| |
| |
| |
Ludo Abicht
Jacob Israël de Haan en Sjealtiël Abarbanel
De waarheid als mix van feiten en fictie
Indien we de kern van de wetenschappelijke en dus filosofische grondhouding in drie woorden kunnen samenvatten (‘Is dat zo?’), kunnen we de literaire fictie met twee woorden omschrijven: ‘Wat als?’ Wat als de jonge, stapelverliefde en wanhopige Johann Wolfgang von Goethe in Weimar zijn obsessie met Charlotte Buff nu eens niet in een verhaal had kunnen verwerken, maar zich door zijn liefdesverdriet naar de zelfmoord had laten meeslepen? Wat als de gevierde nationale auteur Thomas Mann nu eens niet - als de Bijbelse Jozef naar Egypte - naar de Verenigde Staten was gevlucht en zich net als zijn Doctor Faustus had laten gebruiken door de nationaal-socialistische duivels? Wat als Marcel Proust nu eens echt alles had beleefd wat zijn fragiele maar superintelligente protagonist is overkomen? Literaire fictie, om het met een parafrase van de woorden van de historicus Leopold von Ranke te zeggen, ‘zoals de feiten zich hadden kunnen voordoen’.
Daarom is het niet te ver gegrepen wanneer ik hier een historische figuur als Jacob Israël de Haan (1881-1924) vergelijk met Sjealtiël Abarbanel, een fictief personage uit Judas (2014), de jongste roman van de grote Israëlische auteur Amos Oz. De aanleiding voor deze confrontatie was in feite de kaft van de Nederlandse uitgave van de biografie van de Haan, Onrust. Het leven van Jacob Israël de Haan door Jan Fontijn (2015). Op die kaft staat een foto van De Haan die op het eerste gezicht aan het beroemde portret van T.E. Lawrence (‘of Arabia’) doet denken: onmiskenbaar een westerling met een Arabische hoofdbedekking (keffiyeh) in een witte oosterse mantel, terwijl het hier in feite om een streng orthodoxe jood gaat. Deze foto drukt geen oriëntalistische pose uit, hoewel De Haan als voormalig decadent dichter heel goed wist wat poseren was, en ook geen oecumenische integratie in de
| |
| |
wereld van de Palestijnse tegenstander, maar zijn diepe overtuiging van de mogelijkheid tot een vreedzame symbiose tussen de twee volken van Palestina te komen, een geloof dat ook zijn vroege dood tot gevolg zal hebben.
Maar vóór ik de kronkelige weg schets die hem van zijn geboorte in een vroom joods gezin in Smilde, een veenkolonie in Drenthe, naar de straat in Jeruzalem heeft gevoerd waar hij door een zionistische moordenaar werd neergeschoten, moeten we eerst een kwarteeuw vooruit gaan naar een vervallen huis in een andere straat in het Jeruzalem van 1959, waar Sjealtiël Abarbanel in totale vereenzaming en verbittering is gestorven, een einde waarvan zijn dochter Atalja en haar gehandicapte schoonvader Gersjom Wald de laatste getuigen zijn.
Net als De Haan was Abarbanel begonnen als enthousiast zionist. Hij werd lid van de Zionistische Nationale Raad en hij was langzamerhand als enige in zijn omgeving tot het inzicht gekomen dat de meerderheid rond David Ben Goerion met de stichting van een Joodse staat en de daarmee samenhangende onvermijdelijke verdrijving van de Palestijnse bevolking een fundamenteel verkeerde keuze had gemaakt. Deze kritiek die beide figuren, de historische dichter en de fictieve geleerde en activist, gemeen hadden, werd in 1924 als verraad met een executie bestraft en in de vroege jaren vijftig, na de stichting van de staat Israël, met een bijna totaal ostracisme. Niet alleen werd Abarbanel volledig geïsoleerd en gemarginaliseerd, het was ook onmogelijk aan de relevante dossiers over en de verslagen van de discussies rond zijn uitsluiting te komen. Omdat het hier over een fictief verhaal gaat
| |
| |
moeten we het ook in de context van deze merkwaardige roman plaatsen. Amos Oz, die zelf uit een zeer zionistische en invloedrijke familie stamt, is tevens gekend als voorstander van de dialoog met de Palestijnen en, heel concreet, als medeoprichter van de vredesbeweging Vrede Nu! Uit recente interviews blijkt dat hij nog steeds een overtuigd zionist en voorstander van het bestaansrecht van Israël is, maar dat hij met evenveel energie de politieke en culturele rechten van de Palestijnen verdedigt. Dat maakt Judas zo intrigerend, omdat hij in deze roman op zijn minst driemaal tegen de heersende stroming in zijn land ingaat: ten eerste schetst hij hier, in tegenstelling tot de joodse meerderheidstraditie, een ontroerend beeld van Jezus als zuivere en exemplarische jood. De beschrijving van de doodstrijd aan het kruis zou volmaakt passen in bijvoorbeeld een zuiver christelijke contemplatie tijdens de Goede Week. Amos Oz citeert hier zelf uit het werk van zijn vereerde grootoom Jozef Klausner: ‘Volgens de opvatting van Jozef Klausner was Jezus Christus helemaal geen christen, maar in alle opzichten een jood. Hij is geboren als jood en gestorven als jood en heeft nooit de bedoeling gehad een nieuwe godsdienst te stichten’ (blz. 353). Wie wél helemaal christen was, en dit is de tweede verrassing in dit boek, was de apostel Judas, in de ogen van alle christenen tot aan het einde der tijden hét toonbeeld van de verrader. Judas was volgens deze roman de eerste en enige ware christen, de leerling die zo vast geloofde dat Jezus de ware en langverwachte Messias was dat hij hem door zijn zogenaamde ‘verraad’ wou dwingen, zich eindelijk aan zijn vijanden in het joodse establishment, de Romeinse bezetters en het hele volk van Israël te openbaren en samen met de door zijn offerdood geredden voor alle eeuwigheid in glorie te heersen. Geen enkele
andere leerling of latere volgeling heeft dit geloof zo diep beleefd als uitgerekend Judas. Of Amos Oz van deze tweede stelling even diep overtuigd was als van de eerste doet hier niet ter zake. Het gaat om een fictie die dwars staat op elke christelijke traditie, maar daarom niet volkomen absurd dient te zijn. Dat is de achtergrond waartegen we de derde provocatie, die over het leven en de ideeën van Abarbanel, dé verrader van het ware zionisme, moeten plaatsen en interpreteren.
Het is onwaarschijnlijk dat Oz, een intiem kenner van de geschiedenis van het zionisme - lees hierover zijn grotendeels autobiografische roman: Een verhaal van liefde en duisternis (2005) - het tragische verhaal van de Palestijnse jaren van Jacob Israël de Haan niet gekend zou hebben, wat geenszins betekent dat zijn romanfiguur daardoor geïnspireerd werd. Juist omdat een dergelijke rechtstreekse beïnvloeding veilig uitgesloten mag worden zijn de overeenkomsten in de daden en uitspraken van beide figuren frappant genoeg om tegen het licht te worden gehouden.
| |
| |
| |
Jacob Israël de Haan in Nederland
Jan Fontijn noemt zijn biografie van De Haan Onrust. Maar hij had hem evengoed De ondraaglijke zwaarte van de extremen kunnen noemen. Niet alleen omdat de Haan met allerlei vormen van extremisme flirtte, ook dat was vaak het geval, maar omdat hij zich op zo veel verschillende manieren in de maatschappelijke marge bevond. Hij was geboren als zoon van een arme gazzen (voorzanger) van een gemeente van hooguit 150 joden in een stad van meer dan 50.000 christelijke (zeg maar niet-joodse) inwoners. Hij ontdekte dat hij homoseksueel was in een samenleving en tijd waarin dit verre van vanzelfsprekend, laat staan acceptabel was. Hij was een actief en enthousiast lid van de socialistische partij toen deze nog helemaal niet aan de macht was, en als dichter beschouwde hij zichzelf terecht als een literair bewonderaar en volgeling van Frederik van Eeden, die in die tijd nog volop aan zijn communistische utopische kolonies laboreerde. Anders gezegd: hij stapelde de obstakels op de weg naar een respectabel en gewaardeerd droogstoppelbestaan op, of liever: hij werd vanaf zijn prille jeugd met al deze objectieve obstakels geconfronteerd.
In 1903 was Jacob de Haan, samen met zijn zuster Carry, de latere schrijfster Carry van Bruggen, lid geworden van de sdap, de sociaaldemocratische arbeiderspartij van Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst. In die periode speelden veel Joden een prominente rol in de socialistische vakbonden en de partij, denk bijvoorbeeld aan de Diamantbewerkersbond van Henri Polak in Amsterdam. Hij verzorgde een rubriek ‘Van en voor kinderen’ in het Zondagsblad van het socialistische Het Volk en publiceerde opstandige gedichten in de rubriek ‘Hollandsche ambachten’, waarin hij het opnam voor alle verworpenen der Nederlandse aarde. Een voorbeeld is zijn door Heinrich Heines Die Weber geïnspireerd protestgedicht over de glasblazers:
Drie jongens had ik, mijn oudste twee,
Wij blazen, wij blazen, wij blazen,
Die gingen te jong naar de glaskeet mee,’
Wij blazen, wij blazen, wij blazen.
Maar 't werk is zwaar en ze bliezen zich dood,
Hun schuimend longenbloed vloeide rood,
Wij blazen, wij blazen, wij blazen.
Drie jongens had ik, nu heb ik er een,
Wij blazen, wij blazen, wij blazen
Rijk Holland, rijk Holland, zo gaan we heen.
Wij blazen, wij blazen, wij blazen.
En hijgend blazen we tot ons eind,
| |
| |
Mijn borst doet zeer en mijn keel die pijnt,
Wij blazen, wij blazen, wij blazen.
Het is dan ook geen wonder dat De Haan snel populair wordt in arbeiderskringen en als mondig intellectueel ook nauw betrokken werd bij politieke solidariteitscampagnes, bijvoorbeeld voor de vrijlating van veroordeelde kameraden als Frank van der Goes. Hij besefte dat louter activisme niet volstond en schreef zich daarom in aan de Faculteit Rechten van de Universiteit van Amsterdam, maar zijn vrijmoedigheid schoot bij bepaalde partijbonzen al vlug in het verkeerde keelgat, zodat hij eerst als medewerker van de krant ontslagen werd en later zelfs uit de partij werd gezet. De aanleiding voor deze acties was de publicatie van de roman Pijpelijntjes in 1904. Deze naturalistische roman ging voor de smaak van die tijd iets te gedetailleerd over homoseksualiteit, trouwens ook voor Van Eeden en andere vrienden.
In de periode van Magnus Hirschfeld in Duitsland en Otto Weininger in Oostenrijk was de associatie van ‘jood’ met ‘homoseksueel of in elk geval afwijkend seksueel gedrag’ nog erg verspreid in Europa, wat de positie van de Jacob de Haan uiteraard nog zwakker maakte. Bovendien leed zijn gezondheid, die al sinds de jaren op de kweekschool aangetast was, erg onder de marginalisering, waartoe zijn scherper wordende polemieken tegen onder meer Henri Polak, de machtige joodse leider van de Diamantbewerkers, nog bijdroegen. Hij verweet Polak een vorm van corporatisme dat volgens hem niets met het socialisme te maken had. De Haan kwam tot de vaststelling dat de georganiseerde arbeidersbeweging ‘gevaarlijk geworden was voor de individualiteit van de mensen’, terwijl zijn tegenstanders hem verweten dat hij gewoon ‘geen begrip voor de arbeidersklasse’ kon opbrengen.
Deze ontgoocheling met het toenmalige reëel bestaande socialisme en de nadruk op de individualiteit leidden hem terug naar de altijd al bewonderde voormannen van de Tachtigers: Kloos, Verwey en Van Deyssel, die echter voorlopig de boot afhielden en de bijdragen van De Haan, de auteur van Pijpelijntjes, niet meteen in hun toonaangevende tijdschriften (De Nieuwe Gids, De xxe Eeuw en De Beweging) opnamen. Hij vond wél steun bij de Antwerpse anarchisten rond Ontwaking, het blad van Segher Rabauw. Dat tijdschrift nam trouwens ook belangrijke wetenschappelijke binnen- en buitenlandse artikelen over homoseksualiteit op. Jacob de Haan publiceerde er zijn ‘verfijnde decadente prozastukjes’ die langzamerhand ook in andere Nederlandse en Vlaamse tijdschriften verschenen. Het waren volgens Jan Fontijn rake observaties, fragmenten, vingeroefeningen en portretten van mensen die hij ontmoette. Maar hij deed in die stukjes ook aan zelfobservatie:
| |
| |
Mijne ogen zijn gevaarlijk en vervalbaar van binnenbouw, zoodat ik vaak vrees blind en daardoor onvrij te worden.
Van mijn veertiende tot mijn achttiende jaar, en dat zijn de jaren van innigste ontroering, heb ik met enen hulpelozen en onvrijen blindeman geleefd, waardoor die angst voor blindheid mijn sterke angst is geworden.
Dat ook die vlucht in de ‘decadentie’ van de verfijnde esthetiek hem geen echte troost biedt, staat duidelijk in een aantal van de vele pessimistische ‘Besliste volzinnen’ die hij in die periode in Ontwaking publiceerde:
Ieder kunstenaar is door de menigte ter dood veroordeeld en het vonnis wordt langzaam aan voltooid.
In 1905 schreef hij een tweede roman, Pathologieën, die volgens een verbolgen Frederik van Eeden gedeeltelijk een imitatie zou zijn van diens Van de koele meren des doods en voor de rest onleesbaar proza bevatte: ‘Ik noem een boek als dit geen kunst.’ In 1907 publiceerde hij zijn derde roman Ondergangen in Ontwaking, maar ook dit boek over een door dood en ondergang getroffen gezin en over de sadomasochistische relatie tussen twee zussen kende geen succes en veroorzaakte bovendien niet eens het schandaal van Pijpelijntjes.
Zijn homo-erotische belangstelling blijft intussen onaangetast, ook tijdens de vele polemieken met vijanden en voormalige vrienden als Willem Kloos. Dat blijkt onder meer uit een sonnet over een ontmoeting met een Bretoense vissersjongen:
De jongen bloosde: ‘Mijn Heilge is Sint-Yves;
Wie de uwe, zeker een heel vrome en lieve?
Wat heeft zijn dromen en daden gewijd?
‘Al wie lief en schoon was heb ik aanbeden.’
Was mijn wederwoord, ‘vaak dwaalde ik, maar heden
Weet ik zeker, dat gij mijn Heilge zijt.’
In 1909 verzoent hij zich opnieuw met zijn familie (en het jodendom van zijn jeugd?) en begint hij zich, naast zijn inzet voor de rechten van de gevangenen in Rusland en zijn studie van de significa van Lady Victoria Welby, in toenemende mate voor het zionisme te interesseren. De significa, de studie van de taal als communicatiemiddel om ‘misverstanden en wantrouwen uit de wereld te helpen’ heeft trouwens ook Frederik van Eeden en een aantal andere Nederlandse wetenschappers en auteurs een tiental jaar lang geboeid. Met van Eeden reisde Jacob de Haan in 1912 naar Engeland, waar
| |
| |
ze onder meer de anarchistische prins Kropotkin, de Amerikaanse socialistische auteur Upton Sinclair en de gevangenis van Reading bezochten, waar Oscar Wilde van mei 1895 tot mei 1897 als veroordeeld homoseksueel dwangarbeid had verricht. Maar de voor De Haan waarschijnlijk belangrijkste ontmoeting vond op 12 april in Londen plaats, tijdens een feestmaal ter ere van de bekende Joodse auteur Israël Zangwill, een van de eerste invloedrijke zionisten.
| |
De eerste zionistische jaren (1913-1919)
Jacob Israël de Haan deed niets halfslachtig. Hij gooide zich voluit in de zionistische beweging zoals hij dat voordien met het socialisme en de zogenaamd decadente literatuur had gedaan. Die zionistische bewustwording begon, zoals gewoonlijk, met de ergernis over het antisemitisme, in dit geval in teksten van de bekende linguïst en jezuïet Jacques van Ginneken, de auteur van het tweedelige standaardwerk Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914). In deel 2, hoofdstuk 1, had Van Ginneken het over ‘de jodentaal’:
Is de Indogermaan als het ware gedrenkt in het causaliteitsbeginsel, de Israëliet zwelgt in finaliteit. [...] De Germaan denkt: hoe kwam dat, en waarom? De Jood denkt: hoe kan ik dat gebruiken?
En een beetje verder over de Joden:
Velen gaan recht op het sexuele af en recht op het geld.
Kortom, de geleerde pater was niet vrij van de toen algemeen heersende anti-Joodse vooroordelen. Jacob de Haan schreef hierop een furieus antwoord in De Joodsche Wachter: ‘Wij willen een eigen Land, een eigen Taal, een eigen Kunst.’ De sprong van het verzet tegen het antisemitisme naar het in die tijd erg actuele zionisme was snel gemaakt. De Haan kreeg nieuwe vrienden in het zionistische milieu, maar kon zich bovendien ook voor de eerste keer vrijuit als ‘Joods dichter’ afficheren:
Want slechts het land van ons heilig verleden
Zal het Land onzer veilige toekomst zijn.
Immer herdacht in snikkende gebeden,
Nimmer vergeten in drijvende pijn.
Hij ontwikkelde zich, in zekere zin net als zijn vader zaliger die gazzen was geweest in zijn kleine gemeente, tot een voorzanger van het nieuwe Jodendom en een onvermoeibaar propagandist van de zionistische beweging. Maar het bleef niet bij geëngageerde gedichten of teksten. Omdat hij in die periode over extra inkomsten beschikte, gaf hij bijvoorbeeld geld voor een
| |
| |
arbeidershuis voor Jemenitische Joden in Palestina. Hij schonk ook regelmatig geld om bomen te planten in het langzaamaan vorm krijgende Altneuland van Theodor Herzl.
Ook buiten de eigen kring werd zijn terugkeer naar de Joodse wortels gewaardeerd. Zo schreef Arthur Van Schendel over de nieuwe Jacob Israël de Haan:
Ik heb al zoo lang uitgezien naar een joodsch dichter die van het schoonste wat er in zijn volk leeft spreekt, van het verleden en van de levende kracht. En in deze verzen hoorde ik een ontroering die ik kende uit het oude.
Het stond in de sterren geschreven: de dichter die zo hartstochtelijk over Jeruzalem kon schrijven, die met zijn Joodse liederen volle zalen bezielde, zou zelf naar het Heilig Land vertrekken. Het werd een afscheid in stijl: op zondagavond 1 december 1918 verzamelde zich in de Beurs voor Diamanthandel in Amsterdam een massa zionisten en orthodoxe Joden, mizrahiem, om afscheid te nemen van Jacob de Haan.
Het is slechts een korte anekdote, maar ze typeert de open mentaliteit van De Haan: op weg naar Palestina ontmoet hij in Rome de Vlaamse dominicaan Jacques Vosté en noteert over hem het volgende:
Hij is mild en verdraagzaam. Hij zegt, dat ieder verstandig Christen sympathie heeft voor het Joodsche Volk. En niemand wenscht de middeleeuwen terug. Wij vergelijken het Zionisme met de Vlaamsche Beweging, Hebreeuwschen taalstrijd met Vlaamschen taalstrijd.
De problemen waarmee hij in Palestina geconfronteerd zal worden, duiken al op vóór hij in Jeruzalem aankomt. In Caïro heeft hij een gesprek met twee Syriërs die hem uitleggen hoe de Arabieren tegenover de zionistische plannen staan. Dit laat hem niet los, zodat hij zich reeds vanaf het begin in de zogenaamde ‘Arabische kwestie’ gaat verdiepen. Het wordt duidelijk dat de rust van de eindelijke thuiskomst, die hij in het Heilig Land verwachtte, hem hier ook niet gegund zal zijn.
| |
Vijf jaren in Palestina (1919-1924)
Tijdens de eerste maanden wordt hij, als dichter, getroffen door de ruwe schoonheid van het landschap, de hoge en heldere sterrenhemels en de exotische sfeer van de oude dorpen. Maar in die dorpen wonen, werken en spelen mooie Arabische jongens, en ook over hen schrijft hij lyrische kwatrijnen:
| |
| |
Zij weten niets, mijn Arabische knapen,
Van al wat mijn hijgend hart verontrust.
Zij sterven zalig, als zij zijn geschapen,
In ongebondenheid en hartelust.
Zonder het zelf duidelijk te beseffen raakt hij in feite meer in de ban van het Palestijnse land en zijn bewoners dan van zijn zionistische medestanders die hem soms ergeren met hun ideologisch fanatisme. Een voorbeeld uit de vele:
Toen de koets tijdens de terugweg naar Jeruzalem op een gegeven moment vastliep in de modder, vroegen ze sterke Joodse jongens die in de buurt aan het werken waren om te helpen. Het waren vrienden van de derde Internationale, ook wel Mopsen genoemd naar hun initialen mps. Ze spraken Jiddisch. Ze moesten eerst beraadslagen of ze konden helpen. Het duurde erg lang voordat de leider kon mededelen dat ze niet bereid waren om te helpen, en wel omdat hun tijd heilig was en alleen maar besteed mocht worden aan de opbouw van het land.
Over de natuur van dat ‘land’ dat opgebouwd moest worden verschilde De Haan al vanaf de eerste maanden van mening met de leiding van de zionistische beweging Hij droomde van een land van vromen, mizrahim, die de Bijbelse Joodse cultuur in het land van de Bijbel zouden herstellen en tot nieuwe bloei zou doen komen. De overwegend seculiere, gedeeltelijk zelfs atheïstische zionistische leiders waren kinderen van de Verlichting en wilden hier een nieuwe moderne staat opbouwen die ‘als een villa in de jungle’ de grote westerse waarden zou vertegenwoordigen. Ze gebruikten weliswaar dezelfde verwijzingen naar de bekende Bijbelse mythen om hun claim op het land te rechtvaardigen, maar om louter politieke en culturele redenen. Vandaar dat er onder de orthodoxe Joden veel verzet tegen hun aanpak ontstond. Sommigen van hen verwierpen zelfs de hele idee van het zionisme als een godslasterlijke poging om de taak van de lang verwachte Messias over te nemen; anderen, waaronder Jacob de Haan, waren wel overtuigde zionisten, maar hun nieuwe Joodse samenleving had weinig te maken met de staat die zich onder hun ogen aan het ontwikkelen was. Met zijn gewone bevlogenheid oefende De Haan daarom scherpe kritiek op hen uit, zowel in de lokale pers als in Nederlandse joodse en andere tijdschriften, waaronder Het Handelsblad. De ‘zionistische dichter’ die met de zegen van bijna heel Joods Nederland naar Palestina was vertrokken, werd al gauw voor antizionist versleten. Zo eindigt Victor van Vriesland zijn bespreking van Het Joodsche Lied ii in 1921:
| |
| |
Jacob Israël de Haan heeft, als persoon, felle aanhangers en even felle tegenstanders. Zijn optreden en journalistieke arbeid in Palestina is heftig aangevallen en ook wel verdedigd. Bij eene beschrijving echter van zijn letterkundig figuur als Zionistisch dichter, moet zijn anti-Zionistische politiek buiten beoordeling blijven.
Waarmee het meteen ook gezegd was: het ware zionisme werd verkondigd en verdedigd door de officiële zionistische leiders, en wie daar, om welke reden dan ook, kritiek op uitbracht was meteen een antizionist. De kritiek die Jacob de Haan op het officiële zionisme uitte was dubbel: het nieuwe Israël moet diep religieus worden, wat volgens hem niet het geval was, én we moeten onze houding tegenover de autochtone Arabieren dringend veranderen:
De Joden zijn geen moordenaars, geen plunderaars, geen brandstichters. Zij willen niets anders dan vreedzaam het land veroveren. Maar de Arabieren willen niet vreedzaam veroverd wezen. En daar zij economisch niet tegen de Joden op kunnen, proberen zij het met geweld. [...] En zoo leven wij hier maar rustig en tevreden tot den volgenden opstand.
| |
Van echte en fictieve dissidenten: Jacob de Haan en Sjealtiël Abarbanel
In dit laatste deel wil ik een paar uitspraken van Jacob Israël de Haan naast die van Sjealtiël Abarbanel plaatsen, de dissident uit de roman van Amos Oz. De romancier Oz deelt niet noodzakelijk de opvattingen van zijn romanfiguur. Hij plaatst ze tegenover de reacties van Abarbanels generatiegenoot Gersjom Wald, maar hij laat ons aan het einde van het verhaal wel achter met de vraag: ‘Wat als Abarbanel nu eens gelijk had met zijn principiële afwijzing van een etnisch-nationalistische Joodse staat en zijn naïef aandoende visie van een verzoening tussen de twee volkeren die deze regio voor zich opeisen?’
Beide mannen zijn begonnen als overtuigde zionisten, al behoorden ze wat de religie betreft tot twee vijandige kampen: Sjealtiël was een seculiere jood die sterk door de Verlichting was beïnvloed en duidelijk sympathieën had voor het universalistische wereldbeeld van de anarchisten, terwijl Jacob, ondanks zijn vroege sympathieën voor het utopisch socialisme van Frederik van Eeden en het anarchisme van Kropotkin, de laatste tien jaren van zijn bewogen leven uitgesproken orthodox was geworden.
Beide mannen hebben in Palestina contact gezocht en vriendschappen gesloten met Arabieren. Jacob de Haan is zich bovendien bewust van zijn homo-erotisch gekleurde sympathie voor de Arabieren, onder meer in het kwatrijn ‘Ochtendgebed’:
| |
| |
Ga ik naar de Klaagmuur voor de gebeden?
Of voor den kleinen Marokkanschen knaap?
Die stout van lach en liefelijk van leden
Mij dringend riep in onrustige slaap.
Vandaag kunnen we daar eerlijk op antwoorden: voor allebei. Maar in het klimaat van die tijd en in het zionistische milieu was om het even welk persoonlijk contact verre van vanzelfsprekend. De Haan had niet alleen bijna dagelijks contact met gewone Arabieren, maar hij ontmoette ook onder meer emir Abdullah van Transjordanië, over wie hij met duidelijke sympathie het volgende schreef:
Hij, de Emir, draagt den Joden geen kwaad hart toe. Zij hebben veel geleden. En in vroeger eeuwen hebben zij in Bagdad en in Spanje vreedzaam samengeleefd en samen gewerkt. Misschien is ene samenwerking in dien vorm ook in Palestina mogelijk en misschien zou het goed zijn, wanneer aanzienlijke Joden en aanzienlijke Arabieren daarover samen eens zouden overleggen. Maar dat is iets anders dan een Joodsch Palestina.
Over de politieke opvattingen van Sjealtiël Abarbanel zegt zijn dochter Atalja:
Hij is niet in één dag tot die opvatting gekomen. De Arabische opstand van 1936, Hitler, het verzet, de vergeldingsacties van de joodse ondergrondse bewegingen, de terechtstellingen aan de galg door de Britten, en vooral de vele gesprekken met zijn Arabische vrienden brachten hem tot de gedachte dat hier eigenlijk voldoende ruimte was voor de beide gemeenschappen en dat die beter naast elkaar of tussen elkaar konden bestaan zonder de structuur van een staat. Bestaan als gemengde gemeenschap, of als combinatie van twee gemeenschappen die elkaars toekomst niet bedreigden. [...] En van nu af beleven de Arabieren dag aan dag de ramp van hun nederlaag en de joden beleven nacht aan nacht de angst voor hun wraak. Zo is het waarschijnlijk veel beter voor iedereen. Twee volken verteerd door haat en gif en allebei zijn ze doordrongen van wraak en gerechtigheid. En door al die gerechtigheid is het hele land overdekt met begraaf-plaatsen en bestrooid met de ruïnes van honderden arme dorpen die vroeger bestonden en nu weggevaagd zijn.
Zijn politieke tegenstander en vriend Gersjom Wald zegt over Abarbanel:
Sjealtiël leefde in een manicheïstische wereld. Hij creëerde voor zichzelf een soort utopisch paradijs en daartegenover schetste hij de hel.
| |
| |
Zij [de zionisten, L.A.] noemden hem op hun beurt een verrader. Ze zeiden dat hij zichzelf voor veel geld aan de Arabieren had verkocht. Ze zeiden dat hij een Arabische bastaard was; Hebreeuwse kranten noemden hem spottend de muezzin, of sjeik Abarbanel, of zelfs het zwaard van de islam.
En nu terug naar de realiteit van Palestina in 1922:
De chaloetsim [militante zionisten en leden van de Hagana, L.A.] en andere jongeren riepen hem na op straat. Men gooide met stenen en stuurde dreigbrieven. Men probeerde het huis binnen te dringen van rabbijn I.I. Diskin. Ook drong men het huis van rabbijn Sonnenfeld binnen om daar schandaal te veroorzaken. Rabbijn Bernstein werd met stokken op zijn hoofd geslagen. De Haans commentaar: ‘Ook dat is Joodsch bloed, dat gevloeid is in de straten van Jeruzalem. Bij mij thuis is men niet geweest. Ik woon in een Arabische buurt. Maar men zal mij des avonds op straat aanvallen. De Arabische kranten verheugen zich en zeggen: ‘Ziet gij, welk soort immigranten men ons brengt? Zij ranselen hun rabbijnen.’
De genoemde rabbijnen en medestanders van De Haan waren leden van Agoedath Israël en dus de tegenstanders van de Zionistische Organisatie, waarvan de leiders volgens De Haan ‘hypernationalisten’ zonder godsdienst waren; zonder beschaving en zonder fatsoen. Van hun kant noemden deze zionisten in hun kranten De Haan ‘boundlessly insane and unclean [...] the man is clearly mad.’
Ook na de moord bleven de reacties op de persoon van De Haan verdeeld en volgens zijn biograaf is deze polemiek vandaag, meer dan negentig jaar later, nog steeds niet voorbij. Jan Fontijn citeert in dat verband het antwoord van Abel Herzberg aan Garmt Stuiveling die hem in 1954 had verzocht op een herdenkingsplechtigheid over een joods-cultureel aspect van Jacob Israël de Haan te willen spreken. Herzberg weigert:
En zonder twijfel was zijn moeder een Jodin. Maar dit was toevallig. In de levensstroom die men de joodse zou kunnen noemen is De Haan nooit opgenomen. Hij vermocht deze niet te naderen en dat moet hij ook hebben gevoeld. Vandaar het cerebrale, het geforceerde van zijn gedichten. Vandaar ook zijn verraad.
Vergelijk dit met een passage uit Judas, waarin de student Sjmoël Asj met mijnheer Sjeindelevitsj, de bibliothecaris van het Nationaal Archief praat:
Toen hij bij de deur was gekomen, hield de dunne stem van meneer Sjeindelevitsj hem staande: ‘Wat wilt u eigenlijk weten? Ze wilden
| |
| |
immers unaniem een staat stichten en ze wisten unaniem dat we ons met geweld zouden moeten verdedigen.’
‘Ook Sjealtiël Abarbanel?’
‘O, maar hij’, zei de man, en hij zweeg. Hij typte met zijn vinger nog één letter op zijn schrijfmachine en voegde er droog aan toe: ‘Maar hij was een verrader.’
| |
Literatuur
Jan Fontijn, Onrust. Het leven van Jacob Israël de Haan, De Bezige Bij, Amsterdam/Antwerpen, 2015, 683 blz., isbn 9789023491514. |
Amos Oz, Judas, De Bezige Bij, Amsterdam/Antwerpen, 2015, 394 blz., isbn 9789023492399. |
|
|