| |
| |
| |
Andreas van Rompaey
De grootstad als decor voor de westerse geschiedenis
Over het stadsbeeld in Omega minor en Zwerm
Berlijn is het New York van de oude wereld; het énige New York van de oude wereld, een stad die genoeg cojones heeft om zichzelf toe te laten te balanceren op de gevaarlijke grens van luister en verval. (Verhaeghen, 2004, blz. 47)
Iets meer dan tien jaar geleden verschenen de eerste Vlaamse romans die rechtstreeks aansluiten bij het Amerikaanse postmodernisme (Vervaeck, 2007, blz. 162-163; Vervaeck, 2009, blz. 20-24). Meer specifiek gaat het hierbij om Omega minor (2004) van Paul Verhaeghen en Zwerm (2005) van Peter Verhelst. Deze twee omvangrijke werken blijken allebei voorbeelden van de zogenaamde ‘encyclopedische roman’, een genre waarbij een fictief verhaal onlosmakelijk verbonden raakt met verwijzingen naar verschillende kennisvelden. In de postmoderne variant van dit genre leidt de integratie van allerlei kennisvormen echter niet tot inzicht, maar brengt dit alles alleen maar meer verwarring teweeg. Een van de domeinen die in beide romans een centrale plaats inneemt, is de historiografie. Iedere lezer die de kaftomslag bekijkt, wordt hierop overigens meteen attent gemaakt. Zo kreeg Zwerm als ondertitel ‘geschiedenis van de wereld’ en prijken op de kaft van Omega minor de woorden ‘een adembenemend epos over de waanzinnige twintigste eeuw’. De twee romans geven de geschiedenis weer als een woekering van verhalen: verhalen die dikwijls moeilijk met elkaar te verzoenen zijn. In Omega minor en Zwerm breidt de alomtegenwoordige verwarring zich dus eveneens uit naar het gebied van de geschiedenis.
De literatuurwetenschapper Bart Vervaeck merkt terecht op dat in het zojuist vermelde Omega minor de geschiedenis belichaamd wordt door de
| |
| |
stad Berlijn (Vervaeck, 2009, blz. 19-20). Volgens hem geldt dit niet voor de roman Zwerm waarin de geschiedenis geen ruimtelijke tegenhanger heeft: ‘In Zwerm is er helemaal geen centrale stad of ruimte die de tijd belichaamt’ (Vervaeck, 2009, blz. 19). Met deze uitspraak ben ik het dan weer niet volledig eens. Net zoals in Omega minor Berlijn als een knooppunt van historische verhalen fungeert, gebeurt iets heel gelijkaardigs met de stad New York in Zwerm. De rol die zowel Berlijn als New York in de bijbehorende roman speelt, zal ik verder toelichten via een vereenvoudigde weergave van de plot. In Omega minor raakt Paul Andermans, een doctoraatsstudent die tijdelijk in Berlijn verblijft, betrokken bij een reeks gebeurtenissen uit het heden en het verleden. Allerlei verhalen, waarvan het merendeel in de Duitse hoofdstad plaatsvond, blijken nauw met elkaar vervlochten: de gruwel van de Tweede Wereldoorlog, de machtsstrijd tussen het communistische Oosten en het kapitalistische Westen, de opkomst van een neonazigroep... Al het net vermelde leidt in de roman uiteindelijk tot een ontploffing van een massavernietigingswapen in hartje Berlijn. In Zwerm komen de van elkaar gescheiden tweelingbroers Abel en Angel terecht in een verstrekkend complot. Een mysterieuze verzetsorganisatie schakelt hen in tijdens zijn strijd tegen de Foundation, een vereniging machthebbers die vanuit het Zilverkleurig Complex te New York het wereldgebeuren orkestreren. De roman eindigt net zoals Omega minor met een explosie, namelijk met het inboren van een vliegtuig in het Zilverkleurig Complex. Ik ga in dit essay na hoe de stad en enkele hiermee verbonden fenomenen precies in beide romans worden gepresenteerd.
| |
De stad als machtszetel
De machtssystemen die heersen over een bepaald grondgebied of kennisveld, hebben altijd hun hoofdzetel in de stad (De Certeau, 1980, blz. 9496). Zulke hoofdzetels fungeren vaak als het knooppunt van een breed infrastructureel netwerk waarmee machtssystemen het dagelijkse leven proberen te organiseren. Aangezien hier de meeste logistieke middelen voorhanden zijn, blijkt de invloed van machtssystemen veelal in de stad het duidelijkst voelbaar. Tegelijkertijd geldt de stad juist als de plek die op verscheidene vlakken de tegenhanger van dergelijke machtssystemen inhoudt. Zo slagen de bijbehorende infrastructurele netwerken er ondanks hun verre bereik bijvoorbeeld niet in om in elk stadsdeel dezelfde diensten in verband met welzijn te voorzien. In de besproken literaire werken beperkt de plaats der handeling zich helemaal niet tot de welvarende gedeelten van de stad. Zowel in Omega minor als in Zwerm duiken een aantal troosteloze buurten op waar de bewoners grotendeels door de overheid in de steek ge- | |
| |
laten zijn. Omdat de aanwezigheid van zulke buurten eigenlijk niet past in het machtssysteem, worden ze ofwel volledig genegeerd ofwel later alsnog platgegooid. De New Yorkse daklozenwijk uit de roman Zwerm vormt hier een zeer goed voorbeeld van: ‘Wie geen plek kan bemachtigen bij het Leger des Heils, neemt deel aan een avondlijke verhuizing naar de Grote Kaalslag, een oude woonwijk die op een blok na gesloopt is om plaats te maken voor kantoren. De politiediensten laten de migratie oogluikend toe’ (Verhelst, 2005, blz. 368).
Behalve de ontoereikendheid van het infrastructurele netwerk, zijn in de stad eveneens allerlei alternatieve circuits aanwezig die zich verzetten tegen de dominante machtssystemen (De Certeau, 1980, blz. 94-96). Dergelijke alternatieve circuits kunnen uiteenlopende vormen aannemen, gaande van illegale handel tot politieke protestbewegingen. Hoewel de autoriteiten in Omega minor en Zwerm voortdurend proberen om alle weerstand uit te roeien, bevinden zich in de stad ontelbaar veel schuilplaatsen voor ondergrondse bewegingen. Vooral in Zwerm krioelt het in de stad van geheime ruimtes en gangetjes: ‘Overal in de stad zullen holten aangetroffen worden’ (Verhelst, 2005, blz. 17). Ondanks de inspanningen van de overheidsdiensten zullen alternatieve circuits in de stad dan ook altijd onderdak blijven vinden. Of dat is ongetwijfeld toch alleszins het geval voor de kleinschaligere variant hiervan, zoals de verteller van Omega minor opmerkt: ‘Grote ondernemingen [...] zij gaan allemaal vroeg of laat ten onder. De schaduwondernemingen echter, die de kleine noden dienen, die blijven bestaan’ (Verhaeghen, 2004, blz. 72). Naast de twee aangehaalde punten, draagt de grootstad nog op een andere manier de tegenhanger van de daar gegrondveste machtssystemen in zich (De Certeau, 1980, blz. 106). In de stad circuleren immers vele plaatsgebonden legendes die niet altijd passen in officiële vertogen. Ook in het New York uit Zwerm zijn zulke vertelsels in omloop. Zo geeft de roman een legende weer die handelt over in het naburige woud verscholen oorlogsveteranen: ‘Er doen verhalen de ronde over oorlogsveteranen die zich in het woud hebben teruggetrokken, mannen die na jarenlange geheime missies niet meer aardden in de bewoonde wereld, en teren op de geur van bosgrond, de rauwe smaak van met blote handen gevangen wild’ (Verhelst, 2005,
blz. 557). Aangezien in postmoderne literatuur de grens tussen feit en fictie vervaagt, blijkt in Zwerm de stadslegende eigenlijk niets minder dan de waarheid. Toch weigeren de autoriteiten om het bestaan van de soldaten officieel te herkennen.
Aan de ene kant wordt de stad vaak afgebeeld als een plaats van rechtlijnige vooruitgang (Stahl, 2009, blz. 251-254). De stadsomgeving zou kansen bieden aan de mens om zichzelf te ontwikkelen. Uit de getuigenissen van Jozef de Heer, een romanfiguur uit Omega minor, valt af te leiden dat zijn
| |
| |
ouders precies om die reden naar Berlijn verhuisden. Ginder hoopten zij zich in de vooruitstrevende kunstkringen van de jaren twintig immers beter te kunnen ontplooien. Aan de andere kant is de stad geen plek van rechtlijnigheid, maar veeleer een plek waar kringlopen bestaande uit opkomst, bloei en verval elkaar voortdurend opvolgen. Op grote schaal betreft dit de opeenvolging van de daar gegrondveste machtssystemen. De dominante machtssystemen voeren hier overigens onophoudelijk strijd tegen alle rivaliserende machtssystemen die behoren tot datgene wat eerder in dit essay aangeduid werd als alternatieve circuits. Mocht een rivaliserend machtssysteem uiteindelijk toch de overhand krijgen, dan treedt er een machtswissel op. Hoofdzetels die voordien als infrastructureel knooppunt dienden, worden dan vervangen door nieuwe hoofdzetels. Alle verwijzingen in de stad naar het vorige regime trachten de vertegenwoordigers van het nieuwe dominante machtssysteem ofwel zo goed mogelijk te vernietigen ofwel in een totaal andere context te hergebruiken (Lisiak, 2009, blz. 432-436).
Ook in Omega minor en Zwerm is de stad een plaats waar machtssystemen, die eens dominant waren, ten onder gaan en vervolgens worden vervangen door nieuwe machtssystemen. Zo lijken deze twee literaire werken op gebied van het plot af te stevenen op een eindpunt (Van Rooden, 2012, blz. 88-91; Vervaeck, 2009, blz. 38). In tegenstelling tot wat sommige critici in hun boekverslagen over Zwerm beweren, gaat het zowel in de roman van Verhelst als in de roman van Verhaeghen naar mijn mening echter niet om een absoluut einde ('t Hart, 2005; Theunissen, 2006). Elk einde impliceert trouwens een nieuw begin, net zoals de neergang van een machtssysteem de aanvang van een nieuwe heerschappij met zich meebrengt. De groeperingen die in deze twee romans de dominante machtssystemen mee helpen ten val te brengen, gebruiken dus allebei niet toevallig symbolen die de steeds herhalende kringloop van opkomst, bloei en verval verzinnebeelden: de neonazi's in Omega minor krijgen Shiva als totem toegewezen en de verzetsstrijders in Zwerm bedienen zich van een pentagram. Beide literaire werken tonen voorts aan dat er eigenlijk niet zo heel veel verschil is tussen de elkaar opvolgende machtssystemen. In Omega minor hanteren de communisten immers grotendeels dezelfde technieken om macht uit te oefenen als de nazi's voor hen. Bij zijn terugkeer naar Berlijn ziet het personage Goldfarb gelijkenissen tussen beide regimes: ‘Wat als het geweld van de Nieuwe Staat hetzelfde is als het geweld van het Reich dat men omver heeft geworpen?’ (Verhaeghen, 2004, blz. 386). Ook in Zwerm blijkt het onduidelijk hoe de verzetsorganisatie precies verschilt van zijn tegenpartij, de Foundation. De visie die in beide romans wordt uitgedragen, stemt bijgevolg overeen met de opvattingen van de Franse filosoof Michel Foucault. Evenals Foucault
lijken namelijk Verhaeghen en Verhelst de geschiedenis als een noodzakelijke
| |
| |
opeenvolging van machtssystemen te beschouwen waarbij de macht telkens andere doch gelijkaardige verschijningsvormen aanneemt.
| |
De stad als maquette
Alhoewel de stad voortdurend op spontane wijze allerlei transformaties ondergaat, wordt deze plaats tegelijkertijd doelbewust vormgegeven door de van hieruit regerende machthebbers. Zij proberen immers om de stadsomgeving te laten aansluiten bij de door hen uitgedragen visie op de werkelijkheid (Lisiak, 2009). Zoals de roman Omega minor laat zien, neemt zoiets soms vrij extreme vormen aan. De Duitse architect Albert Speer wilde trouwens Berlijn ten tijde van de Tweede Wereldoorlog omtoveren in het zogeheten ‘Germania’: ‘Dit was zijn visioen geweest, zijn droom, zijn ambitie: het bouwen van een stad. Germania. Het herboren Berlijn, een nieuw Rome, verrijzend uit de as. [...] Dit was Speers droom geweest: een architectuur voor mensen, op de maat van de g*den. Een stad had hij willen bouwen. Meer niet’ (Verhaeghen, 2004, blz. 568). Volgens de gefictionaliseerde versie van Speer zou Germania met zijn gebouwen de grootsheid en onvergankelijkheid van het Derde Rijk symboliseren. Aangezien nazi-Duitsland uiteindelijk toch de oorlog verloor, werden de plannen van Speer daarentegen nooit verwezenlijkt. Bij hun aankomst in Berlijn pasten de communisten twee reeds eerder vermelde strategieën toe om alle ongewenste verwijzingen naar het voorafgaande regime te verwijderen: recuperatie en vernietiging. De Rijkskanselarij, die overigens in het echt eveneens gebouwd werd door Speer, braken de Sovjets bijvoorbeeld volledig af. Daarnaast gaven zij vele staatsinstellingen een gloednieuwe naam en bijgevolg ook een nieuw imago. De Berlijnse radio, waarvan de officiële naam vroeger de grootsheid van het Derde Rijk benadrukte, kreeg zo na afloop van de Tweede Wereldoorlog een gewijzigde naam: ‘Markus Wolf wordt naar de Masurenallee gezonden [...] waar hij werkte voor de tot Berliner Rundfunk omgedoopte Grofldeutsche Rundfunk’ (Verhaeghen, 2004, blz. 447).
In Zwerm duikt tevens een gebouw op waarmee de machthebbers, in dit geval dus de leden van de Foundation, de grootsheid van de door hen gevormde natie willen tentoonspreiden. Het gaat hierbij om het Zilverkleurig Complex, een gebouw dat nadrukkelijk gelijkenissen vertoont met de voormalige WTC-torens te New York. Een van de hoofdpersonages ervaart het gebouw dan ook veeleer als de concretisering van een bepaalde idee: ‘Abel stapt het metrostation uit. In de schaduw van het Zilverkleurig Complex. Het suddert in de lentezon. Onbegrijpelijk kolossaal. Eerder een idee dan een gebouw. Een exces’ (Verhelst, 2005, blz. 395). Het Zilverkleurig Complex staat in de roman symbool voor de onpersoonlijkheid en onvatbaarheid die
| |
| |
vandaag de dag vaak met machtsinstanties gepaard gaan. Niet alleen is het gebouw wegens zijn zilverkleurige glans zelden volledig waarneembaar, het leven hierin verloopt grotendeels volgens op voorhand uitgestippelde procedures. Verder doet de hoogte van het Zilverkleurig Complex een wens in vervulling gaan die de mens al eeuwenlang koestert (De Certeau, 1980, blz. 92-93). Meer specifiek bedoel ik hiermee de wens om het aardse bestaan net zoals een alziende god vanop een afstand gade te slaan. De immense hoogte van het gebouw valt echter eveneens als een van de vele middelen te beschouwen waarmee de Foundation macht uitoefent (Foucault, 2003, blz. 76). Evenals de talrijke camera's opgehangen in de stad, brengt het Zilverkleurig Complex het gevoel met zich mee dat de machtsinstanties over een enorm ver reikend blikveld beschikken.
Toch is de alwetendheid, die met de constructie van hoge gebouwen bewerkstelligd wordt, niet meer dan een illusie (De Certeau, 1980, blz. 9395; idem, blz. 97-103). Het ware stadsleven bestaat immers uit een onophoudelijke mensenstroom die zich aan het zogenaamd alziende oog van de machtsinstanties weet te onttrekken. Een dergelijke mensenstroom blijkt eigenlijk een heel eigenaardig verschijnsel waarbij allerlei tegengestelden met elkaar versmelten. Aan de ene kant ervaren we dit fenomeen als iets heel vertrouwds. Jezelf in de stad laten meevoeren door een mensenstroom richting een bepaalde bestemming, maakt trouwens bij veel personen deel uit van hun dagelijkse routine. Aan de andere kant brengt het verschijnsel soms ook een vervreemdend effect teweeg. De mensenstroom heeft immers geen regisseur en is daarenboven onmogelijk om vast te leggen. Daarnaast komen bij dit fenomeen collectiviteit en individualiteit tezamen. Enerzijds laat je jezelf meevoeren door de groep en ga je bijgevolg dus bijna volledig op in de anonimiteit. Anderzijds blijf je als individu over keuzemogelijkheden beschikken om je eigen traject te bepalen en om jezelf van de groep te onderscheiden. In de hier besproken romans zijn enkele personages terug te vinden die zich graag laten meevoeren door de stedelijke mensenstroom, namelijk Paul Andermans en Jozef de Heer in Omega minor en Abel en Angel in Zwerm. De meeste van deze romanfiguren beschouwen de menigte als positief omdat ze hierdoor aan de macht ontsnappen kunnen. Nochtans toont het boek van Verhelst aan dat de machtsinstanties toch pogingen wagen om op de mensenmassa vat te krijgen: ‘Angel schuift de kap over zijn hoofd en duikt de menigte in. Nergens ben je anoniemer dan in een menigte. Overal staan agenten, maar ze zijn er alleen om de mensenstroom in goede banen te leiden. Angel laat zich meedrijven. [...] Angel sluit de ogen. Eén met de deinende zee’ (Verhelst,
2005, blz. 412).
Een van de manieren waarop de machthebbers orde proberen op te leggen, is het toewijzen van namen aan stadslocaties (De Certeau, 1980, blz.
| |
| |
103-105; idem, blz. 108). Hierbij kan het gaan om een plein, een straat, een gebouw of zelfs een heel stadsdeel waaraan een bepaalde naam gekoppeld wordt. Ook voor de bezoekers en inwoners van de stad kunnen plaatsnamen bewust of juist onbewust een structurerende functie hebben. In Zwerm coordineert het personage Angel zijn ontsnapping via de aanwijzingsborden langs de kant van de weg. Alle hierop vermelde plaatsnamen die het stadscentrum aanduiden, functioneren tijdens zijn vluchtpoging dus eveneens als structurerend element, maar dan in overwegend negatieve zin: ‘Angel probeert een stadsplan te reconstrueren aan de hand van de verkeersborden, pijlen die op het centrum afzoeven. Niet het centrum, maar de rand, denkt Angel’ (Verhelst, 2005, blz. 566). Hoewel plaatsnamen veelal als vertrouwde bakens fungeren, kunnen zij echter evenzeer vervreemding veroorzaken. Na verloop van tijd verliezen zulke namen immers steeds meer hun oorspronkelijke betekenis. Zo weet op den duur nagenoeg niemand waarnaar bepaalde namen precies verwijzen of bestaat de referent niet langer. Als het personage Paul Andermans uit Omega minor in Berlijn en Potsdam aankomt, hebben de plaatsnamen daarom aanvankelijk een vervreemdend effect op hem: ‘Op vergelende plakkaten staat nog te lezen wat zich hier niet zo lang geleden bevond. Voor elke pijl die naar iets onschuldigs verwijst - de Sektion Musikerziehung bijvoorbeeld - is er een andere die ons naar een raadselachtiger plek voert - wat is de Sektion ML? Sommige opschriften klinken bepaald dreigend: dit hier is de weg naar de Betriebskampfgruppe’ (Verhaeghen, 2004, blz. 32).
| |
Toerisme en subcultuur als stadsfenomenen
In deze laatste paragraaf behandel ik twee hedendaagse fenomenen die zich voornamelijk in de stad tentoonspreiden, namelijk toerisme en subcultuur (Culler, 1981; Hebdige, 1979). Deze twee verschijnselen hangen trouwens allebei nauw samen met factoren als klasse en welgesteldheid. Allereerst richt ik me op toerisme en op hoe dit fenomeen precies aan bod komt in de twee hier besproken romans. Sinds de twintigste eeuw begonnen mensen, wellicht mede ten gevolge van de moderniteit, te geloven dat door de tijd heen elke vorm van authenticiteit verloren is gegaan (Culler, 1981). Volgens een dergelijke denkwijze kan authenticiteit alleen maar ervaren worden op plaatsen ver weg waar nog sporen van het verleden terug te vinden zijn. Welke plaatsen we tijdens ons leven zeker wel of niet dienen te bezoeken, bereikt ons reeds vanaf jonge leeftijd op een impliciete manier. Hoewel we het niet altijd beseffen, gaat hiermee een wereldbeeld gepaard dat vooral betrekking heeft op het meer welgestelde deel van de wereldbevolking. Zoals Zwerm aangeeft, vormen mensen zich op basis van zo'n impliciet ge- | |
| |
communiceerde boodschap voordien reeds een zeer uitvoerig beeld van sommige locaties: ‘De skyline van New York is de gekartelde rand waarover het vliegtuig valt. Een duik in het collectieve geheugen. Kennedy Airport. [...] Je tuimelt een andere werkelijkheid binnen, waarin je het gevoel zult hebben alles al eerder te hebben gezien en meegemaakt’ (Verhelst, 2005, blz. 146). Als je dan uiteindelijk die plaats bezoekt, wil je de voorstellingen in jouw hoofd graag enigszins bevestigd zien. In Omega minor kan de hoofdfiguur het daarom ook niet laten om tijdens zijn lange verblijf in Berlijn toch eenmaal alle typisch toeristische trekpleisters te bezichtigen: ‘Ik zou mij aan de stad overgeven en geheel en al toerist zijn. Op Unter den Linden zou ik gaan flaneren, misschien zou ik een kop koffie met
Schlag gaan drinken in een van Konditoreien, en dan via het operaplein naar de Gendarmenmarkt wandelen om er het standbeeld van Schiller te aanschouwen’ (Verhaeghen, 2004, blz. 80). Dit levert daarentegen niet altijd het gewenste effect op aangezien onze voorstellingen soms van de realiteit afwijken.
Niet alleen door de gewone man, maar ook door vele theoretici wordt toerisme als een negatief verschijnsel opgevat (Culler, 1981). Volgens hen is toerisme een voortvloeisel van het allesoverheersende kapitalisme dat hele landen en groepen reduceert tot een consumeerbaar clichébeeld. Hoe alles werkelijk in elkaar steekt, kan de toerist meestal weinig schelen. Typisch toeristische trekpleisters verkrijgen voor velen dan ook iets kunstmatigs dat nog slechts zeer weinig met een oorspronkelijke ervaring te maken heeft. De authenticiteit waar toerisme van uitgaat, slaat dus om in zijn tegengestelde. Zo beschouwt de neonazi Hugo uit Omega minor het welbekende Kaufhaus des Westens louter als een toeristische attractie zonder enige verdere inhoud: ‘En zo loopt Hugo's slagorde dus op een zaterdag op straat, ergens in de buurt van die afgeknauwde torenstomp bij KaDeWe, dat bizarre stadsbaken dat in zijn kunstmatigheid niets betekent, dat alleen maar een schietschijf voor toeristenfoto's is’ (Verhaeghen, 2004, blz. 65). Toerisme blijkt dus een heel dubbelzinnig fenomeen. Enerzijds brengt het verschillende culturen dichter bij elkaar, maar anderzijds veroorzaakt dit verschijnsel tevens verdeeldheid. In de roman van Verhaeghen stelt het hoofdpersonage Paul Andermans vragen bij de eventueel verzoenende werking die een fenomeen als toerisme voor de Berlijners zou kunnen hebben: ‘Is toerisme een weg terug naar elkaar - Oost-Duitsers op de Kudamm, West-Duitsers in Brandenburg - of is het een verder, dieper teken van de scheiding dat men in eigen land reiziger is, iemand die zich aan de overkant niet thuis kan voelen?’ (Verhaeghen, 2004, blz. 556). Ondanks zijn kritische houding, is Andermans juist een personage dat alle tegenstellingen in verband met toerisme overbrugt. Hoewel hij zelf als een toerist te beschouwen is, blijkt zijn leven verstrengeld met de Berlijnse geschiedenis.
| |
| |
Behalve toerisme wil ik nog een ander fenomeen bespreken dat zich eveneens grotendeels beperkt tot de stad: subcultuur. Hierbij focus ik uitsluitend op een bepaalde soort skinhead, namelijk op de neonazi. In Omega minor speelt een neonazigroep onder leiding van het personage Hugo immers een uiterst belangrijke rol. Net zoals de meeste subculturen heeft het neonazisme vooral succes in de minder welgestelde stadsbuurten (Hebdige, 1979, blz. 102-103; idem, blz. 111). De jongeren uit zulke wijken voelen zich dikwijls het slachtoffer van een mislukt regeerbeleid. Ook bij Hugo blijkt deze factor zijn keuze om zich aan te sluiten bij de neonazi's gedeeltelijk mee bepaald te hebben: ‘Wij, ik kan het u verzekeren, wij zijn echt boos. En wij weten wie blaam treft. Veertig jaar antifascisme en nu is iedereen werkeloos? Wel, als het antifascisme zo overduidelijk niet heeft gewerkt, dan blijft alleen het antiantifascisme over’ (Verhaeghen, 2004, blz. 56). Voor mensen zonder toekomst kan een subcultuur, zoals in dit geval bijvoorbeeld de extreemrechtse invulling van de skinhead, bijgevolg een zeer aantrekkelijk alternatief bieden (Hebdige, 1979, blz. 100-105). Het stelt hen namelijk in staat om een eigen betekenissysteem te construeren waarmee ze zich kunnen afzetten tegen de dominante orde. Hoewel voor buitenstaanders veelal heel onduidelijk is wat ze precies met hun gedrag en kledingstijl bedoelen, gaat hierachter steeds een bijzonder hechte samenhang schuil (Hebdige, 1979, blz. 101-102, idem, blz. 113-114). Met hun uiterlijk proberen neonazi's als Hugo de gewenste kwaliteiten uit te beelden: kwaliteiten zoals mannelijkheid en krachtdadigheid. Daarnaast gebruiken de neonazi's uit Omega minor nog een heleboel andere tekens waarvan de betekenis voor niet-groepsleden als Paul Andermans moeilijk achterhaalbaar is: ‘Diep beneden in de straat zie ik een kaalgeschoren kerel een reuzengrote “I”
met wit overkalken, en in dat weidse witte veld trekt hij een cirkel. [...] Omega? Waarom omega? Waarom de parameter die de toekomst van het universum beschrijft. En wat precies wordt hier afgeteld?’ (Verhaeghen, 2004, blz. 578). Uiteindelijk wordt in de roman onthuld dat de nummers aftellen naar de dag waarop Adolf Hitler zelfmoord pleegde en daarenboven ook naar de ontploffing van een massavernietigingswapen in de Berlijnse stadskern.
De neonazi's uit Omega minor benutten de verlaten metrotunnels onder de stad Berlijn als hun geheime schuilplaats. Van hieruit maken zij zich klaar om samen een revolutie te starten: ‘Hier wordt de nieuwe, de ultieme revolutie voorbereid, de verboden revolutie: het herstellen van de hegemonie die altijd al had geheerst, Duitsland voor de Duitsers. Het ondergrondse bestaan is geen vlucht. Het omgebouwde perron is een wachtzaal’ (Verhaeghen, 2004, blz. 68). Vooraleer over te gaan tot de conclusie wil ik eerst kort even uitweiden over de ondergrondse woonplaats van de neonazi's. Dankzij ondergrondse ruimtes slagen Hugo en zijn volgelingen erin om zich aan
| |
| |
de dominante machtssystemen te onttrekken. Niet alleen reikt het blikveld van de machthebbers onvoldoende ver, dergelijke plaatsen gaan in tegen de bovengrondse architectuur waarmee vaak geprobeerd wordt om orde op te leggen (Hashhozheva, 2012). De aangebrachte onderverdeling blijkt in ondergrondse constructies trouwens veel minder duidelijk dan bij gebouwen boven het aardoppervlak het geval is. Vooral de onmogelijkheid om een buitenkant te aanschouwen en zo een geheelbeeld te reconstrueren, werkt hierbij soms heel beangstigend. Tegelijkertijd beleven we ondergrondse ruimtes af en toe ook als een veilige plek, waarschijnlijk omdat we hier dichter bij onze oorsprong komen te staan. Het ondergrondse leven houdt immers een grotere eenheid met de omgeving en vaak ook met elkaar in. Vanuit een bepaald oogpunt zijn de verlaten tunnels dus voor de neonazi's de ideale plek om zich verder als groep te ontwikkelen. Hun leider Hugo beschouwt het ondergrondse bestaan na een tijdje als zijn echte thuis: ‘De straten zijn de ware stad, zo denken de Berlijners die oppervlakkig over het asfalt scharrelen. Hugo denkt daar heel anders over. De ondergrondse is hun walhalla’ (Verhaeghen, 2004, blz. 69). Bij deze fragmenten liet Verhaeghen zich misschien inspireren door Gravity's Rainbow (1973), een roman van Thomas Pynchon waarin het zogenaamde Schwarzkommando tevens onder de grond leeft (Osstyn, 2004, blz. 770). Omega minor bevat overigens nog vele andere verwijzingen naar Pynchon, maar daar ga ik nu niet verder op in.
| |
Conclusie
Ongeveer tien jaar geleden verschenen twee encyclopedische romans, Omega minor van Paul Verhaeghen en Zwerm van Peter Verhelst, die zowel inhoudelijk als vormelijk enorm op elkaar lijken. Beide literaire werken spelen zich opmerkelijk genoeg af in een grootstad. In dit artikel ben ik nagegaan hoe de stad en een aantal hiermee verbonden verschijnselen juist in deze twee romans worden voorgesteld. Algemeen beschouwd vallen hierbij voornamelijk twee dingen op. Ten eerste blijkt de stad een plaats waar de dominante machtssystemen onophoudelijk de strijd aangaan met wat niet in hun visie past. Tijdens deze strijd zetten alle betrokken partijen expliciet en impliciet allerlei middelen in om macht uit te oefenen. Ten tweede maakt mijn korte studie duidelijk dat de stad eigenlijk veel tegenstellingen omvat. Hoewel de stad zich voordoet als een vertrouwde en ordelijke omgeving, zijn op deze locatie eveneens elementen aanwezig die een dergelijke voorstelling ondermijnen. Wegens dit alles sluit de stadsomgeving bijzonder goed aan bij de hoofdthema's uit Omega minor en Zwerm. Beide boeken geven namelijk de westerse geschiedenis weer als de voortdurende kracht- | |
| |
meting tussen uiteenlopende machtssystemen: een krachtmeting die het duidelijkst waarneembaar is in de stad. Net zoals alle hiermee verbonden verhalen vaak moeilijk combineerbaar zijn, valt de stad tussen alle categorieën in door allerlei tegenstellingen bijeen te brengen.
| |
Literatuur
Michel de Certeau, The Practice of Everyday Life, vertaald naar het Engels door Steven Rendall, Berkeley, 1984. |
Jonathan Culler, ‘The Semiotics of Tourism’, in Jonathan Culler, Framing the Sign. Criticism and Its Institutions, Norman, 1988, blz. 153-167. |
Michel Foucault, ‘28 November 1973’, in Jacques Lagrange (red.), Psychiatric Power, Hampshire, 2006, blz. 64-92. |
Kees 't Hart, ‘Messianisme of parodie’, in De Groene Amsterdammer, geraadpleegd 9 januari 2017 op https://www.groene.nl/artikel/messianisme-of-parodie |
Galena Hashhozheva, ‘Negative Architecture. Underground Building in Gabriel Tarde and Thomas Pynchon’, in: Hanjo Berressem, Michael Bucher, Uwe Schwagmeier (red.), Between Science and Fiction. The Hollow Earth as Concept and Conceit, Berlijn, 2012, blz. 83-100. |
Dick Hebdige, Subculture. The Meaning of Style, Londen/New York, 1979. |
Agata Lisiak, ‘Disposable and Usable Pasts in Central European Cities’, in Culture Unbound. Journal of Current Cultural Research, jaargang 2, nummer 1, 2009, blz. 431-452. |
Karel Osstyn, ‘De apocalyps volgens Paul Verhaeghen’, in Ons Erfdeel, jaargang 5, nummer 47, 2004, blz. 769-771. |
| |
| |
Aukje van Rooden, ‘Plots van een platte aarde. Verhulsts, Verhelsts en Verhaeghens terugkeer naar het grote verhaal’, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jaargang 128, nummer 1, 2012, blz. 81-93. |
Geoff Stahl, ‘Urban Signs/Signs of the Urban. Of Scenes and Streetscapes’, in Culture Unbound. Journal of Current Cultural Research, jaargang 2, nummer 1, 2009, blz. 249-262. |
Jeroen Theunissen, ‘Een stem zegt: “We hebben zin.” Over Zwerm van Peter Verhelst’, in Yang, jaargang 42, nummer 2, 2006, blz. 205-215. |
Paul Verhaeghen, Omega minor, Antwerpen/Amsterdam, 2004. |
Peter Verhelst, Zwerm. Geschiedenis van de wereld, Amsterdam, 2005. |
Bart Vervaeck, ‘De kleine Postmodernsky: ontwikkelingen in de (verhalen over de) postmoderne roman’, in Elke Brems, Hugo Brems, Dirk de Geest en Eveline Vanfraussen, Achter de verhalen. Over de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw, Leuven, 2007, blz. 133-167. |
Bart Vervaeck, ‘Werken aan de toekomst. De historische roman van onze tijd’, in Nederlandse letterkunde, jaargang 14, nummer 1, 2009, blz. 20-48. |
|
|