| |
| |
| |
Podium
Carifesta XI:
Neem vooral heel veel niet serieus
Carifesta is net achter de rug, de elfde editie van The Caribbean Festival of Creative Arts, het grootste Caraïbische festival dat sinds 1972 ongeveer om de drie jaar wordt gehouden. Ongeveer, want er zat ook al eens elf jaar tussen. En de voorlaatste Carifesta vond vijf jaar geleden plaats in Barbados. Dit jaar was Suriname aan de beurt om het festival te organiseren, maar ‘aan de beurt’: dat klopt eigenlijk ook al niet, want er doen om en nabij de vijftien landen mee, maar lang niet al die landen willen of kunnen het festival organiseren. Of kunnen organiseren? Ja, welk van die landen is eigenlijk wél in staat een degelijke organisatie van een groot spektakel te organiseren? Cuba misschien. De andere landen nauwelijks. Het is al voorgekomen dat een hele delegatie direct na aankomst rechtsomkeert maakte, simpelweg omdat er geen enkele accommodatie voor die delegatie was. En accommodatie? Mag een afdak op het strand met hangmatten zo heten? En zo holt het begin van deze column zichzelf semantisch uit, en schuift elk woord langzaam gedwee naar de zee.
Laat ik er direct bij zeggen dat dat afdak met hangmatten niet in Suriname stond. Suriname heeft nauwelijks stranden, die liggen ver van de hoofdstad Paramaribo en de voor- | |
| |
naamste gasten zijn er de reuze-schildpadden en de muskieten. Suriname heeft in de laatste tien jaar een aardige infrastructuur opgebouwd als het gaat om hotels en pensions. Ik heb er ook niet de minste behoefte aan om als zure bakra van op afstand te gaan zaniken over een Caraibisch festival. Dat kunnen de Surinamers zelf al goed genoeg. Het regende telefoontjes, sms'jes en ingezonden brieven naar de media over alles wat er fout ging tijdens Carifesta XI. Het is dan ook niet leuk om als bezoeker op de openingsdag nog altijd niet te weten waar je kaartjes moet kopen, geen programma te hebben, ergens bij een toneel aan te komen waar geen artiest te bekennen is, of op een andere plek waar twee artiesten op hetzelfde moment elkaar de microfoon betwisten. En de Surinamers zijn zich maar al te goed bewust van de internationale visitekaart die zij met zo'n festival moeten afgeven, en zijn dan ook not amused wanneer een lokale reggae-artieste haar optreden meent te moeten gebruiken om een vete met haar ‘zusje’ uit te vechten, en dus zusjes seksuele behoefte luidkeels uit de doeken doet en haar adviseert seks te hebben met een paard. Het laatste is zeer beledigend, want er zijn nauwelijks paarden in Suriname.
Surinamers die niet accepteren dat een groot festival op een janboel uitdraait, worden in hun eigen land vaak scheef aangekeken - zeker als ze hun ongenoegen in de krant ventileren. Die Surinamers, zo redeneert men, hangen de vuile was buiten en willen niet accepteren dat het karakteristieke van het Caraïbisch gebied juist de janboel is: ze zijn met andere woorden te verwesterd. In 2006 liep een culinair festijn op Sint Maarten, het Fête de la Cuisine, uit op een chaos: koks waren niet gearriveerd, een programma was er niet, deelnemende restaurants hadden nog nooit van het festijn gehoord. De hoofdorganisator van het festival, Henri Hugo Brookson, voormalig plaatsvervangend gevolmachtigd minister van Antilliaanse zaken, had direct zijn reactie klaar: ‘Zo gaat het nu eenmaal hier, we zijn heel slecht in organiseren, maar ontzettend goed in improviseren. Dat is de charme van de Caribbean, u zult zien dat alles goed komt’. Het klinkt als de boer die, gevraagd naar waarom zijn koe blauwe melk geeft, zegt: dat trekt vanzelf wel bij.
Hoe presenteerde zich de literatuur van het gastland: als we af moeten gaan op het avondblad de Ware Tijd van 30 augustus 2013 allerbelabberdst. De krant kopt: ‘Literair Carifesta gebukt onder teleurstelling’. Onomwonden schrijft de krant dat de organisatie ‘een puinhoop’ was. Daar tekent zich dan toch een traditie af, want dat was tien jaar geleden ook al zo. De Schrijversgroep '77, de enige schrijversorganisatie van het land, had het voortouw genomen, maar dat touw was zo rafelig dat je er nog geen geit aan kon vastbinden. Onder het aloude motto ‘alle neefjes mogen meedoen, al dan niet gealfabetiseerd’ was er een programma in elkaar gestampt, waarin zowat iedereen die ooit een Sinterklaasversje had geschreven, een plaats had gekregen. Geen mens wist wie waar optrad en het gevolg laat zich raden: het publiek bleef weg.
| |
| |
Droog noteerde de Ware Tijd over het optreden van de indiaanse Nowilia Tawjoeram-Sabajo: ‘Tawjoeram-Sabajo hoopte op minimaal vijftig geïnteresseerden. Trek daar dertig van af en je komt uit op het daadwerkelijke aantal toeschouwers. Kleine kanttekening: de helft bestond uit deelnemers’. Trek daar dan de meegekomen familieleden nog van af, en wie houd je over? Een festival voor de fijnproevers dus.
De krant analyseert wat er fout ging: er was veel te laat begonnen met de organisatie, het programma was te vol en begon te laat, een van de coördinatoren mocht halsoverkop eigenhandig 38 stands in elkaar timmeren, de promotie was slecht en iedereen werkte elkaar tegen. De Ware Tijd besluit: ‘Coördinator Sylvana Dankerlui vond het contact met de schrijvers en de nieuwe vriendschappen die werden gesloten een zeer positief punt. Haar advies aan de volgende coördinator in Haïti: “Neem vooral heel veel niet serieus. Dat klinkt raar. Maar er wordt veel geschopt en getrapt. Het is stressen en dan zeggen mensen dingen die niet nodig zijn.”’
Nu wil ik graag geloven dat de mensen van de Schrijversgroep dingen zeggen die niet nodig zijn, maar zou het publiek misschien ook weggebleven zijn omdat het die dingen al meer dan vaak genoeg gehoord heeft? Waar de krant niets over zegt, is de kwaliteit van wat de schrijvers presenteerden. Kwaliteit is ook binnen de Schrijversgroep '77 een heet hangijzer. Sinds exact twee eeuwen is in Suriname de norm dat men van alles over literatuur mag zeggen, maar vooral geen kritisch commentaar mag geven. ‘Twee eeuwen’ is niet bedoeld als grap. In 1813 schreef iemand, zich noemende ‘Een Vriend’ een ingezonden brief naar de Gepriviligieerde Surinaamsche Courant over de opvoering van het treurspel Barbarossa of de Tyran van Algiers dat werd opgevoerd door enkele Engelse liefhebbers op het toneel van het gezelschap De verreezene Phoenix. De brief begint poeslief met de opmerking dat het vertoonde ‘verre de verwachting der Aanschouwers heeft overtroffen’. Maar vervolgt dan: ‘De vervalling van de Rol van Barbarossa, zoude zelfs een Acteur geen schande aangedaan hebben’. Met andere woorden: het zou voor een acteur niet erg zijn geweest als de hoofdrol van het stuk niet bestaan had! Die opmerking gaf toen in 1813 een hele hoop gekrakeel, en het argument dat van stal werd gehaald is sindsdien eindeloos herhaald: ‘Men hadde moeten in overweeging neemen, dat het hun eerste proef was, en dat wel tot onderstand van hunnen mede Mensch’. Oftewel: de cultuur verkeert hier nog in een beginfase, en bovendien ging het om een voorstelling met een goed doel. Anno 2013 is dit nog altijd de breed gedragen consensus over hoe de literaire kritiek zou moeten functioneren: met fluwelen handschoenen aan en liefst als gratis publiciteitsmachine. De man die dat het vaakst heeft herhaald is de schrijver Rappa, een van de centrale figuren van de Schrijversgroep '77, die een reeks tienerboekjes
schreef vol gezellige seks in sappig Surinaams-Nederlands, en wiens voornaamste publicaties nu nog bestaan uit een reeks babbelcolumns over Surinaamse po- | |
| |
litiek op de website Starnieuws. Rappa verzorgde tijdens Carifesta XI namens de Schrijversgroep '77 een masterclass schrijven. Zijn visie: de Surinaamse literatuur is een kasplantje dat men met voorzichtige hand, liefdevol moet grootbrengen, een vuurtje dat met heel voorzichtig blazen moet worden aangewakkerd - de metaforen zijn letterlijk van hem. De Europese literatuurkritiek gaat volgens deze Rappa alleen over gepiel met punten en komma's.
Rappa is een leuke man, zit altijd vol geintjes en besteedt een massaal deel van zijn leven aan het tappen van moppen voor middelbare scholieren die bij hem aan huis boeken komen lenen. Hij neemt heel veel niet serieus en dat is in een land waar politici, kunstenaars en politieagenten graag zwaarwichtig doen, een weldaad. Maar die lolligheid is allerminst kenmerkend voor de Schrijversgroep waartoe hij behoort: toen literatuurcriticus Effendi Ketwaru in een recensie sneerde dat een bepaalde schrijver maar het best een schrijfverbod voor enkele jaren kon worden opgelegd wegens diens flagrante gebrek aan schrijverskwaliteit, gingen er binnen de Schrijversgroep stemmen op om Ketwaru aan te klagen omdat hij de vrijheid van meningsuiting wilde inperken.
Nu mag het gebodene tijdens Carifesta dan zeer wisselend van kwaliteit zijn, en de organisatie is misschien niet helemaal je-van-het, maar het festival geeft wel een goede dwarsdoorsnede van waar de Caraïbische cultuur staat. Bij zo'n groot spektakel van theater, muziek, films, lezingen, voordrachten, masterclasses, exposities van nijverheid en beeldende kunst komt het èchte talent ook bovendrijven. Daarom is het ook spijtig dat Europese media nooit iets over Carifesta schrijven. Ik zeg dit, omdat ik oprecht vind dat het Caraïbisch gebied de wereld buitengewoon veel begaafde schrijvers, musici en beeldend kunstenaars heeft geschonken. En direct denk ik dan ook: trap ik nu zelf niet ook in het tweehonderd jaar oude drijfzand dat, geflankeerd door kasplantjes en zacht smeulende vuurtjes, alleen maar rijmelaars naar boven duwt en serieuze auteurs naar beneden trekt? Want waar waren tijdens Carifesta XI de drie grootste, levende dichters van Suriname? Laat ik maar direct het antwoord geven: Shrinivási, 86 jaar oud, woont op Curaçao, buiten zijn land van herkomst, dus die telt niet mee; Michael Slory, 78 jaar oud, heeft lak aan conventionaliteit en zegt op de ongelukkigste momenten de raarste dingen; en Jit Narain kan nooit zijn mond houden en legt er altijd de zweep overheen als hem iets niet goeddunkt. Deze dichters hebben drie dingen gemeen: ze zijn enorm kritisch op hun eigen land, ze schaven eindeloos aan punten en komma's in hun gedichten, en ze steken zó ver boven het drijfzand uit dat ze er niet meer in terug te trekken zijn. Neem hen dus vooral niet serieus, nodig ze niet uit voor Carifesta.
De openingsavond van het elfde Carifesta op 16 augustus had klein-Olympische allures: één wervelend festijn van alle deelnemende landen, op het grootste plein van de stad tegen het decor van het fraai verlichte
| |
| |
Presidentieel Paleis. Culturele diversiteit was het motto, zoals ook de Olympische Spelen altijd met een nationale cultuurpotpourri schijnen te moeten worden geopend. De militaire kapel en de politiekapel marcheerden voor de vlaggen uit, een reusachtig kinderkoor zong dat het een lieve lust was en tegen het paleis was de Surinaamse vlag geprojecteerd. De microfoons werkten ook goed mee: de toespraak van de minister van Onderwijs en Volksontwikkeling was onverstaanbaar.
Op 25 augustus 2013 vond de slotmanifestatie van Carifesta XI plaats. Ingrediënten: zie hierboven, maar wie op Youtube als zoekterm bij Carifesta ook ‘closing ceremony’ intikt, ziet op het podium enkele heren op leeftijd zich uitleven, zoals in het naseizoen westerse gepensioneerden mogen meeploffen met gracieuze gamelandanseressen op Bali. Het gaat hier om de Surinaamse president, de heer Bouterse, meer bekend van de decembermoorden en narcoticahandel, zijn adjudant de vicepresident, verder de directeur Cultuur en nog zowat loslopend ministers- en parlementariërsvolk. Natuurlijk gaat het hier om een politiek dansje. Heel veel Surinamers vinden het geweldig: de politici betonen zich mensen van het volk en hun broederdans is een ultiem gebaar van nationale eenheid. Dat de nabestaanden van de decembermoorden hier anders over denken, is hun probleem, die zeuren nu al dertig jaar in Nederland over gerechtigheid. Carifesta is verbroedering, is feest, is iets wat vooral ook niet-Europees is. Europeanen zijn neuzelaars over punten en komma's.
□ Michiel van Kempen
| |
| |
| |
Hier stokt het hanige heilige woord
Tempel van Mustafa Stitou
Tempel
Keer deze tempel de rug niet toe
hier strijken talrijke goden neer
van ademende waarheden is deze tempel vergeven
hier bespreekt het brein het brein
bezingt wonder wonder en tegenwonder
hier wordt de beul bestudeerd en de bij
er staan heelallen op de planken
droefenis stelpende alfabetten
de letters der ketters vliegen klapwiekend op
de rede beent over het water
hier kwijnt de kwelgeest weg
autocraat wordt onttroond kind gekroond
(schedels in de regen schedels in de zon)
hier wordt betekend benevens beneveld
kan men hier sterven leren en leven?
hier stokt het hanige heilige woord
het eindvonnis wordt versnipperd hier
keer deze tempel de rug niet toe
| |
| |
Dit is het titelgedicht uit de jongste dichtbundel van Mustafa Stitou, geboren in 1974 in Tetouan (Marokko), en opgegroeid in Lelystad. Hij is een generatiegenoot van twee andere dichters met een allochtone achtergrond die er toe doen in de hedendaagse Nederlandstalige poëzie: Ramsey Nasr, die uit een Palestijns/Nederlands gezin komt, en Alfred Schaffer, die een Nederlandse vader en een Arubaanse moeder heeft. Mustafa Stitou kreeg in 2004 de belangrijke VSB-Poëzieprijs voor zijn dichtbundel Varkensroze ansichten. In 2009-2010 was hij stadsdichter van Amsterdam.
‘Tempel’ heeft Mustafa Stitou geschreven voor de Amsterdamse Openbare Bibliotheek die op 16 mei 2009 negentig jaar bestond. Het is de plaats waar heelallen op de planken staan. Maar ‘Tempel’ kan ook worden beschouwd als een metafoor voor de poëziebundel met dezelfde titel, waarin de dichter de lezer aanmaant zijn gedichten niet af te wijzen, maar ze zich toe te eigenen. Dat doet hij met nadruk door de beginregel te herhalen in de slotregel ‘keer deze tempel de rug niet toe’. De dichter spreekt als een profeet die wil openbaren hoe hij zijn leven ervaart in een samenleving vol tegenstellingen, tegenstrijdigheden en onzekerheden. Hij is echter een profeet die niet verwijst naar een of andere schepper die zin geeft aan het bestaan en een toekomst garandeert voor wie in hem gelooft. De dichter is geen vrome gelovige zoals zijn vader er een geweest is.
In het prozagedicht waarmee de bundel Tempel begint, beschrijft Stitou in een magisch-realistische stijl hoe hij zijn vader ten grave draagt, maar de kist weegt hem te zwaar. Hij opent het deksel en vraagt zijn vader mee te lopen naar zijn graf, wat hij doet ‘met kalme tred’. De vader gaat zelf in het graf liggen op zijn zij en draait zich dan op zijn andere zij. ‘Hij moet van zijn god met zijn gezicht naar het oosten liggen, dacht ik, richting Mekka. Gelukkig vraagt hij me niet waar het oosten is, want ik weet het niet’ (blz. 7). Van het geloof van de vader is de zoon helemaal vervreemd. De moskee is verruild voor de tempel van de poëzie. Hier treft men waarheden in overvloed aan, stokt het hanige heilige woord, ‘kan men hier sterven leren en leven?’, vraagt de dichter zich af. In zijn poëzie confronteert Stitou de Arabische cultuur met zijn fantastische verhalen, waarin zijn wortels liggen, met het discours van de westerse cultuur die hij omhelsd heeft. In zijn dichterlijke tempel ‘bespreekt het brein het brein, en tegelijk ‘bezingt wonder wonder en tegenwonder’. De dichter zoekt naar de betekenis van het bestaan in het spanningsveld tussen twee culturen. Wat hij vindt noteert hij in gedichten die ontsluieren maar ook versluieren (‘hier wordt betekend benevens beneveld’). Zijn gedichten zijn niet eenduidig. Zijn poëzie is gesitueerd in de context van de cultuur van het Avondland, ‘waarin stervelingen de dieren bestieren’ en ‘de goden zijn geruimd’ (blz. 13), maar ze verwijst ook naar de cultuur van het Morgenland met zijn tover en hang naar het mystieke.
Mustafa Stitou schrijft poëzie die vertrekt van een anekdote die vervolgens een filosofische lading krijgt. In
| |
| |
een prozagedicht dat als volgt begint: ‘Psst, Nigersaurus, ineens van de aardbodem weggevaagde, negen meter lange koeachtige, [...]’ memoreert Stitou Regina Mayer, een vijftienjarige boerendochter uit Laufen die in de lente van 2011, omdat ze van haar ouders geen paard kreeg, dan maar een koe leerde springen. Hij portretteert het meisje ‘op de roodbonte rug van Luna gezeten, springend over hindernissen gemaakt van kratten bier en boomstammen, als een eigentijdse ruiter Dood op zijn vaalgele paard uit de Openbaring van Johannes, een mysterieus soort naar binnen buitelend glimlachje van eenzelvigheid op haar blakende gezicht. Het zou mij niks verbazen als een dezer dagen een kosmische trompetstoot weerklinkt en het sterren regenen zal op aarde, Nigersaurus, raadselachtige koeachtige ruim honderd miljoen jaar geleden varens grazend in de wouden van wat nu Nigeria heet, te midden van krokodillen groot als rondvaartboten, niks zou het me verbazen’ (blz. 24).
Een dinosaurus, een fait divers dat de tv haalde, een apocalyptische dreiging: Stitou brengt ze samen in een narratief gedicht waarin onder de humor ook de ernst van het gevaar van een nieuw wereldeinde schuil gaat.
Mustafa Stitou heeft dan wel Marokkaanse roots, zijn poëzie is door en door Hollands. Dat blijkt uit de gedichten ‘Van stier tot stier’ (blz. 11-13), ‘Soms ontsnapt ons’ (blz. 39-42) en de cyclus ‘Koeiensuite’ (blz. 21-29). Ze werden eerder in 2011 gepubliceerd in een bibliofiele uitgave samen met het essay ‘Boeteboeners’ van evolutiebioloog Tijs Goldschmidt.
In ‘Van Stier tot stier’ voert Stitou, met verwijzing naar Ovidius, Zeus' ontvoering van Europa naar Kreta ten tonele. In de mythe beheerst het goddelijke dier de mens; vandaag de dag zijn de rollen omgedraaid, want de mens beheerst nu het dier. De gepersonifieerde stier beklaagt zich bij de Schepper dat hij nu gedwongen wordt zijn sperma te lozen in de kunstschede van een nepkoe, met dit gevolg: ‘droefgeestig kom ik klaar’ (blz. 12). Aan het eind is hij toch nog trots omdat de duizenden nakomelingen uit zijn zaad weliswaar gedoemd zijn, maar wel van hoogstaande kwaliteit. Dat is het gevolg van het feit dat nu ‘stervelingen de dieren bestieren / en u en de uwen o Heer // de goden zijn geruimd’ (blz. 13).
Meewarig en ironisch beschrijft hij het lot van koeien in een moderne stal, waar ze niet meer door mensenhanden maar door een robot gemolken worden (blz. 21). In oude culturen symboliseerde de koe vruchtbaarheid en het moederlijke, in onze cultuur zijn ze gereduceerd tot producenten van melk, vlees en kaas. Zelfs de biologische boerderijen ontsnapt niet aan de fijnzinnig geuite kritiek van de dichter:
de koeien in de potstal. 's Zomers
distels uittrekken uit het weiland.
Op onze biologische boerderij
zijn wij blij met de extra hulp.
Twee dagen per week werken
daarom mensen met ons mee
uit een psychiatrische instelling.
| |
| |
Het ritme van de seizoenen geeft rust
en koeien hebben geen vooroordelen.
Dat geeft onze cliënten zelfvertrouwen.
(Lees ik op het kamemelkpak.)
Ze komen met doffe ogen binnen
en gaan met glimmende ogen weg.
‘Soms ontsnapt ons’ bestaat uit zeven gedichten waarvan er enkele zijn geïnspireerd door sensationele krantenberichten. Zo is er bijvoorbeeld een ontsnapte koe die een politieauto ramt, of een die op een snelweg of in een zwembad terechtkomt. Stitou schuwt de hyperbool niet als hij de vaak overtrokken reacties van de mensen weergeeft. Die reacties zijn een graadmeter van de onverschillige manier waarop wij met dieren omgaan, zoals men kan lezen in dit korte gedicht:
raakt in een woonwijk een koe
verzeild. Trekt veel bekijks
wanneer ze door een agent
wordt doodgeschoten, doodbloedt
in het voortuintje van een rijtjeshuis,
Over die ontsnapte koeien schreef Erik Menkveld op 25 mei 2013 in de Volkskrant: ‘Simpele, vaak hilarische anekdotes worden erover verteld, maar overal glanzen oude mythes, symbolen en grotere betekenissen op, die samen een weergaloos web van tegenstellingen vormen. Het natuurlijke botst op het kunstmatige, het mythische op het feitelijke, het mannelijke op vrouwelijke, het sacrosancte op het profane’.
Tempel is een bundel vaardig gecomponeerde, heel leesbare gedichten waarin verrassende beelden kunnen opduiken. In ‘Belijdenis’ verlaat de dichtende ik 's nachts de kroeg en neemt de korte weg naar huis door het park. Daar hoorde hij ‘een eekhoorn zeggen je dood is het // eerste werkelijke dat je zal overkomen’ (blz. 14). Stitou vertrekt vaak vanuit een alledaagse, banale gebeurtenis, die door de associaties die hij maakt bijzonder wordt. Piet Gerbrandy noemt hem in De Groene Amsterdammer van 18 juli 2013 ‘een filosofisch georiënteerd dichter die ons tijdsgewricht poogt te duiden, en daar soms nog in slaagt ook’. Stitou goochelt met taal, speelt met taalregisters. In ‘Welkom’ persifleert hij het idioom van de plastische chirurg die zijn herschepping aanprijst:
Er staat zóveel op het spel.
En wij hebben de middelen
om uit je lichaam de dood
te verjagen, onze rimpelvuller
is een wereldwijd succes. Wij halen
je nare hamsterwangen weg
| |
| |
als je wilt, liften je kaaklijn,
corrigeren je buik, in combinatie met
een Braziliaanse bilversteviging
ziet dat er betoverend uit en
je borsten (slappe theezakjes
noemen wij dat) vinden wij ook wel
wat op. Onze inwendige bh bijvoorbeeld,
een polypropyleen op maat gesneden
kunststofmatje virtuoos aan-
gebracht onder de huid. [...]
We treffen in Tempel een gedicht aan in interviewstijl met veel herhalingen en vragen over koeien, gekocht op de Canarische eilanden. Het eindigt met volgend antwoord op de vraag van de interviewer of ze al aardig aangepast zijn aan het Brabantse klimaat: ‘Ze zeggen nog net geen houdoe // maar verder aardig aangepast / aan het Brabantse klimaat’ (blz. 27). Een ander gedicht prijst in toeristische reclametaal een strandvakantie aan in een soort Club Med-hotel met kamers die airconditioning, tv, telefoon, een minibar, een ligbad en een kingsize bed hebben. Na die opsomming volgen vijf versregels waarin de genieters van die geïmporteerde luxe geconfronteerd worden met een lokaal gebruik:
Er worden diverse uitstapjes georganiseerd.
In de nabije omgeving kun je tijdens begrafenissen
kinderen zien, vastgebonden aan palen:
zo wordt voorkomen dat de kinderziel het kind verlaat,
haar intrek neemt in het lijk dat voorbij gedragen wordt,
Die verrassende confrontatie roept vragen op: wie is er nu eigenlijk de primitief? De toerist in zijn hotel met de altijd eendere materiële luxe in exotische oorden of de inboorling die in geesten gelooft?
In Tempel stuit de lezer voortdurend op tegenstellingen en botsingen tussen culturen, natuurbelevingen, gewoontes, wereldbeelden, godsdiensten. In het voorlaatste gedicht van de bundel, ‘Beginselen’, geschreven als
| |
| |
stadsdichter op uitnodiging van het Nationaal Comité 4 en 5 mei, worden die tegenstellingen opgeheven in een utopisch ontwerp van een ideale wereld. Hoe die er uit zal zien? Een greep uit het visioen van de dichter: ‘Aan de wilgen / wordt ons wapentuig gehangen’, ‘Inleiding in de Liefde wordt een verplicht vak / op middelbare scholen’, ‘In elk bestuurslichaam / domineren moederfiguren’, ‘Noodweer wacht tot iedereen / binnen is’, ‘We leven weer mee met de doden / en de doden met ons’, ‘De beurs wordt overgenomen / door muzikanten’, ‘Valse / profeten rukken hun opgeplakte baarden af, / vallen jankend travestieten in de armen’ (blz. 55-56).
Shantih shantih shantih
□ Joris Gerits
Mustafa Stitou, Tempel, De Bezige Bij, Amsterdam, 2013, 61 blz., 16,50 euro, ISBN: 978-90-234-7886-7.
|
|