| |
| |
| |
Boeken
Geschiedenis
De Oudheid als spiegel
Het verleden bestuderen is nooit iets neutraals. De bestudeerder (lezer, onderzoeker) kijkt altijd vanuit eigen, eigentijdse vragen en opvattingen. Het verleden wordt dan een soort spiegel waarin we uiteindelijk vooral onszelf en onze eigen cultuur terugzien. Ik formuleer hier geen radicaal nieuw inzicht. Toch wordt het maar zelden consequent toegepast als het gaat om de klassieke Oudheid. Want juist die periode blijft voor velen toch een cultureel ijkpunt dat vooral op zichzelf de moeite waard is.
De titel van het nieuwe boek van Toon Van Houdt, latinist in Leuven, laat geen twijfel bestaan over zijn grondhouding. Hij zet de Oudheid nu eens niet op een voetstuk, maar laat zien hoe mensen zichzelf en hun tijd aan de hand van die Oudheid definieren.
Het boek is geen systematische analyse, maar een verzameling case studies, gegroepeerd in vier afdelingen. Centraal daarin staan vroegmoderne ontdekkingsreizigers, gezondheid en ziekte, homoseksualiteit, en twintigste-eeuws fascisme: allemaal domeinen waar voorbeelden en patronen uit de klassieken langdurig de agenda hebben bepaald. Een afsluitend hoofdstuk gaat nog in op verbindingen tussen het Romeinse Rijk en de Verenigde Staten.
Van Houdt schrijft plezierig en zijn teksten bieden voor veel lezers wat wils. Aan de andere kant ontbreekt het ook wel aan focus in de bundel; het geheel oogt wat versnipperd. Zelf had ik vooral wat meer actuele analyses verwacht van onze eigen tijd, terwijl Van Houdts belangstelling met name gericht blijkt op de twintigste eeuw en de aanloop daar naartoe. Dat is zijn goed recht natuurlijk, maar de titel is in dit verband een beetje misleidend. Mijn enthousiasme groeide vooral in het slothoofdstuk over de Verenigde Staten, maar toen was het boek zowat uit. Misschien mogen we uitzien naar een vervolg?
Vincent Hunink
Toon Van Houdt, Mietjes, monsters en barbaren. Hoe we de klassieke oudheid gebruiken om onszelf te begrijpen, Uitgeverij Polis, Antwerpen, 2015, 362 blz., 22,50 euro, isbn 9789463100281.
| |
Seyss-Inquart en de Duitse bezettingspolitiek in Nederland
Bij het prestigieuze Böhlau Verlag publiceerde Johannes Koll, hoogleraar geschiedenis te Wenen, een vuistdikke biografie van Arthur Seyβ-Inquart, de Oostenrijkse rijkscommissaris in Nederland van 1940 tot 1945. In het licht van de enorme hoeveelheid publicaties over het Derde Rijk is het ongelooflijk, maar het is de eerste omvattende levensbeschrijving van de politicus die weliswaar niet tot de allerdichtste kringen rond Hitler behoorde, maar door hem met een immens vertrouwen werd bedacht en navenant verantwoordelijke functies kreeg toegeschoven. Seyss-Inquart vereerde Hitler met hart en ziel en werd in geen tijd van een
| |
| |
politieke nobody tot een absoluut heerser. Achtereenvolgens als rijksstadhouder van het geannexeerde Oostenrijk (1938-1939), plaatsvervangend gouverneur-generaal in Polen (1939-1940) en rijkscommissaris ‘voor de bezette Nederlandse gebieden’ (1940-1945) droeg hij stevig bij tot de verbreiding van de nationaalsocialistische politiek en beschikte hij over leven en dood van miljoenen. Het is laatstgenoemde functie die in het middelpunt staat van deze biografie; als rijkscommissaris tekende Seyss-Inquart verantwoordelijk voor een schrikbewind, met politierazzia's, standrechtelijke executies en massale deportaties. Hij noemde het zijn Schicksal - een term die hij liet vallen in talrijke redevoeringen -; hij zag zichzelf als onderdeel van een avant-garde die zich geroepen voelde om met missionaire ijver, eschatologische ernst en nooit geziene brutaliteit Duitsland en Europa op ‘volkse’ basis radicaal opnieuw op te bouwen (blz. 629).
In veertien stevig gestoffeerde hoofdstukken beschrijft Koll hoe de Weense advocaat een buitengewone carrière doorliep en de Gleichschaltung van Nederland in de praktijk tot stand hielp brengen. Welke waren zijn handelingen, zijn beslissingen? Hoeveel speelruimte had hij? Hoe kon hij zijn positie tot het einde van de oorlog handhaven, in het bijzonder ook tegen de ambities van partijgenoten in? Koll las talloze archiefstukken en citeert zowaar Antoon Coolen, die in zijn schitterende oorlogsdagboek Bevrijd vaderland een virtuoos portret schreef van Seyss-Inquart. Een historicus die dit vergeten kleinood aanhaalt, is beslagen.
Nooit zijn de dingen zwart-wit, aan elk geschiedverhaal kunnen altijd ontelbare nuances worden aangebracht, verschillende perspectieven kunnen (en moeten) worden ingenomen. Maar is het niet net verkeerd daaruit te besluiten dat elke oordeelsgrond van de hand moet worden gewezen? Wie dat doet, vernietigt elke betekenis en, ten gronde, elke beschaving. Op zijn proces te Neurenberg kwam men tot een helder oordeel over deze zelfbenoemde ‘martelaar van de Groot-Duitse gedachte’ die geen enkel berouw toonde en Hitler bleef adoreren tot zijn dood. Seyss-Inquarts laatste woorden, voordat hij werd opgehangen: ‘Ich hoffe, daβ diese Hinrichtung der letzte Akt der Tragödie dieses zweiten Weltkrieges ist und daβ eine Lehre daraus gezogen wird, so daβ der Friede und das Verständnis unter den Völkern verwirklicht wird. Ich glaube an Deutschland!’ (blz. 615).
Er is een onderscheid tussen goed en kwaad - het waren de nazi's die de twee door elkaar hadden gehaald. Het is goed dat ook de moderne academische historiografie weer oordelen uitspreekt. Wie anders moet immers spreken dan de geïnformeerde? Dit boek wordt besloten met de korte vast-stelling dat het Internationale Militaire Gerechtshof zijn vonnis ‘met goede redenen’ uitsprak.
Het betekent niet dat Koll Seyss-Inquart als een totale crimineel neerzet: hij ‘kan noch als misdadiger in criminologische zin noch als psychopaat worden beschouwd’. Veeleer was hij
| |
| |
een ‘vaardig politicus’ (blz. 629), een ambtenaar met enorm veel ambitie. In Hannah Arendts these ‘de banaliteit van het kwaad’ is het laatste woord inmiddels zo ondergesneeuwd geraakt, dat het haast een misdaad is geworden het te noemen. Dit boek laat zich op dit punt niet vangen. Op basis van grondige kennisname van alle toegankelijke bronnen, met zin voor nuance en synthese een oordeel vellen: het is de basis van voortgang van beschaving. Van mógelijke voortgang.
Stijn Vanclooster
Johannes Koll, Arthur Seyβ-Inquart und die deutsche Besatzungspolitik in den Niederlanden (1940-1945), Böhlau Verlag, Wenen/Keulen/Weimar, 2015, 691 blz., 59,90 euro, isbn 9783205796602.
| |
Literatuur
Poëzie is een profane mystiek
Wit licht van Jaap Goedegebuure geeft in tien hoofdstukken een overzicht van de doorwerking van teksten van christelijke mystici als Paulus, Hadewych, Eckhart, Ruusbroec, Juan de la Cruz, Teresa van Avila, Angela van Foligno en Angelus Silesius in de Nederlandse literatuur, voornamelijk de poëzie, van 1890 tot nu. In het elfde hoofdstuk wordt de invloed van het zenboeddhisme en tao op dichters als Schierbeek, Lucebert en Faverey in kaart gebracht. Het afsluitende twaalfde hoofdstuk beschrijft de fascinatie van Arie Visser, die zich in 1984 tot de islam bekeerd had, voor de soefimystiek van de dertiende-eeuwse Perzische dichter Rumi en de bewerkingen van diens voorganger Omar Khayyam door P.C. Boutens en J.H. Leopold.
In zijn inleiding waarschuwt Goedegebuure ervoor dat de mystieke ervaring en de manier waarop die door moderne Nederlandse dichters is verwoord, sterk uiteenloopt. In zijn poging om ‘mystiek’ te definiëren vertrekt hij van de omschrijving die H. Marsman geeft in een essay uit 1939: de mystieke ervaring is ‘gericht op een vorm van vereniging tussen de menselijke ziel en God’. Maar het feit dat bij de meeste besproken dichters de band tussen religie en geloof heel los is of zelfs doorgeknipt, maakt dat Goedegebuure voor de definitie van mystiek uiteindelijk een beroep doet op de kernachtige omschrijving van de lutherse theoloog Paul Tillich: ‘Mystiek betekent naar binnen gekeerd zijn, deelname aan de Ultieme Realiteit door innerlijke ervaring’.
Goedegebuure gebruikt vier ijkpunten om die mystieke ervaring in het oeuvre van de Nederlandse dichters uit de voorbije 125 jaar te traceren en te duiden.
Het eerste is de uit de Romantiek stammende visie op poëzie als een alternatieve religie. Die wordt door vele moderne auteurs nog altijd uitgedragen. Een tweede ijkpunt is de notie ‘epifanie’, gemunt door James Joyce. Ida Gerhardt licht die ervaring toe in aantekeningen bij haar bundel De zomen van het licht (1982) met verwijzing naar Plato's Symposion. Voor Reve is de Meedogenloze Jongen zo'n epifa- | |
| |
nie, een visioen dat hij in een Bijbels idioom neerschrijft. Bij A.R. Holst gaat het in De afspraak (1923) om een verschijning van een geheimzinnige oudere broer die hij situeert in de context van de Keltische mythologie.
Een derde ijkpunt werd de auteur aangeleverd door het onderzoek dat Georges Bataille verricht heeft naar de aard van ‘lexpérience intérieure’ in het bijzonder de extase die ermee gepaard gaat en in erotische en gewelddadige beelden wordt verwoord. In die context noemt hij de poëzie van Gerrit Achterberg die van een geweldsmysticus.
Het vierde en veruit het belangrijkste ijkpunt is de tegenstelling tussen licht en donker die de mystieke ervaring wezenlijk kenmerkt.
‘“Licht” is het sleutelwoord in het werk van de dichters die ik in dit boek bij elkaar heb gebracht’, schrijft Goedegebuure. Het betreft enkele tientallen dichters, waarbij Lucebert, Gorter, Nijhoff, Faverey, Achterberg, Verhagen en Ouwens de meeste aandacht krijgen. Opvallend is wel dat Goedegebuure in de ondertitel van Wit licht, ‘Poëzie en mystiek in de Nederlandse literatuur van 1890 tot nu’ Nederlands beperkt heeft tot Noord-Nederlandse dichters. Weliswaar verwijst hij geregeld naar Van Ostaijens essay ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’ en prijst hij Gezelle als een natuurmysticus pur sang, maar Vlaamse dichters als Karel van de Woestijne, Erik van Ruysbeeck, Jos de Haes en Christine D'Haen heeft hij zonder verantwoording buiten zijn overzicht gelaten. In de bibliografie mis ik ook wel het themanummer van Revolver (september 2007), samengesteld door Hans Groenewegen, die in een omvangrijk artikel, ‘een nachtboot vol glinsterende athleten’, de sporen vermeldt die Hadewijch heeft nagelaten in de poëzie van de afgelopen honderd jaar in Nederland en Vlaanderen.
In het vierde hoofdstuk, dat focust op ‘incarnatie’, citeert Goedegebuure een uitspraak van Guillaume van der Graft: ‘de poëzie is het brandglas waarin het goddelijk licht wordt opgevangen’. Gensters daarvan zijn door Jaap Goedegebuure in Wit licht opgevangen in een caleidoscopisch boek.
Joris Gerits
Jaap Goedegebuure, Wit licht. Poëzie en mystiek in de Nederlandse literatuur van 1890 tot nu, Vantilt, Nijmegen, 2015, 256 blz., 19,95 euro, isbn 9789460042348.
| |
Maatschappij
Nieuwe mobiliteit
Voor wie dagelijks uren onderweg is en zich geregeld geconfronteerd ziet met files of afgeschafte treinen heb ik een interessante leestip: Nieuwe mobiliteit. Na het autotijdperk van Arie Bleijenberg. De auteur bouwde gedurende een kwarteeuw vanuit diverse functies een ruime ervaring uit met betrekking tot het mobiliteitsvraagstuk en brengt zijn inzichten nu samen in een stand van zaken toegespitst op de Nederlandse situatie. Het is niet zomaar een vrijblijvend overzicht. Bleijenberg kijkt reeds enkele decennia vooruit en pleit daarbij voor een heuse paradigmawissel. Want in tegenstelling tot wat velen
| |
| |
nog steeds lijken te geloven, loopt het autotijdperk zo ongeveer ten einde. Dat betekent echter niet dat de sterke mobiliteitsgroei van de afgelopen twee eeuwen tot stilstand komt: in 2050 zullen we meer kilometers in een vliegtuig zitten dan in een auto. Al tientallen jaren is het mobiliteitsbeleid gefocust op het bestrijden van files. Dat is volgens Bleijenberg een verkeerd uitgangspunt. De files zijn in die periode immers niet verminderd, integendeel, en dat is heel eenvoudig te verklaren door de ‘wet van het behoud van files’: goed bereikbare plekken zijn aantrekkelijk voor allerlei investeringen, wat op termijn weer nieuwe verkeerscongestie creëert, een vicieuze cirkel dus.
Bleijenberg ziet meer heil in het stimuleren van verstedelijking: de korte afstanden in de stad maken alles vlot bereikbaar, tenminste als men daarbij inzet op ‘mass transit’ (zoals de metro) en de fiets, naast de auto. Ruimtelijke concentratie is sowieso gunstig voor de economie door de schaalvoordelen (‘sharing’), de vele keuzemogelijkheden (‘matching’) en het aanbod van kennismogelijkheden (‘learning’). We zijn inderdaad geëvolueerd van een industriële economie naar een kenniseconomie. In een stad als Amsterdam bijvoorbeeld maakt op dit moment al 46% van de werkende bevolking deel uit van de ‘creatieve klasse’. Hierbij hoort ook een nieuw type stad: suburbanisatie moet wijken voor re-urbanisatie. Verstedelijking wil immers niet zeggen dat de stad uitbreidt in oppervlakte: de bestaande ruimte dient beter benut. Op die manier is de stad niet alleen de motor van de economie maar levert ze ook een structurele bijdrage aan duurzaamheid, mits gebruik van schone technologie. In dit verband wijst Bleijenberg erop dat zuinige en hybride auto's misschien niet de meest ‘hippe’ maar wel de snelste en goedkoopste manier zijn om de uitstoot van broeikasgassen te verlagen. En zo heeft de auteur nog tal van andere uitdagende analyses en voorstellen in petto. In de twee afsluitende hoofdstukken zet hij de verschillende aspecten van de beoogde paradigmawissel nog eens overzichtelijk op een rij en schuift speerpunten naar voren voor een nieuw mobiliteitsbeleid.
Nieuwe mobiliteit. Na het autotijdperk is een helder en prikkelend boek, zakelijk en verfrissend tegelijk. Bleijenberg ontkracht een aantal vanzelfsprekendheden en ontvouwt een brede en vernieuwende visie op onze mobiliteit en de krachten die de ontwikkeling ervan bepalen. Boeiende ideeën ontwikkelen is echter één zaak, die in concreet beleid omzetten is iets helemaal anders. De auteur is zich daarvan ten volle bewust. In zijn inleiding betreurt hij dat ideologisch dogmatisme, van ‘rechts’ én van ‘links’, al decennialang voor een patstelling zorgt in het mobiliteitsdebat. Achterhaalde denkkaders vormen een belemmering voor beleid dat echt werkt en leidt tot verspilling van belastinggeld. Feiten en argumenten moeten het nog al te vaak afleggen tegen het eigenbelang van bepaalde personen en instellingen. Dat is in België helaas niet anders dan in Nederland.
Stijn Geudens
| |
| |
Arie Bleijenberg, Nieuwe mobiliteit. Na het autotijdperk, Eburon, Delft, 2015, 76 blz., 18 euro, isbn 9789059729674. (bestelbaar via www.eburon.nl)
| |
Politiek
Hoe we de democratie in europa kunnen redden
Dit boek leek al verouderd nog voor het in de winkel lag. Het was tot stand gekomen op een moment dat de Europese Unie de tot dan toe zwaarste crisis sinds haar bestaan doormaakte. De Europese fundamenten kraakten en gingen het misschien zelfs begeven. De financiële en economische crisis had meerdere lidstaten zwaar getroffen en Griekenland op de rand van de afgrond gebracht. En daarmee ook de hele Unie. Herman Van Rompuy, die als toenmalig voorzitter van de Europese Raad de crisis vanop de eerste lijn had meegemaakt en geprobeerd te bezweren, boog zich over de vraag ‘hoe moet het nu verder?’. Hij legde de vraag ook voor aan verschillende vooraanstaande intellectuelen uit Europa (of die een nauwe band hebben met Europa), gaande van ‘onze eigen’ Koen Lenaerts en Frank Vandenbroucke tot de Duitse filosoof Jürgen Habermas en Nobelprijswinnaar Amartya Sen. Samen met Van Rompuy reiken zij in Na de storm allerhande suggesties aan om het Europese project te redden.
Toen het boek daadwerkelijk verscheen, was een nieuwe crisis al volop aan de gang. Eén die nog harder toesloeg. Eén waarvan velen beweerden dat ze het genadeschot zou toebrengen aan de eu. De migratiecrisis. Kwam de collectie essays van Na de storm niet alleen rijkelijk te laat, ze zou bovendien al sterk gedateerd zijn nog voor het boek verschenen was!? Geenszins. Dit is geen boek dat kant-en-klare oplossingen biedt voor heel specifieke problemen die waren opgedoemd met de financiële en economische noodtoestand. Neen, de auteurs gaan een stap verder. Ze gaan na wat er structureel is scheefgegroeid en geven de aanzet in welke richting we zouden moeten zoeken voor een fundamentele oplossing (deel 1). Bovendien beperken ze zich geenszins tot die financiële en economische crisis. Ze gaan ook uitvoerig in op kwesties van rechtvaardigheid en legitimiteit (deel 2) en solidariteit en bescherming (deel 3). Met andere woorden: precies het soort reflecties dat we nodig hebben om meer inzicht te krijgen in de grote uitdagingen waar de eu voor staat en om duurzame, misschien zelfs gewaagde, toekomstperspectieven uit te tekenen.
De analyses die de auteurs maken zijn zeker niet dezelfde. Laat staan dat hun oplossingen dezelfde zouden zijn. De ene gelooft rotsvast in de Europese constructie en zoekt hoe die verder kan worden uitgebouwd door de tekortkomingen te remediëren. De andere daarentegen stelt vast hoe de Europese droom volledig is verzand en alleen nog gered kan worden door de boel te slopen en vanaf nul weer op te bouwen. En ja, ook in dit boek gaat het over meer of minder Europa. Maar wat alle auteurs gemeen hebben is dat ze goed doordachte argumenten op ta- | |
| |
fel leggen, niet zozeer om die financiele en economische crisis te bezweren, maar om Europa weerbaar te maken om gelijk welke crisis aan te kunnen pakken. Ook de migratiecrisis. Uiteraard hoeft men het niet eens te zijn met hun analyses en suggesties, maar dan moet men ook met goede argumenten voor de dag komen. Net dat maakt Na de storm zo waardevol, en het is daardoor dat het niet snel gedateerd zal raken. Het is een van de weinige boeken die doordringen tot het wezen van de eu en een van de zeldzame collecties van studies die zich niet beperken tot het probleem van het democratisch tekort in de eu (in tegenstelling tot wat de ondertitel laat vermoeden). Want hoe belangrijk dit laatste ook is, door alleen het democratisch probleem te willen oplossen zal het Europese project niet worden gered. Dat de teksten geschreven zijn door sommige van de knapste koppen - ik heb er maar enkelen genoemd - is mooi meegenomen.
Erik De Bom
Luuk van Middelaar en Philippe Van Parijs (red.), Na de storm. Hoe we de democratie in Europa kunnen redden, Lannoo, Tielt, 2015, 280 blz., 29,99 euro, isbn 9789401427999.
| |
Kunst
Schetsen van David Claerbout
David Claerbout is een uitzonderlijk begaafd kunstenaar. Geen van zijn videowerken verveelt. Tenminste, als je een geduldig kijker bent. Claerbout schuwt elke vorm van haast, van drukte. Toch sprankelen zijn beelden van schoonheid en leven. Niet de oppervlakkige nieuwsgierigheid, maar de innerlijke aandacht van de toeschouwer spreken ze aan. Het trage ritme van de beelden helpt hem aandachtig te worden voor de rijkdom van wat hij te zien krijgt. Dat vermogen van de beelden vloeit voort uit het bedachtzame rijpingsproces waaraan ze hun ontstaan te danken hebben. Daarover valt heel wat te leren uit de schetsen van de kunstenaar die nu in de prachtige publicatie David Claerbout: Drawings and Studies zijn bijeengebracht.
In deze publicatie wordt na een beknopte inleiding een groot aantal van zijn schetsen op paginagroot formaat afgebeeld. Daarop volgen een uitvoerige lijst van zijn tekeningen en schetsen (ook die welke niet in het hoofdgedeelte zijn opgenomen), een opsomming van zijn solotentoonstellingen en een uitgebreide bibliografie. Wie met Claerbouts oeuvre vertrouwd is, zal in de illustraties van dit boek heel wat werken herkennen. Typisch voor de kunstenaar is dat hij niet vooraf, maar tijdens het maken van zijn videowerken aan het tekenen gaat. Voor hem is dat een middel om stil te staan bij wat aan het groeien is en te reflecteren over vormelijke en inhoudelijke vragen. Al tekenend richt hij zijn aandacht op allerlei details (bijvoorbeeld de kleding, houding of gebaren van zijn figuranten) en mediteert hij over de inwerking van het licht - natuurlijk zonlicht of kunstmatige belichting - en de visuele impact van tegenstellingen tussen natuur, architectuur, dierlijk leven en menselijk
| |
| |
drama (armoede, ongelijkheid, geweld, rampspoed) of menselijk geluk (spel, waardigheid, enzovoort). Op de schetsen en studies noteert Claerbout in het Nederlands of in het Engels (en soms in beide talen door elkaar) gedachten die in hem opkomen en aanwijzingen voor de voltooiing van het betreffende werk. Uit zijn commentaar blijkt niet alleen hoe complex zijn videowerken in elkaar zitten, maar ook hoe opwindend het voor hem is met de hulp van gesofistikeerde computertechnologie beelden te creëren die de schijn van natuurlijke eenvoud hebben.
Liefhebbers van zijn werk zullen deze publicatie niet willen missen en er talrijke boeiende details in ontdekken. Ik noem er twee. Op een tekening die betrekking heeft op King (Punk Pink) - een recent videowerk waarin Claerbout een bekende foto van Elvis Presley tot leven brengt - prijkt de gestalte van Donatello's beroemde bronzen David: een spannende associatie! En bij de tekening van een vogeltje dat, gevangen in een kooi, ervan droomt door het raam naar buiten te vliegen, mijmert de kunstenaar: zijn lichaam kan niet ontsnappen, maar zijn piepkleine oogjes, die slagen er wel in, en daar kan een mens zich mee identificeren. Ogen reiken verder dan de fysieke ruimte waarin wij gekluisterd zitten, - ligt daarin niet het hele mysterie vervat niet alleen van David Claerbouts eigen videobeelden, maar van alle ware kunst?
Jan Koenot
Sean Kelly (red.), David Claerbout. Drawings and Studies, Hatje Cantz, Ostfildern, 2015, 168 blz., 40 euro, isbn 9783775740265.
|
|