon meeslepen door wat hem allemaal overkomt. Zo beschouwt de hoofdfiguur het als louter toeval dat hij tijdens de Tweede Wereldoorlog in het Duitse leger belandde: ‘Als ik daar aan terugdenk, komt het me voor alsof alles nutteloos is geweest, hoe ik als bij toeval in het Duitse leger terechtkwam, dat kon per slot van rekening net zo goed het Franse als het Russische geweest zijn’ (Noë, 1972, blz. 84). Hoewel hij via kicks aan de saaiheid van het leven wil ontsnappen, zorgt het toeval en dus ook zijn passiviteit ervoor dat hij in vaste maatschappelijke structuren als het huwelijk verstrikt raakt. Bovendien gedraagt hij zich als een typische macho die iedere afwijking van de heteroseksuele norm bedreigend vindt. Opmerkelijk genoeg doen de omstandigheden hem in het boek tijdelijk de identiteit van priester en van homoseksueel aannemen.
Zoals eerder vermeld, worden de belevenissen van Raymond Noë in Monke gemythologiseerd. Wat staat er echter wel over hem vast? Nadat ze geprobeerd hadden een café te runnen, begon hij samen met zijn toenma- | |
| |
lige echtgenote in 1955 een snackbar te Gent (Paret, 2012, blz. 54-55). Omdat de zaken heel goed gingen, besloot hij later om ook een restaurant te openen in het aangrenzende handelspand. Als snackbaruitbater beweerde Noë de bedenker te zijn van een belegd broodje dat vandaag de dag overal in Vlaanderen aangeboden wordt. In het openingsjaar van zijn zaak zou hij op vraag van enkele Engelse toeristen een pikante sandwich samengesteld hebben die hij later op de kaart zette als een ‘broodje martino’. Dit broodje ontleent zijn naam zogezegd aan een Italiaanse vriend van Noë. In zijn vrije tijd was hij destijds bokstrainer en hij heeft nog onder andere les gegeven aan bokskampioen Freddy De Kerpel (Veraverbeke, 2010, blz. 5). Daarnaast schreef Noë dus klaarblijkelijk ook. Johan Sonneville nam in januari 1971 contact met Noë op omdat hij van kennissen zoveel goeds over diens ‘memoires’ gehoord had. Nog voor het werk gelezen te hebben, sprak Sonneville reeds over een eventuele uitgave. Wel moest de auteur zelf gedeeltelijk mee de kosten dragen. De Brugse uitgever vroeg Noë om Jan D'Haese, die zich met de oppuntstelling van de memoires bezighield, hem het manuscript te laten toezenden. Sonneville hield zijn woord en bereidde zich voor om het boek uit te geven, alhoewel hij zich de vele slordigheden in Monke wel beklaagde. Toen Noë bericht kreeg dat zijn Duitse ex-vrouw ernstig ziek was, twijfelde hij met de publicatie door te gaan. Uiteindelijk kwam het boek er toch. Aanvankelijk plande Sonneville zelfs een tweede druk, maar dit ging niet door. Raymond Noë overleed in 1979, zeven jaar na het verschijnen van
zijn zogenaamde autobiografie.
| |
Een surrealistische Ivo Michiels
Op het gebied van uitgaven was 1973 wellicht het drukste jaar voor Uitgeverij Sonneville. In 1973 verschenen namelijk een achttiental boeken bij de uitgeverij, gaande van de ‘Triagnose van een mythe’-studiereeks tot het allerlaatste Betoel-nummer. Tevens gaf Sonneville toen een experimenteel prozawerk uit, getiteld Janus Adams Appel, van de grotendeels onbekende figuur Sep Broes. Dit boek gaat over een leerkracht die onder het puin bedolven raakt na de plotselinge ineenstorting van een schoolgebouw. Niet de fysische werkelijkheid, maar veeleer de irrationele belevenissen van de hoofdfiguur worden in het boek tentoongespreid. Janus Adams Appel sluit dan ook enigszins bij het surrealisme aan. Aangezien in de irrationele wereld van het onbewuste niet dezelfde wetten gelden als in de dagelijkse werkelijkheid, blijkt het hoofdpersonage en zijn omgeving onderhevig aan een continu transformatieproces. Al wie dit literaire werk benadert met concepten als ‘continuïteit’ en ‘causaliteit’, komt met andere woorden bedrogen uit. Af en toe ontwaakt het hoofdpersonage uit zijn waantoestand en wordt hij
| |
| |
zijn hachelijke situatie gewaar: ‘Het was alles droom droom droom en nog eens droom. Dit werelds avontuur was nochtans een welkome ontlading in mijn bitter ellendige situatie’ (Broes, 1973, blz. 16). Eigenlijk gaat het in Janus Adams Appel om een ‘onmogelijke’ vertelling: de ik-figuur geeft zijn eigen belevenissen retrospectief weer, ook opmerkelijk genoeg zijn eigen dood (Alber e.a., 2010, blz. 119-129). Wel bevat het literaire werk enkele toespelingen op een mogelijke heropstanding, onder andere door verwijzingen naar de verrijzenis van Christus.
Uitgeverij Sonneville maakte destijds reclame voor het boek van Broes met de volgende slogan: ‘de meest modernistische roman van 1973 geschreven door een graficus/etser. Dit boek zet de dada-traditie van Van Ostaijen op een meesterlijke wijze verder’. Dit werk valt inderdaad in de traditie van het zogeheten ‘absolute proza’ te situeren (Polet, 1978, blz. 17-22; Vervaeck, 2014, blz. 68-70). Deze term werd in ons taalgebied door Sybren Polet geïntroduceerd om een soort prozavernieuwing aan te duiden waarbij de nadruk op het spel met de taal komt te liggen. In Nederland en Vlaanderen gelden personen zoals Theo van Doesburg en Paul van Ostaijen als grondleggers hiervan. Na de Tweede Wereldoorlog hebben sommige auteurs, onder wie Claude Krijgelmans en Ivo Michiels, dit soort experiment voortgezet. Een schrijver wiens experimenteel proza misschien het meeste verwantschap met dat van Broes vertoont, is Marcel van Maele. Net als Van Maele gebruikt de auteur van Janus Adams Appel een lyrische woordenstroom om de surreële ervaringen van de hoofdfiguur weer te geven. De traditionele verhaalvormen lijken hiervoor niet geschikt aangezien zij vanuit een bepaald gezichtspunt de heersende ideologie bevestigen, die geen ruimte laat voor dergelijke ervaringen. In het zogezegde voorwoord verwerpt Broes dan ook elke klassieke categorisering en benoemt hij zijn literaire werk als een ‘belevenis’:
geen boek geen roman geen verhaal geen komedie geen tragedie geen satire geen portret geen epos geen ode geen biecht geen dokument geen werkstuk geen relaas geen gedicht geen ballet geen stelling geen literatuur geen verzinsel geen toneel een belevenis janus adams appel (Broes, 1973, blz. 6-7).
In Janus Adams Appel wordt het ritmische van de taal ook inhoudelijk weerspiegeld. Het lawaai dat de ineenstorting van het schoolgebouw met zich meebrengt, gebeurt namelijk volgens een ritme: ‘Zo zat er zelfs een vast ritme in het bonken, het schuiven en het hozen der massa's’ (Broes, 1973, blz. 9). De krachtcentrale, die op het einde van het boek ter sprake komt, ligt misschien aan de oorzaak van de catastrofale gebeurtenissen. Zoiets herinnert aan de vele apocalyptische verhalen die in dezelfde periode als Janus Adams
| |
| |
Appel verschenen. De hoofdfiguur lijkt er aanvankelijk echter van overtuigd dat de goden verantwoordelijk zijn voor de hele ramp: ‘Een nietdeug van een god was klaarblijkelijk ontspoord. Had misbruik gemaakt van zijn krachten of wilde wellicht in zijn overdreven ijver een glimp laten zien van de fictie der natuurwetten’ (Broes, 1973, blz. 11). Hoewel het mystieke en rituele aspect van godsdiensten in het literaire werk een positieve invulling krijgt, blijkt dit veel minder het geval voor het institutionele aspect. Het boek bevat dus niet verwonderlijk een flinke dosis maatschappijkritiek. Onze westerse maatschappij, die als bureaucratisch en onpersoonlijk voorgesteld wordt, loopt vol met mensen die zich goden wanen en die ter onderdrukking allerlei machtsmiddelen inzetten. De hoofdfiguur uit Janus Adams Appel staat als leerkracht in dienst van de school, een machtsinstitutie dat het traditionele kennen representeert. Door herhaaldelijk schoolse rijmpjes expliciet op te voeren, haalt Broes dit soort kennen onderuit: ‘anne-mie kolaas katrien evelien roselien fransien berten en kriestien jan en fien dat waren er tien’ (Broes, 1973, blz. 53). Bovendien stelt zijn hoofdpersonage dat de waarheid in het niet-kennen schuilt: ‘de waarheid is waar men haar niet kent’ (Broes, 1973, blz. 46).
Het kleine aantal recensies die over Janus Adams Appel verschenen, zijn niet bepaald positief. In de krant Gazet van Antwerpen beschrijft criticus Remi Van de Moortel het literaire werk als ‘een soort woordenpuzzel [...] waaruit men vruchteloos poogt wijs te raken’ (Van de Moortel, 1975). Hij beweert er versteld van te staan hoeveel onzin Broes zich in één en hetzelfde boek durft te veroorloven. Naar zijn mening laat het werk wel degelijk een indruk op de lezer na, maar dan veeleer in negatieve zin: ‘Men zou er eens echt kunnen om lachen, ware het verschijnsel op zichzelf niet zo treurig. Zo treurig dat men het niet kan vergeten’ (Van de Moortel, 1975). In zijn recensie uit het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort blijkt Jef van Gool grotendeels dezelfde mening toegedaan. Ook hij heeft het moeilijk om samenhang in het geheel terug te vinden: ‘Een verhaal of zelfs maar enige samenhang valt in deze bladzijden inderdaad nauwelijks te onderkennen’ (Van Gool, 1975, blz. 549). Volgens hem slaagt de auteur van Janus Adams Appel er helemaal niet in om zijn doelstelling te verwezenlijken: ‘[het boek] is opgezet als een surreële groteske, maar in die betrachting is het dan ook volledig blijven steken. Een amalgaam van ongerijmde beelden, flauwe taalspelletjes, dwaze ulevelleverzen en nergens verantwoorde typografische escapades’ (Van Gool, 1975, blz. 549). Daarnaast stoort Van Gool zich aan de taalfouten en belgicismen die in het boek voorkomen. Misschien doe ik Broes dus te veel eer aan door hem in de tussentitel te vergelijken met iemand als Ivo Michiels. Toch wil ik hem en zijn werk graag verdedigen. Hoewel Janus Adams Appel nog aan kinderziekten lijdt, heeft Broes met zijn eerste boek een mooie bijdrage aan de prozavernieuwing geleverd.
| |
| |
Op het eerste gezicht lijkt over Sep Broes nog minder informatie beschikbaar te zijn dan over de eerder besproken auteurs. Wie meer te weten wil komen over hem, stuit bovendien tijdens zijn onderzoek op een aantal tegenstrijdigheden. Toen hij tijdens de jaren zeventig in contact trad met de literaire wereld, hanteerde deze persoon naast ‘Sep Broes’ nog andere namen, waaronder ‘Peer Linke’ en ‘Jaap Buytaert’ Het bleek aanvankelijk dan ook moeilijk te achterhalen welke namen pseudoniemen zijn en welke naam op diens identiteitskaart vermeld staat. Op de cover van Janus Adams Appel staat te lezen dat Broes op 17 maart 1933 in Brugge geboren werd. Verder wist ik ook dat Broes, vooraleer hij literair werk publiceerde, reeds actief was als kunstschilder en graficus. In een artikel over houtsnijkunst vermeldt Jan D'Haese hem bijvoorbeeld als een leerling van de befaamde Joris Minne: ‘Als specifieke lino- en houtsnijder is uit de jongere lichting van Minne's leerlingen alleen de Bruggeling Sep Broes overgebleven’ (D'Haese, 1963, blz. 395). Na lang zoeken kwam ik een Brugse schilder met als naam ‘Jozef Broes’ op het spoor. In een e-mailbericht bevestigt hij me de auteur van Janus Adams Appel te zijn: ‘Op mijn pas (identiteitskaart) officieel dus, staat Jozef - “Seppe” is het geworden in de familie en zo is het dus’. Eind jaren zestig nam Jozef Broes contact op met Johan Sonneville vanwege de uitgave van literair werk. Hij woonde destijds in Brussel en was, net als het hoofdpersonage uit Janus Adams Appel, werkzaam als leerkracht. Sonneville hielp hem, enkele geschriften in de tijdschriften Nieuw Vlaams Tijdschrift en Betoel onder te brengen. Na de publicatie van zijn experimentele roman trok Broes zich echter terug uit de literaire wereld: ‘Ik heb er toen duidelijk
een punt achter gezet: amen en uit - om Janus Adams Appel te laten uitgeven heb ik flink moeten betalen en heb geen cent teruggezien’.
| |
Conclusie
In dit artikel besprak ik kort drie uitgaven van Uitgeverij Sonneville die tot nog toe grotendeels onbelicht bleven. Uitgever Johan Sonneville hoopte in 1967 met Jan Crabbe een bestseller op de markt te brengen, maar het succes van deze roman viel helaas enorm tegen. Dit literaire werk combineert de historische roman met de picareske avonturenroman, maar doet dit op een vrij ongebruikelijke manier. Jan Crabbe staat namelijk boordevol met volks taalgebruik en expliciete beschrijvingen. Vijf jaar later verscheen bij Uitgeverij Sonneville een autobiografie, getiteld Monke, van de Gentse volksfiguur Raymond Noë. Hoewel het waarheidsgehalte van de autobiografie meermaals beklemtoond wordt, gaat het hier veeleer om een gemythologiseerde weergave van iemands verleden. De sterk ironische verteltrant uit het boek herinnert trouwens aan het zogenaamde ironisch-realisme dat ongeveer in
| |
| |
dezelfde periode opkwam. In 1973, een jaar later, volgde het onduidbaar geachte Janus Adams Appel van Sep Broes. Dit werk geeft de irrationele ervaringen van een schoolleerkracht weer en doet dit door aansluiting te zoeken bij het absolute proza uit de jaren zestig en zeventig. Door het afwijkende karakter van hun literaire geschriften mogen de namen Raymond Van den Brandt, Sep Broes en Raymond Noë naar mijn mening best aan de Vlaamse literatuurgeschiedenis worden toegevoegd. Met dit artikel hoop ik dan ook de belangstelling voor hun werk te hebben gewekt.
| |
Literatuur
Jan Alber, Stefan Iversen, Henrik Skov Nielsen en Brian Richardson, ‘Unnatural Narratives, Unnatural Narratology. Beyond Mimetic Models’, in Narrative, jaargang 18, nummer 2, 2010, blz. 113-136. |
Johan Ballegeer, ‘Jan Crabbe, Vlaams zeerover’. url: http://www.zwinstreek.eu/202-geschiedenis/heemkundige-kringen/publicaties-heemkunde/14180-mededelingen-verslagen-1-over-de-klokken-van-knokke-2-jan-crabbe-vlaamse-zeerover1968-02 (geraadpleegd op 1 juni 2017). |
Anton Blok, ‘The Peasant and the Brigand. Social Banditry Reconsidered’, in Comparative Studies in Society and History, jaargang 14, nummer 4, 1972, blz. 494-503. |
Fernand Bonneure, ‘Ophefmakend boek! Jan Crabbe, Vlaams zeerover’, in Burgerwelzijn, 1 december 1967. |
Joke Van den Brandt, ‘Joke Van den Brandt over Bert Decorte’. url: http://mededelingen.over-blog.com/article-joke-van-den-brandt-over-bert-decorte-37501113.html (geraadpleegd op 1 juni 2017). |
Raymond Van den Brandt, Jan Crabbe. Vlaams zeerover, Uitgeverij Sonneville, Brugge, 1967. |
Hugo Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2006. |
Sep Broes, Janus Adams Appel, Uitgeverij Sonneville, Brugge, 1973. |
Emile Buysse, ‘Jan Crabbe, Vlaams zeerover’, in Vlaams Weekblad, 6 april 1968. |
| |
| |
Jef van Gool, ‘Triomf van de idioterie’, in Dietsche Warande en Belfort, jaargang 120, nummer 7, 1975, blz. 549. |
Jan D'Haese, ‘De Vlaamse houtsnijkunst vandaag’, in West-Vlaanderen, jaargang 12, nummer 72, 1963, blz. 388-400. |
Gerard Knuvelder, De romantiek en haar aspecten, Malmberg, Den Bosch, 1974. |
Remi Van de Moortel, ‘Duo bij toeval. Een onachterhaalbaar experiment en een goed verhaal’, in Gazet van Antwerpen, 20 augustus 1975. |
Raymond Noë, Monke, Uitgeverij Sonneville, Brugge, 1972. |
Sam Paret, ‘Martino’ in Promenade, jaargang 29, nummer 4, 2012, blz. 54-58. |
Sybren Polet, Ander proza, De Bezige Bij, Amsterdam, 1978. |
Els Veraverbeke, ‘Er wordt gebokst in Gent’ in @rchieflink, jaargang 10, nummer 3, 2010, blz. 4-5. |
Bart Vervaeck, ‘Genre in verandering. Vernieuwingen in de naoorlogse Nederlandstalige roman’ in Spiegel der Letteren, jaargang 56, nummer 1, 2014, blz. 51-83. |
|
|