| |
| |
| |
Forum
De euthanasiewet van mei 2002
Een terugblik
Het onderwerp ‘euthanasie’ is steeds opnieuw actueel. Het interesseert ook iedereen. Het is een gegeven dat voor ieder realiteit kan worden. Het raakt eenieder existentieel: het gaat immers over leven en dood. In deze bijdrage poogt de auteur enkele heikele vragen betreffende euthanasie te verduidelijken. Moet en kan euthanasie ethisch worden verantwoord, en zo ja, wat is vereist om euthanasie ethisch te verantwoorden en te legitimeren? Is de zelfbeschikking van de patiënt grondslag van de legitimering en zelfs van de ethische verantwoording, of is het veeleer de noodtoestand waarin de patiënt zich bevindt? Bij elke wijziging en uitbreiding van de bestaande wetgeving dienen deze vragen opnieuw te worden behandeld.
Moet euthanasie wettelijk worden geregeld? Dit was de vraag die in 1997 door de toenmalige regering werd voorgelegd aan het Raadgevend Comité voor Bio-Ethiek (rcbe). In het comité bestonden vanaf de eerste besprekingen vier standpunten: ja / ja, maar / neen, tenzij / neen. In de debatten werden vooral ethische betogen gehoord, ook waren er veel juridische en staatsrechtelijke argumenten, en af en toe doken er theologische inzichten op van de kant van gelovigen. In de discussie waren drie belanghebbenden: de patiënt, de arts, en de overheid, in zoverre zij borg staat voor al wat van openbare orde is.
| |
Euthanasie en het recht op leven
Volgens de euthanasiewet van 2002 wordt onder euthanasie verstaan: het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene, op diens verzoek. Bij euthanasie wordt dus iemand opzettelijk gedood, wordt dus het ‘verbod te doden’ overtreden. Als zodanig blijft het strafbaar. Boven- | |
| |
dien is het verbod te doden in onze moderne rechtsstaten ‘van openbare orde’, dit wil zeggen dat wanneer dit verbod niet wordt nageleefd, er volgens de rechtsstaatsidee een reëel gevaar is voor het vreedzaam ‘samenleven’: gevaar voor wanorde, onveiligheid, bedreigingen, geweldpleging. Door het verbod te doden van openbare orde te verklaren, verplicht de rechtsstaat zichzelf het leven van elke persoon te beschermen. De rechtsorde dient bijgevolg de ‘beschermwaardigheid’ van de menselijke persoon te waarborgen. Dit is trouwens de betekenis van het ‘recht op leven’ als een van de Rechten van de Mens. Om euthanasie te mogen toepassen, moet de toestand van de patiënt dan ook in die mate hachelijk of - zoals de wet zegt - ‘uitzichtloos’ zijn, dat het in dit geval ethisch verantwoord is, te overwegen af te wijken van het verbod te doden, en dus af te wijken van de genoemde ‘beschermwaardigheid’. De patiënt moet zich in een situatie bevinden die beantwoordt aan wat traditioneel ‘noodtoestand’ wordt genoemd.
Totaal nieuw is dat in het euthanasiegebeuren de patiënt voortaan een beperkte medezeggenschap heeft. Zolang de patiënt wilsbekwaam is, mag de arts voortaan niet zelf beslissen euthanasie uit te voeren. Het initiatief daartoe ligt voortaan bij de patiënt, hij heeft het recht om euthanasie te vragen op grond van het zogenaamde zelfoeschikkingsrecht. Naast het initiatief nemen en het recht om euthanasie te vragen, heeft de patiënt ook het recht een voorafgaande wilsverklaring op te stellen waarin hij om euthanasie kan vragen voor het geval dat hij in de toekomst daartoe niet meer in staat zou zijn en zich zou bevinden in een situatie die wettelijk als ‘noodtoestand’ is erkend.
De patiënt kan dus niet zelf bepalen in welke situaties hij al dan niet kan worden geëuthanaseerd. Als burger van een rechtsstaat kan hij immers wat van openbare orde is, niet op eigen houtje ongedaan maken, zeker niet wanneer het gaat over een zwaar misdrijf zoals het verbod te doden. Toch wordt er door sommige voorstanders van euthanasie voor geijverd dat de patiënt zelf zou kunnen bepalen waarom en wanneer hij om euthanasie, om hulp bij zelfdoding kan vragen. Zolang de rechtsstaat overeind blijft, is dit wishful thinking. Dit zou betekenen dat de burger zelf bepaalt wat voor hem al dan niet strafoaar is, toegelaten of verboden is.
| |
Een ethisch debat
Het debat over euthanasie is in de eerste plaats een ethisch debat. Theologische argumenten komen pas in aanmerking wanneer, in het geval dat euthanasie wettelijk mogelijk is geworden, het gaat over de vrijheid van gelovigen om op grond van hun geloofsovertuiging, te weigeren euthanasie toe te passen. En dit geldt niet alleen voor personen maar ook voor instellingen die vanuit christelijke inspiratie zijn ontstaan en opgericht.
In 1990 was de abortuswet in België goedgekeurd. Door de christende- | |
| |
mocraten, de toenmalige cvp en psc, werd dit ervaren als een ideologische nederlaag. Ze hadden zich ook naar eigen zeggen niet voldoende voorbereid op dit debat. Wanneer dan in de jaren negentig duidelijk werd dat vrijzinnige kringen ernaar streefden ook euthanasie wettelijk mogelijk te maken, zijn de christendemocraten meteen begonnen wetsvoorstellen betreffende euthanasie op te stellen waarin wettelijke vereisten daaromtrent werden geformuleerd die beantwoordden aan wat vereist is om zich te kunnen beroepen op een ‘noodtoestand’. En ofschoon deze partijen vanaf het jaar 2000 in de oppositie waren terechtgekomen, zijn ze er in 2002 in geslaagd deze vereisten te doen aanvaarden als wettelijke vereisten om tot euthanasie over te gaan. Opmerkelijk was dat in het begin van de parlementaire besprekingen alleen terminale patiënten - dit wil zeggen: patiënten die volgens de tekst van de wet ‘binnen afzienbare tijd’ zullen sterven - in aanmerking kwamen voor euthanasie. Hun situatie benaderde ook het meest de situatie waarin vanuit ethisch oogpunt euthanasie kon worden overwogen. Toen echter, begin 2002, euthanasie ook wettelijk mogelijk zou worden voor niet-terminalen, dit wil zeggen, voor patiënten die binnen niet-afzienbare tijd zullen sterven, werd het moeilijker om daarin meteen een ‘noodtoestand’ te herkennen. Sommigen opperden zelfs dat men op deze wijze reeds op het fameuze ‘hellend vlak’ terecht was gekomen. Was dat zo? Laten we dit nader onderzoeken.
Bij het kwalificeren van criteria zoals ‘ondraaglijk lijden dat niet kan worden gelenigd’, ‘ongeneeslijke aandoening’, ‘sterven binnen afzienbare tijd’ als legitieme vereisten om een ‘noodtoestand’ in te roepen, was de wetgever in 2002 ongetwijfeld reeds zeer ruimdenkend geworden. De niet-terminale situatie waarin een patiënt zich bevindt, beantwoordt inderdaad helemaal niet meer aan de dramatische situatie waarin een ‘noodtoestand’ kon worden ingeroepen: het ging toen over een patiënt die stervende was en hevige pijnen te verduren had, heel dikwijls in doodsstrijd, kortom een lijden dat ongetwijfeld ondraaglijk mocht worden genoemd en niet kon worden gelenigd, een situatie waarbij de arts in het gevecht met het leed van zijn patiënt, ten einde raad geen andere keuze had dan te kiezen voor het minste kwaad! Volgens de huidige wet komen nu heel andere scenario's ook voor euthanasie in aanmerking; denken we aan de onherroepelijke comateuze toestand, de patiënt in blijvende vegetatieve status wordt daarmee gelijkgesteld, en wellicht zijn nog andere situaties denkbaar. In de Controle- en Evaluatiecommissie Euthanasie werd ooit ‘het huidig ondraaglijk lijden bij het besef dat men over een paar jaren volledig dement zal zijn’, voldoende geacht om in aanmerking te komen voor euthanasie. Daaruit blijkt dat bij het tot stand komen van de euthanasiewet, de meerderheid veeleer geneigd was rekening te houden met belangrijke mentaliteitsverschuivingen in de huidige maatschappij, meer dan met de ethische verantwoording van eu- | |
| |
thanasie: een meerderheid van onze tijdgenoten is inderdaad van oordeel dat lijden bij het naderend levenseinde volkomen zinloos en nutteloos is; zij vinden dat het mensonwaardig is op deze wijze verder te leven en hun omgeving daarmee tot last te zijn, en men wil de vrijheid
hebben er in dit geval ‘een eind aan te maken, dit niet langer te moeten dragen’, en dus te kiezen voor zelfdoding. Bovendien menen zij dat zij het recht hebben artsen te vragen hen daarbij te helpen. En artsen van hun kant zijn bereid dit te doen, maar dan wel op voorwaarde dat zij daarvoor niet het risico lopen te worden vervolgd en gestraft.
| |
Noodtoestand
Niettemin is en blijft ‘noodtoestand’ mijn inziens een vereiste om euthanasie ethisch te kunnen verantwoorden. Dit blijkt hieruit dat de wetgever in 2002 als essentiële wettelijke vereisten heeft goedgekeurd om tot euthanasie over te gaan: een uitzichtloze toestand, een ongeneeslijke aandoening, een ondraaglijk lijden dat niet kan worden gelenigd. Het zijn geen vormvereisten, maar essentiële, inhoudelijke vereisten die nooit mogen ontbreken om het toepassen van euthanasie te wettigen.
De noodtoestand is inderdaad de zone binnen welke het toepassen van euthanasie ethisch verantwoord blijft. Vanuit ethisch standpunt is het een niet zeer brede zone, voorbij deze zone zit men vrij vlug onder het ethisch nulpunt. Want, zoals hierboven aangetoond, is beslissen tot euthanasie over te gaan, beslissen het ‘verbod te doden’ te overtreden. En, er werd er reeds op gewezen, het verbod te doden is van openbare orde, de burger kan daar niet lichtzinnig mee omspringen. Hij moet een zeer ernstige reden kunnen voorleggen, zoals bijvoorbeeld in het geval van ‘wettige zelfverdediging’. Het overtreden van het verbod te doden moet dus ‘absoluut noodzakelijk’ zijn om ethisch verantwoord te zijn. Het overtreden van dit verbod moet blijken de enige mogelijkheid te zijn om het onmenselijke van de huidige toestand te doen ophouden.
| |
Subjectieve en objectieve criteria
Men kan inderdaad door ziekte en lijden in dergelijke ernstige lichamelijke ‘nood’ terechtkomen. Wanneer dan de patiënt in dit geval om euthanasie vraagt, dan dient door de arts te worden afgewogen - in overleg met andere personen door de wet bepaald - of de ‘nood’ waarin de patiënt zich bevindt, ernstig genoeg is om in dit geval niet langer verplicht te zijn om het verbod te doden te respecteren. Bij deze afweging dient de situatie van de patiënt te worden getoetst aan de wettelijke objectieve criteria: uitzichtloosheid, het ongeneeslijk karakter van de lichamelijke aandoening, geen afdoende middelen voorhanden om het ondraaglijk lijden te verzachten. Wettelijk is bovendien vereist dat de patiënt erom gevraagd heeft, én de hevige pijn of het lijden als ondraaglijk ervaart. Laatstgenoemd ondraaglijk karakter is echter een subjectief gegeven en komt als zodanig niet
| |
| |
in aanmerking als criterium om van een noodtoestand te spreken. Als subjectief gegeven kan het dan ook nooit alleen de grondslag zijn van de legitimering van euthanasie. Geen enkel subjectief gegeven - zoals bijvoorbeeld ‘voltooid leven’ of ‘levensmoe’ - ook niet het subjectieve zelfbeschikkingsrecht van de patiënt, maar enkel de objectieve ‘noodtoestand’ waarin de patiënt zich bevindt, kan grondslag zijn van de ethische verantwoording én van de legitimering van euthanasie. En dit alles heeft te maken, zoals hierboven vermeld, met het feit dat het verbod te doden van openbare orde is.
Wettelijk is het dus vereist dat de patiënt, wegens het ondraaglijk karakter van wat hij meemaakt, euthanasie wil en ernaar vraagt enerzijds (subjectieve criteria), én dat de hierboven vermelde objectieve gegevens worden vastgesteld anderzijds (objectieve criteria). Beide soorten criteria hoeven echter niet tegelijk aanwezig te zijn. In het geval van de onherroepelijke coma bijvoorbeeld werd de vraag geformuleerd in een voorafgaande wilsverklaring, d.w.z. lange tijd voordat de coma als onherroepelijk werd vastgesteld. Maar ook zonder voorafgaande wilsverklaring, kan er een noodtoestand zijn en is euthanasie gewettigd, bijvoorbeeld wanneer de patiënt in een vegetatieve status verkeert. Uit dit alles moge voldoende blijken dat wie stelt dat de zelfbeschikking van de patiënt doorslaggevend is, ja zelfs voldoende zou zijn om euthanasie ethisch te verantwoorden, mijns inziens de wet niet begrepen heeft. Bij elke ‘uitbreiding’ van de wet kunnen er nog andere redenen zijn om de wet op ethisch vlak af te keuren, maar de ‘noodtoestand’ blijft de voornaamste vereiste om euthanasie ethisch te kunnen verantwoorden.
| |
De wetgever
De wetgever had een bijkomende reden om euthanasie wettelijk te regelen. Het was algemeen bekend dat euthanasie, ofschoon verboden, heel dikwijls in het geheim werd ‘gepleegd’. Er was dus sprake van een grijze zone in de medische praktijk. De wetgever hoopte daar met wetgevende maatregelen greep op te krijgen en transparantie te verkrijgen. Hij is daar gedeeltelijk in geslaagd dankzij de wettelijk verplichte registratie van het uitvoeren van euthanasie, maar de grijze zone is daardoor niet verdwenen. Er is nu wel meer informatie beschikbaar over het aantal niet-aangegeven gevallen van euthanasie.
| |
| |
| |
Herman Simissen
Een bezongen missionaris
De kerstening van de Lage Landen in de laat-Romeinse tijd en de vroege Middeleeuwen is bepaald geen eenvormig en lineair proces geweest. Aanvankelijk was van een georganiseerde missie geen sprake: er werden geen geloofsverkondigers naar deze streken gezonden om door middel van een stelselmatige aanpak de - overigens bepaald niet omvangrijke - lokale bevolking te winnen voor het nieuwe geloof. In plaats daarvan werd vertrouwd op de overtuigingskracht van individuele gelovigen, die door persoonlijke contacten anderen tot het geloof zouden kunnen brengen. Door deze benadering verliep deze eerste fase van de kerstening traag, maar desondanks verspreidde het christendom zich gestaag. Daarbij kwam het nieuwe geloof langs Romeinse wegen noord-waarts, waaruit nog maar eens de buitengewone betekenis blijkt van de wegen, of beter: van het wegenstelsel dat de Romeinen - als afsluitende fase van de verovering van een gebied - overal in hun rijk aanlegden.
Nadat keizer Constantijn de Grote in 313 het christendom erkende, kwam geleidelijk een meer georganiseerd beleid tot stand met betrekking tot de verspreiding van het geloof in het Romeinse Rijk, daarbij de Lage Landen inbegrepen. Dit betekende bijvoorbeeld, dat rond 345 voor het eerst een bisschop werd aangesteld in deze streken: Servatius, bisschop van Tongeren. Servatius verplaatste de bisschopszetel later naar Maastricht, de stad waarvan hij de patroonheilige is. Getuigt het aanstellen van een bisschop weliswaar van de toename van het aantal gelovigen in deze regio, van een georganiseerde missie was nog altijd geen sprake. Dat wil zeggen: er werden nog altijd geen missionarissen uitgestuurd om het geloof actief te verspreiden. In de vijfde eeuw kwam het christendom
| |
| |
in de Lage Landen onder druk te staan. Voor de verdediging van hun rijksgrenzen moesten de Romeinen steeds vaker een beroep doen op groepen uit Germaanse volkeren, die zich dan binnen het rijk langs de grens vestigden. Dit leidde ertoe dat de Romeinen geleidelijk aan gezag verloren (- een langdurig proces waarvoor de aanduiding ‘Val van het Romeinse Rijk’ overigens bepaald ongelukkig is). In samenhang hiermee verzwakte ook de positie van het christendom in deze streken. Daarin kwam weer verandering onder de Frankische koning Clovis (481-511), die samenwerking zocht met de bisschoppen in zijn gebied, niet in de laatste plaats omdat hij daarin politieke en administratieve voordelen voor zijn zich vormende staat zag. Clovis en zijn opvolgers verleenden zo steun aan de kerstening van hun gebied, en dan met name aan de organisatorische opbouw van de kerk. Een tweede verandering in deze tijd was, dat de kerk de voorliefde voor steden die van oudsher bestond geleidelijk losliet. Het geloof werd door rondtrekkende missionarissen nu ook, en zelfs vooral, op het platteland gepredikt. Als uitvloeisel hiervan kregen ook kleinere nederzettingen een eigen kapel of kerk, met een vaste ‘eigen’ priester. De eerste eeuwen was de kerstening zo een proces, dat grofweg van Zuid naar Noord en langzaam verliep, en zich kenmerkte door terugval en herstel.
Rond 700 kreeg de kerstening van de Lage Landen een nieuwe impuls - niet van Zuid naar Noord, maar van West naar Oost. Vanuit Ierland en Engeland kwamen missionarissen naar deze streken, met het uitdrukkelijke doel de plaatselijke bevolking tot het geloof te brengen. Dit ideaal wordt aangeduid als de peregrinatio per Christum, de ‘zwerftocht voor Christus’: het ondernemen van een reis naar en door onbekend land om daar de plaatselijke bevolking te bekeren door verkondiging, alsook door het eigen voorbeeld. Onverbrekelijk verbonden met deze Angelsaksische missie in de Lage Landen is de naam van Willibrord (658-739), die rond 690 met een groep metgezellen vanuit Ripon in Engeland naar het vasteland kwam, met aanvankelijk de streek rond Antwerpen en vanaf 695 Utrecht als uitvalsbasis en - na een schenking in 698 - met een klooster in het Luxemburgse Echternach als steunpunt in het Zuiden. Vanuit deze plaatsen reisde Willibrord door de Lage Landen, om in dit missiegebied de bevolking te bekeren. In dezelfde periode en gedreven door hetzelfde ideaal was onder de Friezen en Saksen Bonifatius (672-754) werkzaam, net als Willibrord afkomstig van de Britse eilanden. Bonifatius richtte zich met name ook op de versterking van de kerkelijke organisatie, onder meer door het stroomlijnen van de contacten met de paus in Rome. Hij vond in een gevecht bij Dokkum de dood, op missie onder de Friezen.
Gelden Willibrord en Bonifatius als de ‘grote namen’ van de kerstening van de Lage Landen in deze tijd, in hun spoor waren heel wat anderen actief - met dezelfde afkomst, gedreven door hetzelfde ideaal van peregrinatio per Christum - die minder algemeen
| |
| |
bekend zijn geworden. Vaak is hun bekendheid beperkt gebleven tot de regio waar zij volgens de overlevering hoofdzakelijk actief zijn geweest. Een voorbeeld is Willehad (circa 745-789), die in 766 de oversteek van de Britse eilanden maakte, om onder de Friezen en de Saksen het bekeringswerk van Bonifatius voort te zetten, in het Westen van Duitsland en in Nederland (in wat nu Groningen, Drenthe en Overijssel is). Nadat hij bijna het slachtoffer was geworden van de opstandige Friezen, trok hij zich enige tijd terug in Utrecht. Maar later hernam hij zijn missie, zulks in opdracht van Karel de Grote die vlak daarvoor de opstandige Saksen onder Widukind had verslagen en onderworpen. Willehad was toen vooral actief in het Westen van wat nu Duitsland is. In 787 werd hij bisschop van Bremen, de stad waarvan hij de patroonheilige is. In 789 zegende hij de eerste dom van Bremen in, een week voordat hij plot-seling overleed aan hoge koorts.
Een tweede voorbeeld is Lebuïnus (of, in het Angelsaksisch, Liafwin), die in 768 vanuit Engeland via Utrecht naar de Ijsselstreek kwam, en zich wijdde aan de bekering van de bevolking in dit gebied. Over deze Lebuïnus verscheen onlangs - met het oog op de herdenking daarvan, dat het 1250 jaar geleden is dat hij naar deze regio kwam - de uitgave Lebuïnus herontdekt. Een bezongen heilige van Stan Hollaardt en Gerard Pieters. Deze uitgave bestaat uit een drieluik: een eerste deel waarin leven en werk van deze missionaris worden beschreven; een tweede waarin aspecten worden geschetst van de verering die hij na zijn dood genoot, met name in liturgische gezangen; en een derde deel met daarin de Metten van Lebuïnus, Gregoriaanse gezangen uit een twaalfde-eeuws handschrift, opgedragen aan de nagedachtenis van de missionaris. Bijgevoegd is een cd, waarop een uitvoering is te horen van deze metten door de langzamerhand vermaarde Nijmeegse schola cantorum Karolus Magnus, onder leiding van Stan Hollaardt.
In het eerste deel van het bijzonder mooi uitgegeven boek wijzen de auteurs erop, dat over het leven van Lebuïnus heel weinig bekend is. Over zijn afkomst, en zijn leven voorafgaand aan zijn komst naar de Ijsselstreek is zo goed als niets bekend, zelfs zijn geboortejaar niet. Maar ook over zijn werkzaamheden als missionaris zijn de gegevens bepaald schaars. Bekend is dat hij zijn eerste kerk als missionaris bouwde in het huidige Wilp, op de westelijke oever van de Ijssel. Vervolgens bouwde hij, ongeveer vijf kilometer verder, een kerk in Deventer, op de oostelijke oever van deze rivier. Deze kerk in Deventer werd kort na de bouw verwoest door opstandige Saksen, die de christenen verjoegen. Lebuïnus vluchtte daarbij naar Utrecht. Maar hij keerde al snel terug op zijn missiepost, om zijn werk voort te zetten. Hij herbouwde de kerk, die de uitvalsbasis werd van waaruit hij de bekering van de omstreken ondernam. Lebuïnus overleed in 773, slechts vijf jaar na zijn oversteek uit Engeland. Maar zijn naam is onverbrekelijk met Deventer verbonden gebleven: hij is de patroonheilige van
| |
| |
de stad, en de Grote Kerk van Deventer draagt zijn naam - zoals ook Wilp nog een Lebuïnuskerk kent. Hieruit blijkt, dat de herinnering aan hem in deze regio levend werd gehouden.
In het tweede deel van de uitgave wordt ingegaan op de vraag, hoe de herinnering aan Lebuïnus bleef voortleven. Duidelijk is, dat Lebuïnus na zijn dood werd vereerd: er ontstond een Lebuïnus-devotie, met name in Deventer, de plaats immers die het centrum van zijn activiteiten was geweest, de plaats ook waar hij was begraven. Aanvankelijk was het kerkje dat Lebuïnus zelf had laten bouwen het middelpunt van deze devotie, later de nieuwe romaanse basiliek die in Deventer werd gebouwd, waarnaar het gebeente van de missionaris werd overgebracht. De verering van Lebuïnus nam verschillende vormen aan. Zo ontstonden er bedevaarten; en zowel op de sterfdag van Lebuïnus, 12 november, als op de dag dat zijn gebeente naar de nieuwe basiliek was overgebracht, 25 juni, waren er processies ter herdenking van de missionaris. Over de intensiteit van de verering valt verder niet heel veel met zekerheid te zeggen, al zal het een proces van bloei en verval zijn geweest waarop in de loop van de tijd allerlei factoren - van de Reformatie tot de Franse Revolutie tot de hedendaagse secularisatie - van invloed zijn geweest. Ook is duidelijk dat de verering inmiddels heeft plaatsgemaakt voor een cultuurhistorische belangstelling voor de figuur van Lebuïnus. Het valt overigens geenszins uit te sluiten, zo wordt opgemerkt, dat de verering van Lebuïnus in hoge mate tot Deventer en zijn onmiddellijke omgeving beperkt is gebleven.
Hoe dit ook zij, er is een zogeheten sequentie overgeleverd voor het feest van Lebuïnus - een bijzondere lofzang, die alleen bij hoge feestdagen wordt gezongen. Vermoedelijk is deze geschreven rond 1040, bij gelegenheid van de overbrenging van diens gebeente naar de nieuwe basiliek. Het genre van de lofzang was overigens in deze periode een tijdlang bijzonder populair, juist ook omdat dergelijke sequenties veelal betrekking hadden op plaatselijk bekende heiligen. Uit deze sequentie zijn de metten - van oudsher de gezangen die in de nacht of vroege ochtend worden gezongen - afkomstig die centraal staan in het derde deel van Lebuïnus herontdekt. Wie deze metten heeft gecomponeerd is niet bekend; evenmin is bekend wie de tekst ervan heeft geschreven. Wel is duidelijk dat voor de tekst gebruik is gemaakt van een preek die Radboud (circa 850-907), in Deventer een van de opvolgers van Lebuïnus en later bisschop van Utrecht, aan zijn vereerde voorganger had gewijd. Op grond van verschillende handschriften is voor deze uitgave een reconstructie van de metten van Lebuinus gemaakt. In het derde deel van het boek is de tekst ervan integraal opgenomen, met een Nederlandse vertaling. Met dit boek wordt Lebuïnus opnieuw onder de aandacht gebracht - een passend gebaar in het licht daarvan dat hij 1250 jaar geleden naar de ijsselstreek kwam. En dat de metten te zijner ere na ongeveer 1000 jaar weer tot klinken zijn gebracht is wel heel bijzonder!
| |
| |
Dit alles maakt deze uitgave meer dan waardevol voor iedereen met belangstelling voor de geschiedenis van het christendom in de Lage Landen, voor de locale geschiedenis van Deventer en omgeving, of voor Gregoriaanse zang.
Stan hollaardt en Gerard pieters, Lebuïnus herontdekt. Een bezongen heilige, Wolters-Kluwer, Deventer, 2016, hardback, 105 blz., geïllustreerd, isbn 9789013139754, € 14,95, inclusief cd.
|
|