| |
| |
| |
Podium
Ivo de Kock
Todd Haynes' melodrama Carol
Vrouwen, verlangen en verliefdheid
Toen de Amerikaanse onafhankelijke filmmaker Todd Haynes (*1961) tijdens het filmfestival van Cannes zijn in de jaren vijftig gesitueerde Patricia Highsmith-adaptatie Carol (2015) voorstelde kreeg hij de vraag of hij ooit een verhaal in het heden zal laten spelen. Daar had de regisseur van Poison (1991), Safe (1995), Velvet Goldmine (1998), Far from Heaven (2002) en I'm Not There (2007) niet zo gek veel zin in, bleek uit het antwoord. Hij werkt momenteel dan ook aan een film over Peggy Lee met als opzet het verstrengelen van muziek en leven zoals bij zijn Bob Dylan anti-biopic I'm Not There. Haynes houdt van oude verhalen en oude genres, met name het melodrama, maar wel omdat ze hem toelaten iets te zeggen over het heden. Toen hij bij zijn remake van film noir Mildred Pierce (2011) terugging naar de roman van James M. Cain (weg van de donkere misdaadversie van Michael Curtiz uit 1945) en een familiaal melodrama te voorschijn toverde, belichtte Haynes reeds zijn motivatie: ‘Het idee was om oude films, genres en onderwerpen te gebruiken om mensen te doen nadenken over hier en nu’.
Het bijzondere aan Todd Haynes is dat nadenken in zijn films steevast verbonden is met kijken en voelen; met een blik op het verleden en met emoties die opborrelen uit de personages en hun passionele verhalen. De emotionele empathie van Haynes is even groot als zijn cinematografische creativiteit. Ook in de ‘vrouwenfilm’ Carol waar een verhaal van liefde en lijden - gedragen door de verbluffende actrices Cate Blanchett, Rooney Mara en Sarah Paulson - zo subtiel wordt opgebouwd via aanrakingen, gebaren en blikken dat de zorgvuldig gecomponeerde tableaus van cinematograaf Edward Lachman blijven nazinderen. Resultaat is een tijdsbeeld dat druipt van smach- | |
| |
tende passie en dromerige melancholie, een melodrama dat tegelijk triest en vreugdevol is. Een herkenbaar portret ook van mensen en een sociaal klimaat. Historisch én hedendaags.
Carol is een variant van David Leans verhaal van onmogelijke liefde Brief Encounter (1945) maar het is vooral een verfilming van Patricia Highsmiths autobiografisch getinte (en aanvankelijk onder een pseudoniem gepubliceerde) tweede roman The Price of Salt over de relatie tussen twee New Yorkse vrouwen in de jaren vijftig. Het idee voor het verhaal ontstond toen de schrijfster die later bekend zou worden als auteur van misdaadverhalen (met dank aan Alfred Hitchcock die haar lanceerde met zijn verfilming van Strangers on a train) haar brood verdiende als verkoopster in een warenhuis. Ze werd prompt verliefd toen een fascinerende, mooie, gedistingeerde vrouw de winkel binnenstapte en besloot haar gevoelens via fictie te onderzoeken. ‘Voor een lesbische verliefdheid bestond toen geen taal’ aldus Haynes. Highsmiths sensuele en seksuele verhaal was dan ook behoorlijk vernieuwend in de fifties, een periode waar in het conservatieve Amerika lesbische liefde veel meer dan vreemdgaan een taboe vormde. Dit streven naar een nieuwe literaire vorm voor nog niet uitgedrukte emoties en nog niet vertelde verhalen boeit Haynes even sterk als het melodrama dat er uit ontstond. De zoektocht naar een nieuwe taal vormt zowat de rode draad doorheen een carrière die na Far from Heaven en I'm Not There met Carol nu al een derde meesterwerk telt.
Todd Haynes mag dan wel de aanjager van de hedendaagse onafhankelijke Amerikaanse cineasten zijn, hij is geenszins het archetype van zijn generatie. Daarvoor is hij te weinig cynicus en entertainer. Te weinig verliefd op zichzelf als filmmaker ook. Terwijl hij als geen ander het verstand én de ge- | |
| |
voelens van de kijker viseert. Haynes onderscheidt zich ook door personages die streven naar authenticiteit (de crises in hun bestaan onderstrepen hoe belangrijk een authentiek leven leiden is) en door zijn eigen obsessie voor de vorming, transformatie en deconstructie van identiteit. Getuige de aandacht voor de kloof tussen publieke en persoonlijke identiteit (Superstar: The Karen Carpenter Story), voor de aftakeling van lichaam en persoonlijkheid door het steriele leven in de buitenwijken (Safe), voor de versplintering van (seksuele) identiteit (Velvet Goldmine), voor het verstikkende effect van regels en normen (Far from Heaven), voor de mogelijkheid om van leven en (artistieke) persoonlijkheid te wisselen (I'm Not There) en voor hoe verliefdheid en liefde mensen transformeert en conventionele relaties vernietigt (Carol).
Terwijl Hollywood grossiert in macho fantasieën en verhalen die draaien rond het mannelijkheidsbeginsel, weert Todd Haynes seksisme uit zijn mannelijke protagonisten (Velvet Goldmine, I'm not There) en focust hij heel nadrukkelijk op het vrouwelijke. Zijn reputatie als uitstekend vrouwen-regisseur is sterk verbonden met zijn vermogen krachtige vrouwenverhalen te vertellen. ‘Verhalen over vrouwen in huizen vormen de ware verhalen van ons leven’, zegt Haynes om zijn fascinatie voor ‘films driven by a woman’ te duiden, ‘ze gaan over wat we allemaal op een of andere manier doormaken want het zijn verhalen over gezin, liefde, relaties en ontgoochelingen’. Carol is niet Haynes' eerste film over ‘vrouwen in huizen’. Dat was Safe, waar een huisvrouw letterlijk ziek wordt van de angstige, conformistische tijdsgeest. Het is net haar drang om veilig te zijn die haar problemen met liefde en seksualiteit oplevert. In zijn als ode aan de melodrama's van Douglas Sirk (All that Heaven Allows, Magnificent Obsession, Imitation of Life) opgevatte Far From Heaven voert Haynes een huisvrouw op die haar gevoelens niet onder woorden kan brengen en meegesleurd wordt in een ‘schandaal’ wanneer ze ontdekt dat haar man homo is en ze zelf met haar zwarte tuinman een ‘onaanvaardbare’ relatie aangaat. ‘Het is een pijnlijk liefdesverhaal waarin de liefde te groot is voor de personages, waardoor ze overstroomt naar de muziek, kleren, sets...’ zegt Haynes, ‘het gaat over gereserveerdheid en hoeveel krachtiger emoties daardoor worden’. Ook Mildred Pierce is een emotionele zoektocht van een ‘vrouw in een huis’. Een gescheiden vrouw die in een de-pressieperiode economisch succesvol is maar
emotioneel implodeert omdat volgens Haynes ‘de bevrediging van moederlijke driften verbonden wordt met consumptie, misbruik van middelen en roekeloosheid’. Mildred wil na de dood van haar jongste dochter haar overlevende kind zo overdreven veel plezieren dat ze haar eigen ondergang veroorzaakt.
Alhoewel het liefdesverhaal Carol meer een companion piece van Far From Heaven is, trekt Haynes ook zijn aanpak van Mildred Pierce door. Zo verwerkt hij andermaal de manier waarop we naar mensen en dingen
| |
| |
kijken in de film. ‘Ik wou in Mildred Pierce visueel suggereren dat in huizen waar overgeïnvesteerd wordt in familieleden iedereen iedereen observeert,’ stelt Haynes, ‘dat gevoel te worden bekeken verhoogt de spanning van de intense moeilijkheid van een kind om zich af te scheiden van zijn ouders en zich te identificeren met een eigen persoonlijkheid’. In Carol wordt opnieuw gegluurd via kaders maar gaat ook heel veel aandacht naar het observeren van gebaren en blikken, van handen die strelen en vingers die aanraken, van tassen en sigaretten, van schouders en kleding. Het is de blik van een verliefde (en zich daardoor geïsoleerd voelende) vrouw die bij het object van haar liefde naar tekens, sporen van liefde zoekt. Een blik die verbonden is met ‘voelen’, met emoties maar ook met tastbare elementen. ‘Daarom wordt veel aandacht besteed aan de stoffen, de texturen’, aldus Haynes, ‘die moeten de kijker een tactiele sensatie geven’.
Tegelijk wil de regisseur ons ook doen kijken door de ogen van verliefde mensen. Volgens Haynes vraagt een verliefd individu zich constant af ‘wat een blik of een aanraking betekent. Houdt ze van me? Houdt ze niet van me? Alsof je door een koorts bevangen bent. Die koorts bepaalt de echte temperatuur van Carol’. Hij situeert de film nadrukkelijk in de overgangsperiode die de jaren vijftig in Amerika waren, in een sociaal klimaat waar gevoelens van paranoia en optimisme overheersten en een diepgeworteld conservatisme ervoor zorgt dat liefde tussen vrouwen een misdaad is. In een sfeer van onderdrukte gevoelens en sociale repressie botsen verlangens en frustraties tot een explosie onvermijdelijk wordt. Net zoals de euforie en de ontnuchtering die volgen. Haynes imiteert hier andermaal Sirks melodrama's: passie wordt onderkoeld geserveerd maar onderhuidse emoties komen uiteindelijk toch aan de oppervlakte. Op dat moment slaat de maatschappij genadeloos toe: mannelijke moraalridders roepen de ‘schandalige’ vrouwen tot de orde (nadat een mannelijke speurder bezwarend materiaal heeft vastgelegd) en dreigen met genadeloze bestraffing. De vrouw dreigt haar sociale positie en kind te verliezen. Of verwezen te worden naar de marginaliteit.
Carol vertelt het liefdesverhaal van twee vrouwen van verschillende leeftijd en sociale positie. Carol is een oudere vrouw (met jonge dochter) die haar moederschap, status en huwelijk in gevaar brengt door een relatie aan te gaan met de jonge, onervaren en verlegen Thérèse. Maar beiden worstelen evenzeer met hun gevoelens, met de signalen die de ander uitstuurt en met de reactie van derden (Carols echtgenoot Harge, haar vriendin Abby en Thérèse's vriend Richard). Ze passen niet in de betere sociale middens waarin Carol verkeert, maar evenmin in de alternatieve, artistieke milieus waar lesbische liefde wèl getolereerd wordt. Ze worstelen beiden vooral met de intensiteit van hun onderdrukte gevoelens en met de opwinding die zich langzaam van hen meester maakt. Haynes toont die strijd met zichzelf en de omgeving op een sobere wijze
| |
| |
waardoor de rustig opgebouwde emoties enkel krachtiger worden en ook de gevoelens van eenzaamheid, pijn en frustratie aan de oppervlakte komen.
Het verhaal van deze ‘vrouwen in huizen’ is ook een strijd tussen afstand (gecreëerd door sociale conventies) en nabijheid (streefdoel van het liefdespaar), tussen vrouwelijke vrijheidsdrang en mannelijke controlezucht (de echtgenoot dreigt en chanteert om zijn echtgenote te onderwerpen). In tegenstelling tot Far from Heaven vermijdt Carol de hevige technicolor kleuren van Sirk om ook visueel een strijd te introduceren tussen de vale decors en de intens gekleurde objecten, het grauwe New York en de warme jassen en hoofddeksels. De emotionele onderstroom van het verhaal wordt weerspiegeld in deze sluimerende kleurexplosie, het onderliggende dreigt aan de oppervlakte te komen en het morele conservatisme te overspoelen. Lees: de ingedamde emoties dreigen een overstroming te veroorzaken die de protagonisten (en hun omgeving) meesleurt.
Haynes en zijn cinematograaf Ed Lachman (Mildred Pierce, I'm not There, Far from Heaven) bekijken de personages vaak via ramen en spiegels (een vertrouwde techniek van Sirk) en laten Carol en Thérèse elkaar nadrukkelijk observeren. Op zoek naar signalen die niet onder woorden gebracht (kunnen) worden. In een scène die in het begin en aan het einde van de film hernomen wordt, praten de twee vrouwen in een koele lobby van het Ritz zonder veel te zeggen. Hun blikken zijn evenwel veelzeggend en de kijker beseft dat hij anders kijkt en interpreteert wanneer het verhaal van de vrouwen gekend is (of toch reeds deels is verteld). Carol wijst zo op verborgen verhalen en subjectieve interpretaties. Maar ook op de
| |
| |
blindheid van de samenleving in zijn geheel en van mannen in het bijzonder. Een praatzieke man die aan het tafeltje de (hernieuwde) ontmoeting van de vrouwen komt verstoren ziet niets en hoort enkel zichzelf. Bij gebrek aan inzicht en inlevingsvermogen.
Empathie is voor Todd Haynes de sleutel om ondanks alle bedrieglijke schijn en subjectieve blikken toch tot een emotionele waarheid te komen en door te dringen tot het hart en de ziel van mensen. ‘De filmtaal die we voor Carol ontdekten zou ik als “poëtisch realisme” omschrijven,’ aldus Lachman, ‘verhalen vertellen met beelden kan leiden tot een psychologische waarheid. Todd en ik trachten steeds de visuele context van het verhaal te vinden. Daarom injecteren we psychologie in de manier waarop de camera beweegt, in de belichting en in het design van decor en kledij’. Daar waar veel hedendaagse films er realistisch uitzien maar enkel ‘onechte’ (heroïsche of karikaturale) personages opvoeren, tracht Haynes authentieke personages te doen ontstaan via poëtisch realisme, door hyperreële emoties in een kunstmatig kader te plaatsen.
Ondanks zijn belangstelling voor het verleden presenteert Haynes toch een moderne visie op het heden. Carol is een ‘ouderwets’ melodrama waarin personages niet mét en niet zonder elkaar kunnen leven - maar is ook heel modern aangezien de vrouwen die centraal staan hun verlangens niet moeten inleveren. Sterker nog: ondanks alle tegenkantingen vinden ze hun identiteit. Passie overwint agressie. Omdat verlangen zich geen grenzen laat opleggen en de vrouwelijke personages zich niet laten opsluiten in huizen. Carol is ontroerende en verontrustende cinema die volgens Todd Haynes ‘de kijker ongemakkelijk maakt. De film stelt vragen over ons leven en over de keuzes die we wel of niet hebben. Wanneer dit soort verhalen gemakkelijker wordt uitgedrukt in door vrouwen gedreven huiselijke verhalen, dan ben ik heel erg trots deel uit te maken van die traditie’. Een mooie traditie.
| |
| |
| |
Will Tromp
J.A. Dautzenberg (1944-2009)
Neerlandicus met een groot speelveld
Bij zijn afscheid in 2006 van het Nijmeegse Canisius College, waaraan hij als leraar Nederlands ruim dertig jaar verbonden was geweest, overhandigde Jo Dautzenberg aan bevriende collega's het bijzondere boekje De maat aller gedichten. Een kleine bloemlezing uit de buitenlandse poëzie. Hij had het voor die gelegenheid samengesteld en van enig (autobiografisch) commentaar voorzien. Het is jammer dat deze uitgave met ruim dertig gedichten in een beperkte en niet voor de handel bestemde editie werd uitgebracht. Niet alleen omdat het goed is om te zien welke keuzes J.A. Dautzenberg maakte, maar ook omdat de inleiding een aardig inkijkje geeft in zijn eigen kennismaking met de poë- zie. Een kennismaking die het begin werd van een actief leven en werken in de letteren: als lezer, docent, literatuurcriticus, publicist en auteur van een veelgebruikt literatuurboek voor het onderwijs.
| |
Gymnasium en militaire dienst
In zijn afscheidsbundel had Dautzenberg de allermooiste Nederlandse gedichten bij elkaar willen zetten. Maar hij kende er te veel en het lukte hem niet een beperkte keuze te maken. Het werd een kleine bloemlezing met de ‘mooiste buitenlandse gedichten’. Daar kende hij er aanzienlijk minder van. Hij koos vooral Duitse en Engelse werken.
Zijn mening dat men op school buitenlandse poëzie zou moeten ontdekken, brengt hem terug naar zijn jaren op het College Rolduc in Kerkrade, waar hij na zijn lagereschooltijd in zijn geboorteplaats Bocholtz intern leerling werd van het gymnasium. Zijn docent Engels deed vrijwel niets aan literatuur. Hoewel English Prose and Poetry in de les niet werd gebruikt, heeft hij het
| |
| |
boek nooit weggedaan. Ook bij Duits stelde literatuur amper iets voor en bij Latijn en Grieks werd niet aan poëzie gedaan. Ovidius en Homerus werden vertaald, maar niet behandeld als dichters of schrijvers. Zij waren leveranciers van voor hem tamelijk onbegrijpelijke teksten. ‘Gelukkig kon ik na de 4e klas bèta [exacte vakken, red.] gaan doen’, zo schrijft Dautzenberg zo'n 45 jaar later.
De leraar Frans was een uitzondering. Hij droeg gedichten als Victor Hugo's ‘Waterloo, morne plaine’ en Stéphane Mallarmés ‘Brise marine’ zo theatraal voor dat ze onvergetelijk werden. Maar echte interesse voor met name Engelse en Amerikaanse poëzie kreeg Dautzenberg gedurende zijn militaire dienst - inderdaad ‘merkwaardigerwijze’, zoals hijzelf opmerkt. In de kazerne in Arnhem, waar hij midden jaren zestig gelegerd was, bevond zich een kamer met een boekenkast, waarschijnlijk een vergeten uitleenbibliotheekje. Daar ontdekte hij een bloemlezing Engelse en Amerikaanse poëzie, waarvan hij enkele ‘écht mooie gedichten’ onmiddellijk heeft overgetypt.
Na zijn militaire diensttijd kocht hij al gauw The Mentor Book of Major American Poets en The Mentor Book of Major British Poets, twee anthologieën van Oscar Williams uit 1962 en 1963. Maar vooral de tweetalige bloemlezing Adam & Eva & de stad (Bert Bakker/ Daamen, 1966) met Amerikaanse poezie van de twintigste eeuw, samengesteld door Luc Wenseleers, maakte veel indruk. Zelden kreeg hij later nog het gevoel ‘iets wezenlijks ontdekt te hebben dat voorgoed een literaire maatstaf [zou] worden’
Zijn gewoonte aansprekende gedichten over te typen, heeft Dautzenberg zijn hele leven behouden. In zijn nalatenschap bevinden zich drie overvolle ringbanden met op die wijze verzamelde gedichten. Twee ringbanden met buitenlandse poëzie, van Anonymus ‘Sir Patrick Spense’ tot W.B. Yeats ‘Easter 1916’ en één met Nederlandse gedichten - eveneens alfabetisch gerangschikt - van Bertus Aafjes ‘De laatste brief’ tot Karel van de Woestijne ‘De meiskens uit de taveernen...’.
| |
De Volkskrant
De bundel Adam & Eva & de stad (‘eer-ste druk 7500 eksemplaren - maart 1966’) schafte hij zich aan toen hij eerstejaars student Nederlands was aan de Katholieke Universiteit in Nijmegen. Tijdens die studie kreeg hij onder meer door de fantastische verhalen van F. Bordewijk speciale belangstelling voor science fiction, horror en de detective, genres waarover hij is gaan schrijven in de Volkskrant. Op 30 december 1971 verscheen zijn eerste bijdrage onder de titel ‘Nieuwe griezelliteratuur’: ‘Uitgeverij Bruna heeft het loffelijke initiatief genomen een “Fantasy en Horror”- serie uit te geven, waarvan onlangs de eerste vier deeltjes zijn verschenen’. Na bespreking van een werk van Philip José Farmer en van Clark Ashton Smith merkt Dautzenberg op ‘Wat de twee andere boeken in deze serie doen is niet geheel duidelijk’. Links en rechts een kritische noot plaatsen, veelal met
| |
| |
spot gepresenteerd, heeft hij behouden in de vijfentwintig jaren die hij voor de Volkskrant schreef.
Hij publiceerde regelmatig over voornoemde genres, reden waarom zijn bijdragen een eigen rubrieknaam kregen. Enige tijd was dat ‘Op verhaal’; de eerste aflevering verscheen met een pakkende introductie waarin de pen van de recensent vermoed kan worden. ‘Boeken zijn er óók om mee op verhaal te komen. Onderuit gezakt op hoog niveau genieten van vakwerk, spannend, goed verteld, dat is wat vele lezers zoeken. In deze rubriek gaat J.A. Dautzenberg hen extra informeren over science fiction, crime en wat er ook maar uitspringt in het enorme gebied tussen literatuur en rotzooi’. Ook de kop van de eerste ‘Op verhaal’ maakt duidelijk waar het in dit tussengebied om draait: ‘Er geldt maar een wet: spanning’. Later werd ‘Op verhaal’ overigens vervangen door de toepasselijker titel ‘Horror & Science Fiction’.
Op den duur recenseerde hij ook andere genres: nieuw werk van auteurs als Renate Dorrestein, Koos van Zomeren, Harry Mulisch, Kristien Hemmerechts en Walter van den Broeck; vertalingen van Ezra Pound en T.S. Eliot; en heruitgaven van onder anderen Aagje Wolff & Betje Deken, Justus van Effen, Jacob van Maerlant, Nescio, F. Bordewijk en Simon Vinkenoog.
Ook schonk hij aandacht aan bloemlezingen van Engelse (Elizabeth Mollison en Henk Romijn Meijer) en Nederlandse poëzie (C.J. Aarts en M.C. van Etten; Gerrit Komrij) en aan literaire buitencategorieën, getuige stukken over dada (teksten van Kurt Schwitters gekozen door Jan Oegema), erotische verhalen van vrouwen (samengesteld door Lydia Rood) en liedjes van school, club en kamp (samenstelling Jacques Klöters).
Even opvallend is dat Dautzenberg de eerste was die systematisch aandacht besteedde aan de zogenaamde ramsj. Vanaf 1986 schreef hij in de Volkskrant zo'n tien jaar over wat voor aardige boeken in de winterse en zomerse ramsjperiode te koop zijn, ook bij De Bijenkorf en v&d. ‘Wie van literatuur houdt maar te benepen is er veel geld voor uit te geven, kan zijn vrekkige hart ophalen aan de zomerramsj van het grootwinkelbedrijf en het moderne antiquariaat, want er ligt dit keer heel veel’, noteerde hij op 21 juli 1995.
Op 22 november 1996 verscheen de laatste bijdrage van Dautzenberg aan de Volkskrant. Vijfentwintig jaar daarvoor was hij er, mede door het lezen van Fantastische vertellingen van Bordewijk, begonnen met schrijven over fantastische literatuur. Hij eindigde zijn medewerking aan deze krant met een bespreking van het proefschrift van Hans Anten Het bekoorlijk vernis van de rede. Over poetica en proza van F. Bordewijk.
| |
Mulisch en Bordewijk
Als literatuurcriticus bij de Volkskrant schonk Dautzenberg ook opnieuw - zo'n vijfentwintig jaar na het verschijnen ervan - aandacht aan de drie grote romans uit de naoorlogse Nederlandse literatuur. Over Gerard Reves De avon- | |
| |
den: ‘Ik vrees dat ik het nu voorgoed gesloten heb’. Over Willem Frederik Hermans' De donkere kamer van Damokles: ‘Er zal een dag aanbreken dat ik het wéér lees’. Over Harry Mulisch' Het stenen bruidsbed: ‘Het is, denk ik, de beste Nederlandse roman die ik ken’ Om er direct aan toe te voegen: ‘Maar ik ken ze natuurlijk niet allemaal’.
Zijn mening had tot gevolg dat hij van Mulisch en diens uitgever De Bezige Bij de opdracht kreeg om een ‘commentaarboek’ samen te stellen over Het stenen bruidsbed. En zo verschenen in 1989 ter gelegenheid van de dertigste verjaardag ervan niet alleen de gebonden 33ste druk én de 34ste als paperback, maar ook De sleutel in de kast. Over ‘Het stenen bruidsbed’ van Harry Mulisch. De titel is ontleend aan een citaat uit Mulisch' archibald strohalm: ‘Want het boek is een afgesloten kast en de sleutel ligt in de kast’ En ook Het stenen bruidsbed kent een fragment met de sleutel van een kastje die zich in dat kastje bevindt. In het uitvoerige commentaarboek vormen de nauwgezette aantekeningen van Dautzenberg bij de tekst het langste onderdeel, in totaal 165 pagina's. Van Jan Blokker, Aad Nuis en Marita Mathijsen zijn nieuwe bijdragen opgenomen en het tweede gedeelte Documenten opent met een niet eerder gepubliceerd stuk van Mulisch dat oorspronkelijk deel uitmaakte van Het stenen bruidsbed.
Het was niet alleen in de Volkskrant, ook in tijdschriften en boeken heeft Dautzenberg vanaf het begin van zijn docentschap over literatuur geschreven. Toen hij nog maar net lesgaf waren het ‘bijvoorbeeld doorwrochte artikelen over de verteltheorie, maar die beschouw ik nu als jeugdzonden’, zo vertelde hij in een interview (Literatuur, nr. 1, 1994). Later verschenen stukken onder meer over toekomstliteratuur en over de door hem bewonderde Mulisch en Bordewijk. In twee kleine uitgaven heeft hij Zeven fantastische vertellingen, nagelaten feuilletons (bzztôh, 1982) en Vijf kleine verhalen (Bosbespers, 1983) van Bordewijk bij-eengebracht en van een nawoord voorzien.
Bij het verschijnen van het Verzameld Werk van Bordewijk, waarmee uitgeverij Nijgh & Van Ditmar in 1982 een begin maakte, heeft Dautzenberg voor kro's culturele rubriek Spektakel samen met Will Tromp twee radioprogramma's over Bordewijk gemaakt. Bij deze omroep hadden zij eerder programma's samengesteld over ‘sf-cons’ (science fiction conventions), internationale meetings van auteurs, uitgevers, illustratoren en heel veel fans, en over sf in popmuziek. Na de uitzendingen over Bordewijk volgden nog uitzendingen over Antony Kok, dichter van De Stijl en vriend van Theo van Doesburg. Dautzenberg en Tromp baseerden zich op deze radioprogramma's bij het schrijven van Ik ben eerst advocaat, dan schrijver (kro, 1983), over Bordewijk, en Kok van De Stijl (Bosbespers, 1989), over Antony Kok.
Een andere duo-productie is het ‘Groot parodieënboek’ Ik ben geboren in Apeldoorn (Nijgh & Van Ditmar, 1994), samengesteld door Rody Chamuleau en J.A. Dautzenberg. In dit lijvige boek
| |
| |
is een grote hoeveelheid parodieën, pastiches, persiflages en verwante maar minder bekende genres bijeengebracht. Originele en parodiërende teksten uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis en van kinder-, volks- en cabaretliedjes beslaan ruim 200 pagina's. Van ‘Heer Halewijn zong een liedekijn’ en ‘Heer Hanegem zette een speler klem’ (Henk Huurdeman) tot ‘We zullen doorgaan/ Tot we samen zijn’ (Ramses Shaffy) en ‘We zullen doorgaan/Tot het een hit zal zijn’ (André van Duin) komen talrijke humoristisch vervormde teksten van bekende auteurs voorbij. In andere delen van dit boek staan onder meer pastiches op genres en stijlen en zogenaamde cento's, teksten die (grotendeels) bestaan uit citaten.
| |
Onderwijs en literatuur
Naast publicaties over literatuur en een fors aantal boekbesprekingen voor Lexicon van Literaire Werken en Kritisch Lexicon van de Moderne Nederlandstalige Literatuur, publiceerde Dautzenberg polemische stukken over het voortgezet onderwijs. Zijn kritische visie blijkt onder meer uit ‘Professoren missen benul van wat er gebeurt op scholen’ (de Volkskrant, 16 mei 1990). Hij hekelt de wereldvreemdheid en de onbekendheid van de betrokken adviescommissies met wat er op school mogelijk is. En dit was niet de enige keer dat Dautzenberg zacht gezegd zijn twijfels uitte, vaak in cynische verpakking, bij vernieuwingen die sinds de laatste decennia van de vorige eeuw het havo- en vwo-onderwijs ‘teisterden’ Tweede Fase en Studiehuis, de ‘jongste “wetenschappelijke” vernieuwingen’, moesten het in diverse publicaties ontgelden. ‘“Studiehuis” zal domein van de barbaren zijn’ (de Volkskrant, 17 april 1996) spant de kroon, evenals ‘De onttakeling van het middelbaar onderwijs in Nederland’ (Ons Erfdeel, nummer 5, 2001), waarin hij de nadruk op didactiek hoont en de bijbehorende verschuiving van ‘wat’ naar ‘hoe’ bekritiseert. Het was een proces dat niet alleen werd gevoed door didactici die op de lerarenopleidingen de macht hadden gekregen en door Pedagogische Centra die de bijscholing van docenten kwamen verzorgen, maar ook door ‘goedgelovige schoolleiders’ en - niet te vergeten - een stoet aan politici dankzij wie het allemaal kon gebeuren. In een aantal artikelen spreekt Dautzenberg ook zijn twijfels uit over een innovatie bij letterkunde: het Leesdossier. Alleszeggend is de titel van een van zijn artikelen: ‘Iemand weigert het leesdossier’ Het Nederlandse literatuuronderwijs en de
literaire canon (Ons Erfdeel, nummer 1, 2004).
De grootste verdienste van Dautzenberg - zowel voor de literatuur als voor het onderwijs - is het leerboek Nederlandse literatuur, dat al na vijf jaar door ruim twintig procent van de middelbare scholen werd gebruikt. In de jaren vóór zijn werk aan deze methode had hij met collega-neerlandici van het Canisius College meegeschreven aan Scala, een tweedelig schoolboek Nederlands voor de bovenbouw havo (Malmberg). Hierin had Dautzenberg het gedeelte over literatuur voor zijn
| |
| |
rekening genomen. Hij overtuigde genoemde uitgeverij van een eigentijds literatuurboek voor havo en vwo en kon aan de slag om zijn droom, die hij sinds zijn eigen schooljaren koesterde, te realiseren.
Van Nederlandse literatuur. Geschiedenis, bloemlezing en theorie voor bovenbouw havo en vwo verscheen in 1989 de eerste druk. Nadat in 1993 een beknopte versie ervan op de markt was gekomen, volgden diverse drukken van het hoofdwerk. In 1999 de tweede druk met als titel Literatuur: geschiedenis en leesdossier (met werkboek), in 2004 de derde druk Literatuur voor de tweede fase (met cd en werkboek) en in 2009 de vierde druk Literatuur: geschiedenis en theorie (literatuur voor vwo tweede fase, met opdrachtenboek en site). In de laatste maanden van zijn leven is het Dautzenberg op zijn ziekbed gelukt deze vierde druk af te ronden. Bij zijn crematie voerde de uitgever Voortgezet Onderwijs van Malmberg het woord; hij deelde mee dat van de eerste drukken van Dautzenbergs literatuurboek ruim 100.000 exemplaren de weg naar middelbare school en naar universiteit hadden gevonden.
De auteur dankt Gertie Ramakers, echtgenote van Jo Dautzenberg, voor het wegwijs maken in zijn archief.
| |
| |
| |
Stijn Geudens
Een kerk met perspectief
En ik noem hem maanlicht en zon en bloemen en bomen en bergen,
En ik heb hem lief zonder aan hem te denken,
En ik denk mij hem door te zien en te horen,
En ik ga met hem op ieder uur.
Alberto Caeiro / Fernando Pessoa (vert. August Willemsen)
In het glooiende landschap ten zuiden van Borgloon, het ‘Toscane van Limburg’, be vindt zich sinds enkele jaren, slechts bereikbaar voor wandelaars en fietsers, een merkwaardig kerkje. Het betreft een constructie van het Leuvense architectenduo Gijs Van Vaerenbergh (Pieterjan Gijs en Arnout Van Vaerenbergh) onder de naam ‘Reading between the Lines’ ook bekend als ‘Doorkijkkerk’ Het bouwwerk, dat op 1 september 2011 - op één dag! - werd neergezet en officieel geopend op 24 september, kwam tot stand in het kader van het tentoonstellingsproject ‘Kunst in de open ruimte’ geleid door het Hasseltse kunsthuis Z33. Reading between the Lines is 10 meter hoog en bestaat uit 100 op elkaar gestapelde lagen staalplaat in de vorm van een lokaal parochiekerkje. Het geheel weegt maar liefst 30 ton. De speciale constructiewijze, 100 laagjes met telkens 1 cm staal en 9 cm lucht, zorgt ervoor dat het landschap altijd zichtbaar blijft door de kerk heen, zowel van op afstand als van dichtbij. Op ooghoogte is de kerk doorzichtig, maar als je de heuvel opwandelt, lijkt ze vol. Hoe dichter je komt, hoe meer vorm de kerk krijgt. Hoe verder je staat, hoe meer ze verdwijnt. De kerk is op die manier tegelijk aanwezig en afwezig in het landschap. Die relatie met de omgeving is wezenlijk voor het project. Het kunstwerk lokte ondertussen al heel wat bezoekers en de reacties zijn doorgaans lovend. Ook internationaal kreeg Reading between the Lines de nodige aandacht en in de Chinese stad Changsha bouwde men zelfs een kopie.
Hoe moeten we dit bijzondere bouwwerk nu interpreteren? De twee ontwerpers zelf doen alvast drie suggesties. Ten eerste biedt Reading between the Lines stof voor een meta-architecturale reflectie over thema's als schaal, grondplan en model. Voorts stelt het
| |
| |
Foto's © Filip Dujardin
| |
| |
werk ook de visuele ervaring zelf centraal. Tot slot doet de kerk, doordat ze haar klassieke functie niet vervult, nadenken over de leegstand van kerken in de omgeving en hun mogelijke artistieke herbestemming. Ik wil daar graag nog een en ander aan toevoegen. In hoeverre weerspiegelt deze Doorkijkkerk de tijdsgeest, wat lezen wij tussen de lijnen over onze cultuur? Wat meteen opvalt is de relatie tussen kerk en landschap. Afhankelijk van het gezichtspunt van de toeschouwer lijkt het gebouw op te lossen, te verdampen in de omgeving. De grens tussen het ‘binnen’ en het ‘buiten’ oogt letterlijk vaag, wordt grotendeels opgeheven. Wie als geen ander de culturele betekenis van het kerkgebouw aan de hand van dit begrippenpaar bestudeerd heeft, is de Nederlandse fenomenoloog Jan Hendrik van den Berg (1914-2012), met name in Metabletica van de materie (1968) en Metabletica van God (1995).
‘Metabletica’ of ‘leer der veranderingen’ is een eigenzinnige vorm van cultuurkritiek die een verband zoekt tussen veranderingen op soms zeer uiteenlopende gebieden en daarbij vertrekt vanuit het principe van de gelijktijdigheid. In de twee genoemde boeken legt Van den Berg de relatie uit tussen kerkarchitectuur, spiritualiteit, natuurwetenschap en seksualiteit. Heel kort samengevat komt zijn redenering hierop neer. De antieke Griekse en Romeinse tempel bevond zich in het landschap, in de wereld. De mensen verzamelden zich voor de eredienst niet in de tempel maar buiten de tempel. De antieke religieuze diensten vonden in dit ‘buiten’ plaats. Met het christendom verandert dit totaal. De christelijke eredienst vindt plaats in een bedehuis, de gelovigen verzamelen zich in dit ‘binnen’. Het christendom brengt met andere woorden God van het buiten naar het binnen. Door die afkeer van de wereld, van het landschap, van de natuur geeft het die natuur ook prijs aan de experimentele wetenschap. De ‘mechanisering’ van de wereld volgt logisch op de ‘onttovering’ ervan. Een tweede gevolg van die religieuze wending van het ‘buiten’ naar het ‘binnen’ is de vervreemding van het christendom van de seksuele dimensie in het bestaan. Die vervreemding evolueert vervolgens tot geïnstitutionaliseerde afschuw en angst: aseksueel wordt antiseksueel.
Reading between the Lines dateert van 2011. Wat gebeurde er in en rond dat jaar op het gebied van spiritualiteit, natuurwetenschap en seksualiteit? Laten we met het laatste beginnen.
| |
In sexualibus
In dezelfde maand waarin de Doorkijkkerk verrees in het Zuid-Limburgse landschap werd voor de rechtbank van eerste aanleg te Gent namens een groep anonieme slachtoffers van seksueel misbruik in de kerk een groepsvordering ingeleid tegen de Heilige Stoel, de Belgische bisschoppen en de hoofden van de congregaties. Zowel vanuit juridisch standpunt als algemeen maatschappelijk vormde die demarche een primeur: tenslotte werd niemand minder dan de paus zelf ter
| |
| |
verantwoording geroepen. Wat was er aan de hand? Al enkele decennia kwamen er druppelsgewijs zaken aan het licht van seksueel misbruik door geestelijken, vaak van minderjarigen. Waarschijnlijk bestond dergelijk misbruik altijd al, maar kwamen die zaken nauwelijks aan het licht door de machtige positie die de Kerk tijdenlang bekleedde. Tegen het einde van de twintigste eeuw veranderde dat en in het jaar 2010 kwam de kwestie ten onzent zelfs in een regelrechte stroomversnelling. Directe aanleiding was de publieke bekentenis en het ontslag van de Brugse bisschop Roger Vangheluwe. Dat feit bracht een stroom van nieuwe onthullingen op gang. Ook kardinaal Godfried Danneels en aartsbisschop André Léonard kwamen daarbij in opspraak, niet vanwege misbruik maar wel wegens schuldig verzuim.
De Belgische bisschoppen stelden een onderzoekscommissie in onder leiding van kinderpsychiater Peter Adriaenssens, er volgde een gerechtelijk onderzoek - ‘Operatie Kelk’ - met enkele spectaculaire huiszoekingen, en ook een parlementaire commissie zag het licht. In andere landen deden zich vergelijkbare situaties voor. De juridische procedure die in Gent gestart werd tegen de Heilige Stoel had eveneens een internationale pendant: een jaar eerder, in 2010, had de Britse jurist Geoffrey Robertson reeds The Case of the Pope gepubliceerd waarin hij paus Benedictus xvi en het Vaticaan juridisch verantwoordelijk stelde voor het seksueel misbruik binnen de katholieke Kerk, omdat men systematisch zaken in de doofpot probeerde te stoppen.
Laten we door de wirwar van feiten de essentie niet uit het oog verliezen. Waar ging het uiteindelijk om? Men mag gerust stellen dat de geloofwaardigheid van de katholieke Kerk, of beter het kerkinstituut, in de jaren 2010-2011 een zware slag heeft gekregen. Als een bisschop, een aartsbisschop, een kardinaal en uiteindelijk ook de paus zelf apert in de fout gaan, dan is er een fundamenteel probleem. En hoewel dat niet zijn officiële uitleg was, heeft de misbruikkwestie waarschijnlijk een belangrijke rol gespeeld bij de beslissing van Benedictus xvi om ontslag te nemen begin 2013. Als de hoogste kerkelijke gezagsdrager voor het eerst sinds 600 jaar uit eigen beweging zijn ambt neerlegt, dan is dat niet zonder betekenis. De katholieke hiërarchie is ten onder gegaan aan haar krampachtige omgang met het geslachtelijke, aan haar afkeer van seksualiteit. De vervreemding van het leven daarbuiten is niet zonder gevolg gebleven voor het bestaan daarbinnen. Niet van deze wereld? Het valt maar te bezien. Benedictus' opvolger Franciscus heeft ondertussen een - weliswaar zeer voorzichtige - aanzet gegeven tot herwaardering van het seksuele.
| |
In naturalibus
Als de scheiding tussen het binnen en het buiten verkleint inzake het geslachtelijke bestaan, als met andere woorden, de grenzen tussen God en de natuur vervagen, dan stelt zich ook
| |
| |
de vraag: heeft dit consequenties voor onze omgang met het stoffelijke als zodanig, zeg maar de natuurwetenschap? In het voorjaar van 2011 maakte de kernramp in Fukushima, 25 jaar na die in Tsjernobyl, duidelijk dat onze eenzijdig exploiterende benadering van de natuur, aan herziening toe is. Die technische, mechanistische habitus werd ook op de proef gesteld in de cern (Conseil Européen pour la Recherche Nucléaire), de Europese organisatie die fundamenteel onderzoek doet naar elementaire deeltjes. In 2008 namen onderzoekers daar, diep onder de grond nabij Genève, de krachtigste deeltjesversneller ter wereld in gebruik. Op 13 december 2011 maakte de cern bekend dat ze aanwijzingen hadden gevonden dat er een nieuw deeltje, mogelijk het higgsboson, was ontdekt. Het bestaan van het higgsboson is van fundamenteel belang voor het standaard-model van de deeltjesfysica. Het is de drager van het higgsveld, dat in het hele universum aanwezig is. Door de higgsbosonen krijgen alle andere deeltjes massa. Dit ontbrekende puzzelstuk wordt in de populaire media ook wel eens het ‘Godsdeeltje’ genoemd, wat evenwel een misleidende en zelfs misplaatste term is. De ontdekking van dit deeltje wijst immers op de definitieve onttovering annex mechanisering van de wereld, en bevestigt dus juist het vertrek van God uit de dingen.
In hetzelfde jaar 2011 voerden onderzoekers nog een tweede belangwekkend experiment uit onder de naam cngs (cern Neutrinos to Gran Sasso). Het doel van het experiment was om een schatting te kunnen maken van de massa van neutrino's. Vanuit de cern stuurde men een straal Muonneutrino's in de richting van een laboratorium in het Italiaanse Gran Sassomassief. Aangezien deze deeltjes zich nauwelijks laten tegenhouden door materie, kunnen ze bijna ongehinderd door de aardkorst reizen. Hierna werden ze 732 kilometer verderop gedetecteerd in Gran Sasso. Het experiment werd in mei 2011 voor het eerst uitgevoerd. Op 22 september - twee dagen dus voor de inhuldiging van Reading between the Lines - ontdekte men dat de neutrino's zich sneller dan het licht moeten hebben verplaatst, wat indruist tegen Einsteins relativiteitstheorie. Dit sensationele nieuws haalde meteen de media. In november voerde men het experiment nog nauwkeuriger uit. Opnieuw werd een snelheid gemeten die hoger was dan die van het licht. Op 23 februari 2012 maakte de cern bekend dat bij deze experimenten een niet goed functionerende glasvezelverbinding tot een lagere uitkomst van de vluchttijd van de neutrino's kan hebben geleid. Nieuwe metingen in mei 2012 bevestigden de fout.
Niettemin hebben de onderzoekers van de cern acht maanden lang in een toestand van onzekerheid, verbazing en misschien ook wel verwondering verkeerd. Tijdens die periode was het niet de materie, waren het niet de dingen die zich richtten naar onze kennis, het was net omgekeerd: de dingen bepaalden ons. Er was weer ruimte voor mysterie. God liet even zien dat Hij weer meespeelt.
| |
| |
| |
In spiritualibus
Wilde de Opperbouwmeester met zijn knipoog, daar diep onder de grond nabij Genève, aangeven dat Hij klaar is voor een nieuwe plaats in de wereld, dat Hij bereid is opnieuw zijn intrek te nemen in het buiten? Of is het nog te vroeg en zijn de dingen nog niet gereed voor een terugkeer van God? Willen we misschien dat hij nog maar een poos blijft wonen in zijn eeuwenoude kerkgebouw en zich niet inlaat met de wereld daarbuiten? Maar kunnen we ons dat eigenlijk wel veroorloven in een tijd van ecologische rampspoed? ‘Een misdaad tegen de natuur is een misdaad tegen onszelf en een zonde tegen God’. Het zijn woorden van de oecumenische patriarch Bartholomeüs, door paus Franciscus geciteerd in de inleiding van zijn encycliek Laudato si van vorig jaar. Een beetje verder wordt Bartholomeüs opnieuw aangehaald: ‘Het is onze nederige overtuiging dat het goddelijke en menselijke elkaar ontmoeten in het kleinste detail van het naadloze kleed van Gods schepping, zelfs in het laatste korreltje stof van onze planeet’. Men leest dit goed: het laatste korreltje stof. De patriarch deed die uitspraak op 20 juni 2012. Had hij weet van de experimenten in de cern?
Ook al legden zijn twee voorgangers reeds groene accenten, paus Franciscus is de eerste die een volledige encycliek wijdt aan het milieuvraagstuk. De woorden Laudato si verwijzen naar het beroemde Zonnelied van Franciscus van Assisi waarin die de schepping, inzonderheid de vier elementen, looft en heiligt. Acht eeuwen later stelt de paus opnieuw deze schepping centraal en plaatst hij God daar meteen ook middenin. Op het einde van zijn open brief schrijft hij: ‘Hij laat ons niet alleen, omdat Hij zich definitief met onze aarde heeft verenigd’. God woont zo opnieuw in zijn schepping, in de natuur, in het buiten.
Eveneens van belang is dat de paus zich in Laudato si niet alleen tot de katholieke gemeenschap richt maar wel tot ‘iedereen die deze planeet bewoont’. Hij wil ‘met allen in dialoog treden betreffende ons gemeenschappelijke huis’. Paus Franciscus, de hoogste kerkelijke leider, ontpopt zich op die manier als gangmaker van een nieuwe spiritualiteit die zowel binnen- als buitenkerkelijk is: iedereen verenigd in de zorg om de aarde. De Doorkijkkerk nabij Borgloon bestaat uit op elkaar gestapelde lagen, wat een indruk creëert van horizontalisme. Het verticalisme van het traditionele kerkgebouw werd verlaten. Het perspectief is gericht op de wereld en een nabije God, niet op een God-in-den-Hoge. Hij is onze naaste metgezel.
Wat Reading between the Lines laat zien is dat de 2000 jaar oude scheiding tussen het binnen en het buiten zijn tijd gehad heeft en dat het moment daar is voor een nieuwe relatie tussen God en de wereld. Een relatie die een vollere, intensere en rijkere werkelijkheid sticht. Het frêle kerkje daar in het heerlijke landschap van Zuid-Limburg is een teken van hoop en tevens een uitnodiging. Een uitnodiging om anders te kijken naar en anders om te gaan met de dingen. De tijd is er rijp voor.
Met dank aan Ruud Hemel
|
|