| |
| |
| |
Pieter-Jan Buyle
Paaps kluizenaarsrijk
Het debat over grenzen zorgt altijd voor leven in de brouwerij. Het zoeken van grensbewakers en het al dan niet aandikken van de grenzen op de kaart van Europa, leidt van de ene consternatie tot de andere. Elders in de wereld zien we het debat over grenzen ook weer oplaaien. Zo wenst Republikeins presidentskandidaat Donald Trump een muur op te trekken met zuiderbuur Mexico. Hij geeft aan de Verenigde Staten weer richting isolationisme te willen dirigeren. Als men het heeft over afgesloten landen, dan heeft dit vandaag de dag een weinig gunstige bijklank. Bij een land als Noord-Korea, vaak omschreven als het meest gesloten land ter wereld, ontstaan niet vaak positieve associaties. De geslotenheid ervan roept beelden op van de bedroevende toestand waarin het Noord-Koreaanse volk zich bevindt. De bevolking wordt er door die geslotenheid gegijzeld en dat blijkt ook uit de wijze waarop de niet-fysieke grenzen worden gemarkeerd. De zuidelijke grens is bezaaid met mijnen en in het noorden van het land houden genadeloze patrouilles de wacht. Deze grenzen geven duidelijk aan dat de Kim-dynastie de bewegingsvrijheid van het volk als even levensgevaarlijk ervaart als een buitenlandse invasie.
Hierdoor staat Noord-Korea gekend als een kluizenaarsrijk. Het is niet de eerste keer in de geschiedenis dat Koreanen zich bijna hermetisch afsluiten van de buitenwereld. De langst durende dynastie uit de wereldgeschiedenis, Joseon, droeg als eerste de titel ‘kluizenaarsrijk’. Het Koreaanse koninkrijk zonderde zich in de loop van de zeventiende eeuw in grote mate af na een reeks mislukte invasies vanuit Japan. De nieuwe Qing-dynastie in China, waartoe Korea zich verhield als tribuutstaat, verzuurde de houding van de lokale elite ten opzichte van deze buren alleen maar meer. De
| |
| |
Mantsjoes van de Qing-dynastie werden immers beschouwd als barbaren en met hen voelden de Koreanen zich minder verbonden dan met de autochtone Ming-dynastie van voorheen. Korea volhardde in zijn ‘splendid isolation’ totdat het zich, terug onder buitenlandse invloed, aan het einde van de negentiende eeuw gedwongen zag de grenzen te openen.
Het hele concept van een kluizenaarsrijk lijkt dus op het eerste gezicht te verwijzen naar een land dat de rest van de wereld bewust de rug heeft toegekeerd. Tot voor de aankomst van Commodore Perry, in het midden van de negentiende eeuw, voerde Japan onder het Tokugawa-shogunaat een isolationistisch beleid dat gekend stond als sakoku; letterlijk vertaald ‘gesloten land’. Met uitzondering van de stad Nagasaki, waar enkel Nederlanders en Chinezen werden toegelaten, mocht nergens en door niemand van buitenaf het land worden betreden. De komst van het christendom baarde de Japanse autoriteiten tot voor kort zorgen, omdat het niet rijmde met de tradities van Japan. Isolationisme lijkt dus niet alleen in Korea het geval geweest te zijn, maar ook in Japan. Tot grote frustratie van de handel drijvende Europeanen, stond China evenzeer eeuwenlang weigerachtig ten opzichte van diepgaande betrekkingen met deze aanmerende barbaren. Met tussenpozen verbood het land zelfs maritieme activiteit voor enkele decennia van de veertiende tot de zeventiende eeuw. Na de zeventiende eeuw verliep alle contact via Kanton, alweer een enkele haven die werd opengesteld voor buitenlanders. China had immers weinig behoefte aan buitenlandse goederen. Dit zou in 1839 en 1856 leiden tot de twee Opiumoorlogen, waar de Britten, die hun handelstekort met de smokkel van opium probeerden te verhelpen, zich na de Chinese war on drugs gedwongen zagen te reageren met hun nieuwgewonnen industrieel geweld. Maakt men een overzicht van deze gevallen, dan lijkt het erop dat het Westen telkens weer verveeld zat met deze geslotenheid en stond te popelen om dit te beëindigen.
Dat lijkt voor een ander kluizenaarsrijk, Tibet, niet het geval geweest te zijn. Daar sprak en spreekt de isolatie tot de verbeelding van het Westen. Op het eerste gezicht lijkt de term ‘kluizenaarsrijk’ perfect van toepassing voor Tibet. In het door kloosterorden bestuurde Himalayarijk droeg naar schatting een vierde van de mannelijke populatie de monnikspij. Niet alleen deze opmerkelijke en massale wereldverzaking van de bevolking, maar ook de afgeslotenheid van het land speelden mee in die beeldvorming. Tibet en zijn cultuur zijn bijna synoniem voor transcendent geworden. Een mystiek aura wordt erbij voorgesteld en het land, dat gelegen is in de hoogste bergketen ter wereld, schijnt zowel letterlijk als figuurlijk boven de rest van de wereld verheven te zijn. Ook is Tibet de plek waar een fabelachtig wezen, de Yeti, rondwaart in de bergen. Kuifje, de stripreeks van eigen bodem, maakte jong en oud met dit fantastische verhaal vertrouwd. De laatste decennia
| |
| |
kunnen we spreken van een heuse ‘Tibet fever’. Niet alleen de interesse van vele westerlingen voor het boeddhisme, maar ook de populariteit van films als Seven Years in Tibet en Kundun zijn emblematisch voor de toenemende belangstelling voor het hoogland. In de Verenigde Staten is het boeddhisme de snelst groeiende religie met 500.000 bekeerlingen. Velen ervan bekeren zich specifiek tot het Tibetaanse boeddhisme, waaronder talrijke film-, muziek- en modesterren.
Maar laat nu net de oorsprong van zulk een schijnbaar atypische houding ten opzichte van Tibets buitenlandpolitiek rijmen met belangen die in andere gevallen het sluiten van grenzen niet tolereerden.
| |
Van Tibetofilie tot -fobie
In het Westen was men zich al zeer vroeg bewust van het bestaan van Tibet. Al bij Herodotos, de vader van de westerse geschiedschrijving, vinden we verwijzingen. De behandeling van dit ver afgelegen gebied was toen al niet gespeend van enige fantasie. Zo zouden gigantisch grote mieren er hun nesten uitgraven en zodoende grote hoeveelheden goud aan de oppervlakte brengen. Dat is niet aan de verbeelding van Herodotos ontsproten, want we vinden inderdaad bij de orale tradities in deze streek gelijkaardige verhalen over zulke mieren. Daarnaast hebben we de geograaf Ptolemaeus, die er enkele stammen situeert die de inheemse naam voor Tibet, bod, dragen en hij lijkt ook op de hoogte te zijn van de gebruiken en geloofsovertuigingen van de Tibetanen. We ontsnappen hier niet aan fabelwezens. Maar dat was zeker niet alleen voor Tibet het geval. Fabelrassen, zoals de ‘hondkoppigen’ of Cynocefalen, werden bijvoorbeeld ook in Azië en Afrika gesitueerd. Lang voor de wereld tot in zijn poriën in kaart was gebracht en de moderne onttovering zich doorzette, waren zeemonsters, centauren en draken gemeengoed.
Het was vanaf de dertiende en veertiende eeuw dat Europeanen, voornamelijk kooplieden en geestelijken, werkelijk de stap naar het Oosten zetten. De Mongoolse veroveringen maakten voor het eerst een direct contact mogelijk met deze onbekende volkeren voorbij de islamitische wereld. Het was in deze context dat de Europeanen voor het eerst een glimp opvingen van Tibet en zijn cultuur. Dit bleef allemaal nog indirect en aan de hand van enkele Tibetanen die men ontmoette ver buiten het land.
De Vlaamse franciscaan Willem van Rubroeck (1210-1270) maakt zo melding van de Tibetaanse lama's aan het hof van Karakorum, de toenmalige hoofdstad van het Mongoolse rijk, die hem herinnerden aan het monnikenwezen thuis. Een andere franciscaan, Odoric van Pordenone (1286-1331), wordt beschouwd als één van de eerste Europeanen in Tibet. Hierover bestaat echter geen consensus. Desalniettemin vermeldt hij dat
| |
| |
de naam van de hoogste lama in Tibet gelijkt op papa, de benaming voor de paus. Hoogstwaarschijnlijk doelde hij op Phags-pa Lama, de toenmalige leider van Tibet. Hier zien we het prille begin van de gelijkenissen die westerlingen zien tussen het Tibetaanse boeddhisme en het katholicisme.
We moeten wachten tot de zeventiende eeuw vooraleer we met zekerheid kunnen stellen dat een Europeaan wel degelijk Tibet heeft bezocht.
De Portugese jezuïet António de Andrade (1580-1634) was de eerste Europeaan waarvan we met zekerheid kunnen stellen dat hij een voet in het land zette. Hij bezocht het met de veronderstelling er christelijke gemeenschappen te vinden. Eenmaal in Tibet moest hij tot zijn grote spijt vaststellen dat dit gerucht onwaar was. Maar De Andrade kon zich niet van de indruk ontdoen dat er vele gelijkenissen bestonden tussen het Tibetaans boeddhisme en zijn eigen katholieke geloof. Hij benadrukte in zijn verslagen sterk de piëteit van de monniken en de kloostergeloften die weinig verschilden van deze in het Westen. In de thangkas, Tibetaanse iconen, werd hem Prajñāpāramitā getoond, die de ‘moeder van alle boeddha's’ is. De Andrade moest hierbij natuurlijk onmiddellijk denken aan de theotokos, de moeder van God. De notie in het Tibetaans boeddhisme van de Drie Juwelen (de Boeddha, de leer, de gemeenschap) riep de theologische opvatting van de Drievuldigheid op. De Andrade vertrouwde bovendien zijn Perzische tolk na een tijd niet meer, omdat hij vreesde dat hij in alle gevallen waar het christendom en het Tibetaans boeddhisme overeenstemden, hij met opzet verkeerd vertaalde.
Na hem zou een andere jezuïet, Ippolito Desideri (1684-1733), vijf jaar in de hoofdstad Lhasa verblijven. Desideri wordt vanwege zijn intensieve en naarstige studie van de Tibetaanse cultuur wel eens de grondlegger van de westerse Tibetologie genoemd. Hij leerde de Tibetaanse taal en schreef vier documenten voor zijn Tibetaanse lezers, waarin hij zijn eigen geloof trachtte uiteen te zetten en aanknopingspunten zocht met een aantal centrale Tibetaanse geloofsdoctrines. Voor Desideri was het Tibetaans boeddhisme compatibel met het christendom. Dat bleek volgens hem uit de studie van hun teksten, die hem zeer scholastiek leken. De complexe rituelen die de Tibetanen uitvoerden ter ere van de yidam, manifestaties van de Boeddha, schenen hem toe als een soort van heiligenverering. De augustijnermonnik Antonius Georgius produceerde een lijvig werk, de Alphabetum Tibetanum, ongeveer duizend pagina's dik, dat tot in de kleinste details de Tibetaanse cultuur ontrafelde.
Die aanvankelijk belangstellende houding zou volledig omslaan in de loop van de achttiende eeuw met de opkomst van de Verlichting. Zo was het lamaïsme van Tibet voor Kant een soort katholicisme dat gedegenereerd was tot het blindste heidendom. Johann Gottfried von Herder had het
| |
| |
over het verwerpelijke bijgeloof van de Tibetanen. Rousseau vond dat het verenigen van politieke en spirituele macht diametraal stond tegenover de vrijheid van het volk. De soevereiniteit van de natie aan een heerser als de Dalai Lama verlenen was ronduit verfoeilijk. Schandalig vond Hegel de verering van een man als ware hij een incarnatie van een godheid. De filosoof met de hamer, Friedrich Nietzsche, sloeg erop los en noemde de Tibetanen hulpeloze en armzalige geesten die niets uit zichzelf wisten te bedenken.
Vanuit de optiek van het toen dominante vooruitgangsidee was Tibet primitiever dan de westerse seculiere samenleving. De vooringenomenheid met religie was voor de meeste westerse commentatoren irrationeel. Een wijdverspreider antiklerikalisme in Europa leverde ook zijn bijdrage aan zulk een negatieve evaluatie. Tevens was Tibet in de negentiende eeuw al lang geen onbekend en onbetreden land meer. Ondertussen hadden meer en meer westerlingen het land bezocht, maar de oordelen waren vaak weinig lovend. Vooral de protestantse missionarissen, die opereerden vanuit Brits India, hadden het over een paapse godsdienst die de bijgelovigheid van het volk manipuleerde. Gestaag zou deze houding weer veranderen en om redenen die heel anders waren dan een bepaalde culturele attitude.
| |
The great game
Voor 1890 was Tibet zowat de achtertuin van China. Onder de Qing-dynastie was Tibet een tribuutstaat en gold China als de suzerein. De isolatiepolitiek die de Qing-dynastie toepaste in China werd ook aan Tibet opgelegd. Maar vanaf 1895 tot 1911 zou het de pion worden van Londen en St. Petersburg in een geopolitiek spelletje schaak. Het Britse rijk had zelf al de suzereiniteit verworven over een aardig aantal landen in het zuiden van Azië, waaronder Nepal, Ladakh en Bhutan. China werd na de Opiumoorlogen tot vernederende concessies gedwongen en jaar na jaar implodeerde het verder in wat het nu nog altijd ‘de eeuw van schaamte’ noemt.
Toen Rusland Alaska verkocht aan de Verenigde Staten in 1867, zette het een limiet op haar oostwaartse expansie. De aandacht ging nu naar Centraal-Azië. Door zich zuidwaarts te oriënteren kwam Rusland terecht in het vaarwater van het Britse rijk. De toegenomen Russische aanwezigheid in Centraal-Azië dreef hen tot zeer dichtbij Tibet; de Britten begonnen te vermoeden dat Tibet een potentiële doorgang zou betekenen voor een invasie op India. Daar bovenop had Rusland al een grote etnische groep van Mongolen binnen het rijk, onder andere de Buryat-Mongolen, die religieuze onderdanen waren van de Dalai Lama. Ruslands beleid was er ook op gericht de Britse aanwinsten in Azië onder controle te houden. Een Russisch generaal somde het als volgt op: ‘Hoe sterker Rusland is in Centraal-Azië, des te
| |
| |
zwakker is Engeland in India en hoe meer genoeglijk zal ze zijn in Europa’. Dit strategische conflict tussen deze twee rijken zou de geschiedenis ingaan als ‘the Great Game’. Het Britse rijk achtte het noodzakelijk een invloedssfeer te hebben rondom haar domeinen. Directe controle over deze gebieden was niet nodig, maar een indirecte heerschappij zou al volstaan om de grenzen van de kerngebieden veilig te stellen. De Chinese suzereiniteit over Tibet was volgens de Britten al lang een fictie geworden. Als zijzelf van Tibet geen protectoraat maakten, dan zou Rusland dat wel doen.
In 1903 werd een grote troepenmacht onder leiding van kolonel Francis Younghusband Tibet ingestuurd. Toentertijd volhardden de Britten in het uitsluitend commerciële karakter van deze missie, vergezeld van een militaire escorte. De missie werd omschreven als een expeditie, maar betrof in werkelijkheid een invasie die de Tibetanen in een ondergeschikte positie duwde. In Lhasa dwong London de Tibetaanse regering toe te stemmen met de vestiging van handelsposten, die in feite de rol van buitenposten speelden. Daar waar in 1890 de Britten nog een verdrag hadden getekend waar ze het recht van Peking onderkenden om namens Tibet te onderhandelen, was een Chinese handtekening in het verdrag van 1904 geheel afwezig. De jure vormde deze unilaterale onderhandeling met Tibet een verandering in diens status. Toen Tibet zich in de nasleep van de revolutionaire chaos in China eenzijdig van zijn oude suzerein onafhankelijk verklaarde, stond het machteloos hierop te reageren.
Op de conventie van Simla in 1913 ondertekenden Groot-Brittannië en Tibet een verdrag dat China niet ratificeerde. Tijdens deze conventie pretendeerde Groot-Brittannië een bemiddelende rol te spelen, maar was het in feite de grote winnaar. De hele conventie bood een handige façade waarachter de Britten hun belangen in Tibet konden regelen. Tibet was van suzerein gewisseld. Groot-Brittannië erkende in theorie nog steeds de Chinese suzereiniteit over Tibet, maar wel op voorwaarde dat China zich onder andere onthield van inmenging in het Tibetaanse bestuur, de territoriale integriteit respecteerde en er geen militairen installeerde. In de praktijk had men dus met Tibet onderhandeld als een autonome entiteit die binnenlandse en buitenlandse zaken zonder de oude suzerein wist te klaren.
| |
Een functioneel Shangri-La
Iedere beschaving op Aarde heeft verhalen over mysterieuze landen waar een bijna magisch volk in harmonie leeft; veraf gelegen van de eigen gecorrumpeerde samenleving. Met de ontdekkingsreizen en de oprukkende moderniteit is het niet verrassend dat zulke legendes stilaan uit de collectieve verbeelding verdwenen. In situaties waar de cultuur relatief onbekend was,
| |
| |
vormen legendes, fantasieën en verhalen van horen zeggen een belangrijke functie in de beeldvorming. Historicus Alex McKay ziet een eigenaardigheid wat Tibet betreft: de projecties van allerlei mythes en fantasieën op dit land duiken hier net in die tijd op en blijven zich volharden. Het antwoord op de vraag hoe en waarom dit is gebeurd, is volgens McKay te vinden in de nadere bestudering van de Britse, en later Amerikaanse, politieke beweegredenen in de constructie van dit beeld van Tibet.
De Tibetaanse status bleef in een vrij ambigue toestand; dat bleef zo tot na de Tweede Wereldoorlog. Laat nu net die ambiguïteit altijd Londens intentie zijn geweest. Het wilde China niet volledig vervreemden, Rusland niet uit zijn tent lokken en Tibet inschikkelijk houden. Waar voorheen westerse grootmachten expedities uitstuurden om landen in te lijven of open te breken voor de vrijhandel, was deze in Tibet er net op gericht het in zekere mate gesloten te houden.
De laat negentiende en vroeg twintigste-eeuwse isolatie van Tibet was het gevolg van een verstandshuwelijk tussen Groot-Brittannië en Tibet. De Tibetaanse elite wilde zichzelf vrijwaren van te veel ontregelende buitenlandse invloed op haar cultuur - het had gezien welke schokgolven de moderniteit had losgelaten in de rest van Azië - en Peking veraf houden. Groot-Brittannië wenste simpelweg geen andere machten in de Himalaya en een buffer tegen Rusland. De zogenaamde ‘isolatie van Tibet’ en Lhasa als een ‘Verboden Stad’ zijn dus mythes. Er zijn in de eerste helft van de twintigste eeuw vele malen meer Europeanen in Tibet geweest dan in de eeuwen voordien. Er is zelfs sprake van een duizendtal bezoekers, zelfs al sluit men de Britten uit die er actief waren in de handelsposten. De bezoekers zelf profiteerden ervan om die mythe in leven te houden. Het droeg onder andere bij tot de boekenverkoop van hun reizen en de uitgevers pakten graag uit met vermeende exclusiviteit. Dat laatste gold ook voor gewone individuele reizigers die zich graag tijdens en na de reis in deze fantasiewereld waanden.
Zelfs diegenen die zonder er geweest te zijn met enig talent op deze mythe voortborduurden, konden op enorme belangstelling rekenen. Gedurende het fin-de-siècle werd aardig gesmuld van een portie mystiek en esoterie. Helena Petrovna Blavatsky was een Russische occultiste en medestichter van de aan het einde van de negentiende eeuw opgerichte Theosophical Society. Ze beweerde uitverkoren te zijn door een broederschap levende in Tibet. Ze hadden haar waardig bevonden om hun doctrine in het Westen te introduceren en zodoende fungeerde ze als een intermediair tussen Tibet en het Westen. In 1933 werd James Hilton met zijn roman Lost Horizon wereldberoemd. Het vertelt het verhaal van een verborgen aards paradijs, Shangri-La, in een afgelegen, geheime vallei in Tibet, waar de kennis en
| |
| |
schatten van deze heilige beschaving worden opgeslagen; na de destructie van de verdorven moderne wereld zal deze wijsheid uitgezaaid worden over de Aarde.
De mystieke uitstraling die rondom Tibet bestond, werd door de Britten sterk aangemoedigd. Zij hadden alle belang bij een dergelijke perceptie; de anders zo empirische Britten hielpen ditmaal deze mythe de wereld niet uit. Een verborgen en utopisch paradijs in het hooggebergte waar een verheven leer door alle leden wordt nageleefd. Zo'n plek moest wel ontoegankelijk zijn en blijven. Tibet mag dan wel vanuit een geologisch oogpunt niet het meest bereikbare land ter wereld zijn, niet alle volkeren in hooggebergtes worden daarom zo geïdealiseerd. Men moest zich bijna schuldig voelen om het land te betreden als buitenstaander. Men mocht het de kille moderne wereld niet inloodsen. Er was alle begrip voor dat het geen toeristisch oord werd en kon worden. De productie van een dergelijke mythe vloekte niet met de Britse belangen.
Dibyesh Anand bestudeert in Geopolitical Exotica het beeld dat zich begin vorige eeuw rond Tibet vormde. Zo stelt hij dat de oosterling in vele gevallen, zowel in positieve als negatieve zin, wordt beschouwd als zijnde sociaal en cultureel achtergesteld in de tijd. De oosterling bevindt zich in een middeleeuwse, archaïsche, prehistorische of zelfs een tijdloze tijd. De reis van toenmalige westerse commentatoren wordt daarmee vaak voorgesteld als zijnde een reis in de ruimte alsook een reis in de tijd. Dit betekent niet alleen dat dit een domein is dat te grijpen valt om te beschaven, maar ook in bepaalde gevallen een ongerept gebied kan vormen, een vluchtroute voor de vervreemde, die zeker gedurende de Romantiek en het fin-de-siècle behoefte had aan het bestaan van zulke oorden. De Britten hadden met Tibet het perfecte aanbod. Zoals eerder gezegd zag de Tibetaanse elite er zelf geen graten in om die rol te spelen. Het bood Lhasa de kans om zich ver van het moderne tumult te houden. Toen missionarissen uit het Westen trachtten Tibet te betreden om de blijde boodschap mee te delen, werden ze door de Britten tegengehouden en niet door de Tibetanen.
Met de communistische overname van Mao in 1949, zien we voor het eerst sinds lange tijd een sterke centrale regering in China. De gevolgen hiervan voor Tibet waren immens. Vanaf dat jaartal bulkt het dan ook van de berichten over Tibet. Toen in 1951 China Tibet binnenviel, kwam de verontwaardiging van alle kanten over deze communistische opmars. China had weliswaar geen belang bij een onzeker statuut van Tibet en al evenmin wilde China oude feodale verhoudingen voortzetten. Voor Mao lag de inname van Tibet dan ook voor de hand.
De Verenigde Staten verzetten zich in het heetst van de Koude Oorlog tegen de inval en steunden, nu wel om andere redenen, dezelfde Tibetpoli- | |
| |
tiek van de Britten. Het is vanaf dan dat de Dalai Lama, volgens Dibyesh Anand, de personificatie is geworden van Tibet. Sinds zijn vertrek is het land als het ware, in vele westerse geesten, van zijn inhoud geleegd. De kluizenaar heeft het kluizenaarsrijk verlaten. Zijn boeken zijn sedertdien bestsellers en hij heeft zich als een spiritueel en moreel wereldleider ontpopt. De tweeslachtige relatie die de Verenigde Staten met de Dalai Lama onderhouden, lijkt op deze die de Britten in de twintigste eeuw met de kloosterordes in Lhasa kenden. Aan de ene kant wenst Washington China niet te vervreemden, maar aan de andere kant heeft het baat bij interne verdeeldheid.
Onafgezien van de sympathieën, antipathieën of de persoonlijke overtuigingen die men ook mag koesteren, blijft het zo dat er met betrekking tot culturen altijd gebruik wordt gemaakt van een discours dat in de kaart kan spelen van bepaalde belangen. Waar we ons ook van bewust dienen te zijn, is dat niet alleen het demoniseren van een volk of cultuur onze waakzaamheid verdient. Vaak heeft men alleen maar oog voor demonisering en lijkt idealisering geheel ongevaarlijk. Zijn we bewust van de onwaarheid van zulke idealisaties, dan doen we ze vaak af als naïviteit; als iets dat te goeder trouw gebeurt. We dienen echter oog te hebben voor de vraag welke belangen zulke idealisaties dienen, en wat ze met zich meebrengen. Zo kunnen fantasiebeelden het Tibetaanse volk mettertijd nadelig uitvallen. Het ontkent de Tibetanen niet alleen een geschiedenis, maar ook een meervoudige identiteit en interne diversiteit. Tibet opvatten als een utopisch kluizenaarsrijk sluit de Tibetanen uit van de wereld en versteent hen in de tijd.
| |
Literatuur
Dibyesh Anand, Geopolitical Exotica. Tibet in Western Imagination, University of Minnesota Press, Minneapolis, 2007. |
Thierry Dodin en Heinz Rather, (red.), Imagining Tibet. Perceptions, Projections and Fantasies, Wisdom Publications, Boston, 2001. |
Lee Feigon, Demystifying Tibet. Unlocking the Secrets of the Land of the Snows, Ivan R. Dee Publisher, Chicago, 1998. |
Melvyn C. Goldstein, A History of Modern Tibet, 1913-1951. The Demise of the Lamaist State, University of California Press, Berkeley, 1989. |
Alex McKay (red.), The History of Tibet. The Modern Period: 1895-1959. The Encounter with Modernity, Vol. iii, Routledge Curzon, Londen, 2003. |
|
|