Streven. Jaargang 83
(2016)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| ||||
Sofie Nielander
| ||||
[pagina 21]
| ||||
Vrijheid versus gelijkheid, veiligheid, privacy...Zoals gezegd bestaan in alle landen wetten die de vrije meningsuiting in bepaalde mate beperken. Wel moet hierbij worden bedacht dat het gaat om een inperking achteraf. Het is onmogelijk iemand tegen te houden die echt iets wil zeggen of schrijven, vooral sinds de opkomst van internet. Een boete of gevangenisstraf kan natuurlijk wel de vrije meningsuiting in zoverre beteugelen dat de prijs voor het uiten van bepaalde meningen te hoog wordt. Hierbij spelen ook sociale sancties een grote rol. Blijft de vraag hoe specifiek en verregaand regels zouden moeten zijn. Volledig vrije meningsuiting is een mooi ideaal, maar in de praktijk zal vrijwel iedereen het ermee eens zijn dat bijvoorbeeld kinderporno of het vrijgeven van staatsgeheimen niet geaccepteerd kunnen worden. Daarnaast zijn er veel soorten uitingen waar onenigheid over bestaat. Naast zaken als pornografie en naakt op Facebook, die ik hier verder buiten beschouwing zal laten, gaat het dan vooral om uitingen die bepaalde groepen beledigen of kwetsen. De gemoederen lopen vaak het hoogst op rond die uitingen die te maken hebben met religieuze denkbeelden of instanties, die bovendien vaak verbonden zijn aan of overlappen met bepaalde etnische groeperingen. Dat we hier te maken hebben met religieuze opvattingen, die vaak behoren tot het irrationele gebied en ‘niet voor discussie vatbaar’ zijn, maakt de discussie nog moeilijker. Vandaag de dag lijkt men zich in deze discussie steeds meer te beroepen op het wettelijke en fundamentele recht op vrije meningsuiting. Zoals de theoloog en voormalig aartsbisschop van Canterbury Rowan Williams aangeeft, wordt hierbij vaak volledig voorbijgegaan aan de vraag wat sociaal wenselijk of constructief isGa naar eind1. Vrijheid van meningsuiting kan echter niet geïsoleerd worden, het gaat er altijd om hoeveel gewicht we geven aan deze waarde in vergelijking met andere waarden, zoals privacy, veiligheid, of de rechten van minderheden, waar vrije meningsuiting mee op gespannen voet kan staan. Het gaat er dan ook om de juiste balans te vinden. Tegenwoordig zijn zelfbeschikking en autonomie in de westerse wereld dominerende waarden. Sommigen, zoals rechtsfilosoof Edith Brugmans, menen dat onze cultuur in een crisis verkeert door de uitholling van deze waardenGa naar eind2. Zonder zelf zo ver te willen gaan, kan niet ontkend worden dat er sprake is van een probleem. Onze multiculturele samenleving lijkt, vooral dankzij internet, geen echte grenzen meer te hebben, en samenleven blijkt niet altijd makkelijk. Een sarcastische cartoon in een Deense krant kan leiden tot tientallen doden bij rellen in Nigeria. Ook dichter bij huis zijn er gevolgen die niet zomaar aan de kant kunnen worden geschoven. De vraag moet dus gesteld worden of enige (zelf)censuur wel zo slecht is, als dit het samenleven mogelijk dan wel beter maakt. Is het mogelijk re- | ||||
[pagina 22]
| ||||
gels te formuleren die als leidraad kunnen dienen voor het uiten van onze mening en voor het beoordelen van en reageren op de meningen van anderen waar we het niet mee eens zijn? Hoe kan de juiste balans worden gevonden tussen vrijheid van meningsuiting en andere waarden? | ||||
Vrijheid van meningsuiting en de wetLaten we eerst eens kijken hoe het nou precies zit met dat wettelijke recht op vrije meningsuiting in de westerse wereld. In het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (evrm), dat bindend is voor alle lidstaten van de Raad van Europa, wordt het als volgt geformuleerd: Artikel 10 Vrijheid van meningsuitingGa naar eind3 De vrijheid van meningsuiting wordt dus voornamelijk wettelijk beperkt met het oog op het bewaken van de veiligheid. De bescherming van de goede zeden en de goede naam of de rechten van anderen laat echter genoeg ruimte over voor interpretatie. Het Eerste Amendement van de Amerikaanse grondwet is eenduidiger en transparanter. Dit maakt alleen een uitzondering voor beledigingen die te maken hebben met een aangeboren of onvermijdbaar kenmerk, zoals ras, sekse, seksuele geaardheid of een li- | ||||
[pagina 23]
| ||||
chamelijk gebrek. Zodra een mening een vrije keuze betreft, en hier wordt ook religie toe gerekend, zijn er vrijwel geen grenzen. De meeste andere landen hebben naast een dergelijke grondwet dan ook allerlei specifieke uitzonderingen. Deze dienen voornamelijk tegen haatspraak en voor het beschermen van minderheden. Daarnaast kennen veel Europese landen echter ook nog een verbod op godslastering. Dit zijn vaak juridische overblijfselen uit vroegere tijden; godslastering wordt tegenwoordig (in Europa) zelden door een rechter bestraft. De tendens is dergelijke wetten te hervormen of af te schaffen, ook in Nederland. Frankrijk neemt wat betreft het beledigen van religie een speciale positie in. Godsdiensten of religieuze denkbeelden mogen wel bespot worden, maar gelovigen, als individu, niet (zo mag Charlie Hebdo wel karikaturen van de profeet publiceren, maar Dieudonné niet joden beledigen in zijn stand-up-comedyshow). Het doel van de Franse wet lijkt dus het beschermen van (de gevoeligheid van) individuele personen, niet van instituties. Maar zo werkt het natuurlijk niet altijd. Als het afbeelden van de profeet indruist tegen je diepste overtuigingen, is het moeilijk dit niet persoonlijk op te vatten. We hebben in Nederland wel nog steeds een verbod op majesteitsschennis, waaraan velen kort geleden herinnerd werden toen justitie in eerste instantie besloot Abdulkasim El-Jaberi te vervolgen voor zijn verwensing ‘Fuck de koning’. Dit verbod zorgt al langer voor controverse. De wet moest oorspronkelijk voorkomen dat het ambt werd aangetast, maar tegenwoordig gaat het meer om de persoon. De houding van de meeste mensen ten aanzien van belediging is de laatste decennia in grote mate veranderd. Er zijn bovendien genoeg andere wetten tegen laster en ter bescherming van iemands goede naam die ook, of misschien zelfs vooral, voor gezagsdragers voldoende zouden moeten zijn. Daarnaast hebben wetten vaak iets arbitrairs. Neem bijvoorbeeld het verbod op het ontkennen van de holocaust in zeven Europese landen, waaronder Duitsland en Frankrijk. De motivatie van dergelijke wetten is dat het toestaan van het goedpraten of ontkennen van dergelijke misdaden indirect bijdraagt aan de legitimatie van de ideologieën die ze mogelijk maakten. Om te kunnen vechten tegen racisme, moet volgens voorstanders nooit worden vergeten of gebagatelliseerd waar racisme in zijn uiterste vorm toe kan leiden: de fysieke vernietiging van de ander als ander(s). Het strafbaar stellen van de negatie van genocides is volgens hen daarom een legitieme beperking van de vrijheid van meningsuiting. Een poging om in Frankrijk ook het ontkennen van de Armeense genocide strafbaar te stellen, leidde tot een verhitte discussie. Kritiek was niet alleen politiek gemotiveerd (Turkije was uiteraard niet blij), ook Franse | ||||
[pagina 24]
| ||||
historici, onder wie Pierre Nora en andere bekende geleerden, protesteerden. Onder het motto ‘Libertépour l'histoire!’ menen zij dat de politiek zich niet zou moeten mengen in geschiedkundige zakenGa naar eind4. Meningen betreffende historische gebeurtenissen horen volgens hen niet onder het strafrecht te vallen. Onze kennis en waardering van de geschiedenis evolueren voortdurend; het verbieden van bepaalde meningen kan slechts leiden tot het opleggen van een bepaalde manier van denken en komt de wetenschap niet ten goede. Bovendien zouden we ons op een hellend vlak begeven: er is geen reden om dan niet ook de negatie van andere historische gebeurtenissen te verbieden. Om de hierboven genoemde redenen ben ik van mening dat de wettelijke inperking van vrije meningsuiting tot een minimum beperkt moet worden, namelijk enkel waar het gaat om het tegengaan van geweld en (lasterlijke) leugens. Zoals bijvoorbeeld hoogleraar ethiek Frans Jacobs aangeeft, kan vrijheid voor allen alleen in compromisformule gestalte krijgenGa naar eind5. Maar een verantwoordelijk gebruik van de vrije meningsuiting kan beter tot stand worden gebracht door andere dan juridische maatregelen. Strafklachten doen de vijandigheid alleen maar toenemen. De ‘compromisformule’ moet bij voorkeur op een andere manier, dus niet van staatswege, tot stand komen. Dat betekent dat er meer aandacht zou moeten komen voor een eventuele vrijwillige inperking op individueel vlak, of tenminste een voorzichtiger zich uitdrukken en meer begrip opbrengen voor de ander en het andere. Er is volgens mij nogal wat verschil tussen een doordachte, beargumenteerde mening en het uiten van onderbuikgevoelens. De context van een uiting, het wie en het waar, is ook van groot belang. Meer tolerantie is nodig, zowel van de kant van diegene die zijn mening uit, als van diegene die het niet met deze mening eens is. Zoals gezegd gaat het altijd om de balans tussen vrije meningsuiting en andere waarden. Het recht om iets te zeggen betekent immers nog niet dat het goed is om iets te zeggen. | ||||
Een filosofische blik op vrije meningsuitingIndividuele vrijheid wordt door velen gezien als de definiërende waarde van onze huidige westerse cultuur. Vrijheid van meningsuiting vormt hier uiteraard een belangrijk onderdeel van. Daarnaast is de mogelijkheid tot vrije expressie ook onmisbaar voor het goed functioneren van het democratische systeem. De verdediging van vrije meningsuiting heeft een lange filosofische traditie, waarvan ik hier enkele punten aan wil stippen. Een van de meest uitgesproken verdedigers van de vrijheid van meningsuiting is John Stuart Mill. Volgens Mill moet de meningsuiting enkel worden beperkt door wat we nu ‘het schadebeginsel’ noemen. Iemands vrij- | ||||
[pagina 25]
| ||||
heid mag volgens dat principe alleen worden beperkt middels juridische of sociale sancties om te verhinderen dat hij anderen op directe wijze schaadt. Dit lijkt een duidelijke, en zeer acceptabele, regel, maar zorgt in de praktijk al gauw voor problemen. Want wat is schade? Mill lijkt vooral aan geweld of soortgelijke fysieke schade gedacht te hebben. Maar het kan beargumenteerd worden dat ook psychologische en sociale schade ernstig genoeg is om rekening mee te houden. Daarnaast kan in sommige gevallen de vraag worden gesteld of de schade veroorzaakt door de uitoefening van vrije meningsuiting niet groter is dan de schade van het inperken van deze vrijheid. Andere filosofen, zoals Immanuel Kant, gaan dan ook verder in hun inperking van de vrije meningsuiting. Volgens Kant moet de mens vrij kunnen spreken, maar alleen onder de controle van de rede. Zijn categorische imperatief is hierbij leidraad. Daarnaast meent Kant ook dat de meningsuiting wordt begrensd door plichtGa naar eind6. De openbare uitoefening van de rede moet altijd vrij zijn, en met ‘openbare uitoefening’ bedoelt Kant de meningsuiting van de geleerde tegenover het lezend publiek. De privé-uitoefening van de rede mag echter strikt worden gelimiteerd. Hier heeft Kant het over het uitoefenen van de eigen rede, wanneer men een publieke functie bekleedt, zoals ambtenaar of legerofficier. Voor gemeenschappelijke publieke doeleinden mag de staat verwachten dat mensen in dergelijke gevallen niet redeneren, maar gehoorzamen. Als je het met een maatregel niet eens bent, moet je die in dergelijke gevallen toch navolgen, maar mag je er als ‘geleerde’, wel achteraf publiekelijk je mening over laten horen. Dit roept het beeld op dat deze filosofen de vrijheid van meningsuiting eigenlijk vooral voor geleerden in gedachten hadden, voor mensen zoals zijzelf. Voorstanders van vrije meningsuiting waren vaak rebellen tegenover de gevestigde macht van de dominante autoriteiten (de staat, maar ook religieuze instellingen). Tegenwoordig draait de problematiek echter meer om het samenleven in een heterogene, multiculturele samenleving, waarbinnen men verschillende gedachten heeft over moraal, en het vooral minderheden zijn die zich gekwetst of geschaad voelen. Een theorie die hierbij van pas kan komen is het ‘offense principle’ van de Amerikaanse filosoof Joel Feinberg. Dit principe is een toevoeging aan Mills schadebeginsel. Volgens Feinberg legt Mill met zijn beginsel de lat te hoog, en kunnen sommige soorten uitspraken ook worden ingeperkt omdat ze in hoge mate aanstoot geven. Feinberg is vóór een strafrechtelijk verbod, als dit effectief serieuze beledigingen of aanstoot kan voorkomen. Aanstoot geven of kwetsen is wel minder ernstig dan fysiek schaden. Dit moet worden weerspiegeld in zachtere sancties. Om te bepalen of bepaalde uitingen kunnen worden ingeperkt op grond van dit offense principle, moet gekeken worden naar verschillende factoren, | ||||
[pagina 26]
| ||||
waaronder de uitgebreidheid, de duur en de sociale waarde van de uiting, de bedoeling van de spreker, het aantal mensen dat aanstoot neemt en de intensiteit hiervan, en de gemeenschappelijke belangen van de wijdere samenleving. Vooral van belang is volgens Feinberg echter of de uiting makkelijk te vermijden is. Hoewel kan worden beargumenteerd dat simpelweg het weten van het bestaan van een uiting als kwetsend kan worden ervaren, is dit voor Feinberg niet voldoende voor een verbod. Op grond hiervan meent hij dat boeken bijvoorbeeld nooit verboden moeten worden. Als de inhoud je irriteert, kun je het boek eenvoudigweg dichtdoen. Een dergelijke norm is niet makkelijk toe te passen. Gekwetste gevoelens zijn moeilijker te meten dan lichamelijk letsel. Mensen kunnen aanstoot nemen door overgevoeligheid, intolerantie of vooroordelen. Wat voor de één aanstootgevend is, kan de ander grappig vinden, zoals bijvoorbeeld een karikatuur van de profeet. Toch hebben we gezien dat de meeste liberale democratieën wetten hebben die uitgaan van meer dan alleen het schadebeginsel. Feinberg zelf zou misschien veel van deze wetten te ver vinden gaan: als de vermijdbaarheid van een uiting het belangrijkste criterium is, volgt dat haatspraak op zich niet altijd hoeft te leiden tot een schending van de rechten van het doelwit van die spraak. Volgens de Amerikaanse literatuurwetenschapper en jurist Stanley Fish bestaat er niet zoiets als volledig vrije meningsuiting, en is dit geen kwade zaakGa naar eind7. Elke uiting is noodzakelijkerwijs gekleurd, en dus beperkt, door een onderliggende ideologie zonder welke de uiting zinloos zou zijn. De taak van een samenleving is dan ook niet vrije meningsuiting in principe te verdedigen, maar te bepalen wat ‘goede’ en wat ‘slechte’ uitingen zijn. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat vrije meningsuiting altijd de overhand moet hebben op andere, concurrerende waarden als privacy, veiligheid, democratische gelijkheid of het voorkomen van schade. In plaats daarvan moet tussen deze waarden een bruikbaar compromis worden gevonden. Dit compromis komt volgens Fish tot stand via het politieke proces. Gerechtshoven beschermen nooit de vrije meningsuiting per se, zij classificeren uitingen als beschermd of reguleerbaar in verhouding tot andere waarden. De richtlijnen voor deze selectie zijn het resultaat van politieke ontwikkelingen (of ‘gevechten’, zoals Fish ze noemt), en dus geen absolute waarheden. Voor de beoordeling van uitingen moet volgens Fish worden vastgesteld wat de uiting doet, of we willen dat die uitspraak hoorbaar is, en of er meer te winnen of te verliezen valt door de uiting te verbieden. Dit is in hoge mate afhankelijk van de context. Elke gemeenschap heeft volgens Fish onderliggende waarden die de aanvaardbaarheid van bepaalde meningsuitingen binnen die gemeenschap bepalen. Hieruit volgt dat meningsuiting | ||||
[pagina 27]
| ||||
meer beperkt zal worden in het leger, waar hiërarchie en autoriteit de onderliggende waarden zijn, dan op een universiteit, waar juist de vrije uitwisseling van ideeën fundamenteel is. | ||||
Cultuurfilosofische conceptenEen vruchtbaar concept voor een nieuwe, meer verantwoordelijke vrije meningsuiting is mijns inziens het concept van ‘open vrijheid’ van filosoof Koo van der WalGa naar eind8. Van der Wal probeert met dit concept een oplossing te bieden voor de problematiek die gepaard gaat met de huidige dominantie van het vrijheidsideaal. Een te ver doorgevoerd individualisme leidt tot een situatie waarin het moeilijk wordt om de vrijheid van de één in overeenstemming te brengen met de vrijheid van de ander. Van der Wal stelt in plaats hiervan een meer humanistische visie op vrijheid voor, een vrijheid die niet ten koste van de ander, maar mét de ander wordt verworven. Een ‘vrij zelf’ in volle zin kan men slechts worden ‘door een positieve betrokkenheid op en openheid voor de ander en het andere’Ga naar eind9. Van der Wals open vrijheid stoelt op een relationeel persoonsconcept, waarbij de ander ook echt zichzelf kan zijn, en niet meteen wordt ingelijfd in de eigen zienswijzen en belangen. Dit zijn belangrijke vereisten als we meer begrip willen kunnen opbrengen voor de meningen, maar ook de gevoelens van anderen. Door de nadruk op samenleven kan deze open vrijheid volgens Van der Wal bovendien aansluiting vinden bij vele actuele levensbeschouwelijke stromingen, zoals christendom, socialisme en radicaal humanisme. Van der Wals concept van open vrijheid heeft overeenkomsten met het levensbeschouwelijk pluralisme dat de eerder genoemde Frans Jacobs voorstaat. Jacobs ziet autonomie echter juist als een positieve invloed: de neiging tot intolerantie ten opzichte van ‘verwerpelijke uitingen’ kan men ‘bij zichzelf intomen door de gedachte dat die uitingen precies voortkomen uit het creatieve vermogen, dus de vrijheid, van de betrokkenen. Dat leidt tot een tolereren van wat je soms eigenlijk intolerabel vindt, omdat je anderen de vrijheid gunt om hun eigen leven te leiden’Ga naar eind10. Deze zelfbeperking hangt samen met het humanistische en modernistische geloof in vooruitgang en de maakbaarheid van de mens, zoals omschreven door de rechtsfilosoof Paul CliteurGa naar eind11. De mens kan zichzelf civiliseren door een redelijke mate van zelfbeperking te betrachten, ‘net als de mens als individu zich bepaalde beperkingen kan opleggen en daarmee beantwoordt aan zijn zedelijk ideaal, kan de mens als collectief zich bepaalde beperkingen opleggen’Ga naar eind12. Dit is zeker ook van toepassing op (omgaan met) meningsuiting. | ||||
[pagina 28]
| ||||
Vrije meningsuiting en religieuze levensbeschouwingenEen meer verantwoordelijke meningsuiting kan dus inspiratie vinden in humanistische denkbeelden. Maar hoe verhoudt meningsuiting zich tot religieuze denkbeelden? Jacobs stelt dat de meeste religieuze levensbeschouwingen pluralisme uit lijken te sluiten; ze zijn immers gebaseerd op niet-vrijblijvende overtuigingen die niet per se leiden tot tolerantie. Toch stelt hij vast dat onze cultuur met vrijheid als centrale waarde er toe heeft bijgedragen dat veel stromingen toleranter zijn geworden. Daarnaast kunnen echter ook de traditionele religieuze waarden van samenleven en naastenliefde een rol spelen bij het zoeken naar een balans tussen vrije meningsuiting en andere normen. Rowan Williams laat zien hoe dit denkbaar is vanuit een christelijk perspectief. Hoewel Williams het specifiek heeft over de belediging van gelovigen en religieuze haat, is wat hij zegt ook van toepassing op andere vormen van kwetsende meningsuitingGa naar eind13. Williams meent dat er meer aandacht moet komen voor twee specifieke problemen. Ten eerste maakt hij zich zorgen over het feit dat ongevoeligheid voor de gelovige ander steeds vaker zonder blikken of blozen wordt geaccepteerd. Net als Van der Wal meent hij dat het vitaal is meer begrip op te brengen voor de ander (als gelovige) en de ander niet alleen te benaderen vanuit eigen zienswijzen. Gelovige minderheden kunnen maar al te makkelijk de indruk krijgen dat de meerderheid hen en hun geloof enkel op eigen voorwaarden begrijpt en beoordeelt. Liberale voorstanders van ongebreidelde vrijheid van meningsuiting hebben volgens Williams te weinig inlevingsvermogen: spraak kan wel degelijk schaden, en niet alleen oppervlakkig. Dit kan niet zomaar toegeschreven worden aan overgevoeligheid. Veel gelovigen ervaren hun godsdienst niet als een bewuste, persoonlijke keuze, waarvan ze dan ook maar met de consequenties moeten leven. Godsdienst maakt onlosmakelijk deel uit van hun levensgemeenschap. Williams verwijst ook naar de Britse cultuurhistoricus en schrijver Richard Webster, die stelt dat het voorstaan van een ongebreidelde vrije meningsuiting niet zou moeten worden opgevat als een vrijbrief voor ‘het scheppen van vermijdbare animositeit, laat staan van vermijdbaar lijden’Ga naar eind14. Dit zou immers geen goede aanbeveling zijn voor liberale waarden, maar doet in tegendeel vermoeden dat dergelijke waarden geen goede basis zijn voor sociale cohesie. Williams wil zelf niet zo ver gaan, maar ook hij beseft maar al te goed hoe gevaarlijk het is om symbolen te bagatelliseren en beschimpen die van groot belang zijn (geweest) voor anderen. Er is een groot verschil tussen kritiek en belediging. Volgens Williams is er niks mis mee om te zeggen dat iemand het fout heeft of iets verkeerd doet, maar is het een heel andere zaak te zeggen of te suggereren dat dit zo | ||||
[pagina 29]
| ||||
is omdat diegene kinderachtig, opzettelijk blind of pervers is. Op die manier wordt vanaf het begin ontkend dat de ander redenen kan hebben om anders te denken of te handelen. Dit is geen basis voor een discussie, maar een manier om niet naar de ander te hoeven luisteren. Williams' tweede aandachtspunt hangt hiermee samen. Benadeelde minderheden kunnen tegenwoordig, al dan niet gerechtvaardigd, het gevoel krijgen te worden gemarginaliseerd en stilgehouden. Inderdaad veronderstellen bepaalde uitspraken de afwezigheid of machteloosheid van hun doelwit, dat geen of minder mogelijkheden heeft om binnen dezelfde discussie zijn standpunt te formuleren en te verdedigen. Bij het bepalen of een uiting al dan niet moet worden bestraft, moet de relatieve culturele en politieke macht van de groep of persoon die de aanklacht naar voren brengt dan ook een belangrijke factor zijn. Williams voegt als het ware nog een criterium toe aan Feinbergs lijst. Er is volgens Williams een neiging om uitgesproken voorstanders van vrije meningsuiting te zien als protestfiguren die dapper weerstand bieden tegen de gevestigde macht van de ene of de andere religieuze instelling. Het geloof en de kerk maken echter al lang niet meer de hoofdmoot uit van de dominante cultuur. Dit levert nog meer problemen op wanneer het gaat om een ‘buitenlandse’ religie. Zo wordt bijvoorbeeld de islam steeds meer gezien als een georganiseerd, coherent en alomtegenwoordig gevaar. | ||||
Terug naar Charlie: satire, geloof en vrije meningsuitingHet is in deze context dat velen tegenwoordig karikaturen van de profeet kunnen zien als ‘de dappere uitoefening van het recht de symbolen van een repressieve globale hegemonie te bestrijden’Ga naar eind15. In zijn analyse van satire, geschreven naar aanleiding van de aanslag op Charlie Hebdo, stelt de Britse auteur en journalist Will Self de vraag wie nou eigenlijk door wie wordt onderdruktGa naar eind16. Het is tegenwoordig niet altijd duidelijk wat precies de dominante cultuur is en wie er deel van uitmaakt. Onze samenleving wordt steeds heterogener en er is steeds minder sprake van gemeenschappelijk gedeelde normen en waarden. Zonder een dergelijke algemeen geaccepteerde ethische hiërarchie is het bijzonder moeilijk, satire goed te richten. Selfs uitgangspunt hierbij is dat het doel van satire de morele hervorming van een samenleving zou moeten zijn. Satire dient de zwakkeren te steunen en de sterkeren te hinderen: ‘To comfort the afflicted and afflict the comfortable’, zoals Self het noemt. En Charlie Hebdo vervult deze rol volgens Self slecht. Want terwijl vrijwel alle gelovige moslims zich gekwetst zullen voelen door een karikatuur van Mohammed, is het zeer de vraag wie | ||||
[pagina 30]
| ||||
nou eigenlijk wordt gesteund. Net als Williams meent hij dat het een illusie is te denken dat onze satirici onbevreesd de waarheid zeggen tegenover een machtige tegenstander. Belangrijker dan dat is echter dat dergelijke uitingen niet kunnen leiden tot een constructieve discussie over een eerlijker, rechtvaardiger samenleving. Satire die van de hele wereld vereist dat zij dezelfde seculaire waarden in acht neemt als de Franse staat is volgens Self een vorm van imperialisme. Hier komt nogmaals naar voren hoe belangrijk het is begrip op te brengen voor de ander als ander, en niet alleen vanuit het eigen standpunt. Het probleem voor satire is volgens Self dat we in een geglobaliseerde wereld leven wat betreft het bereik van media, maar niet wat betreft moraliteit. En dit is van toepassing op alle vormen van meningsuiting. Er is geen simpele oplossing. Dit is geen reden om dan maar stil te zijn of vrije meningsuiting als waarde op te geven. Maar we hebben allemaal de verantwoordelijkheid op zijn minst stil te staan bij de effecten van bepaalde uitingen op anderen. Er is een wereld van verschil tussen weloverwogen kritiek en instinctieve en onberedeneerde hoon. Men verschuilt zich tegenwoordig maar al te snel achter het recht op vrije meningsuiting, alsof dat recht buitenproportioneel ten koste mag gaan van anderen en van andere waarden. Men zou zich meer bewust moeten zijn van deze precaire balans en beseffen dat het recht van meningsuiting geen plicht is. De vraag die iemand zich zou moeten stellen voor het uiten van een controversiële mening is niet: ‘waarom niet?’ maar eerder: ‘waarom wel?’. | ||||
[pagina 31]
| ||||
Overige literatuur
|
|