Streven. Jaargang 80
(2013)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 714]
| |
Panc Beentjes
| |
Centrale kwestieVrijwel onmiddellijk aan het begin van de roman stoten we op een passage die heel goed de draagwijdte van het boek weerspiegelt. Ze wordt gepresenteerd als een conclusie waartoe een zekere Antinous Bellori | |
[pagina 715]
| |
gaandeweg is gekomen. Knausgård schrijft aan deze Bellori de volgende uitspraak toe in diens driedelige boek Over de aard der engelen: ‘Het klopt niet dat het goddelijke onveranderlijk is en het menselijke veranderlijk [...] Het omgekeerde is het geval en dat is het eigenlijke thema in de Bijbel; de verandering van het goddelijke vanaf de schepping van de mens tot Jezus' dood’ (blz. 42). Bellori gebruikt voor deze opzienbarende stelling het fenomeen ‘engel’. Ik moet beginnen met een lang citaat uit de roman. ‘Überhaupt is alles wat de engelen betreft in een soort vage nevel gehuld: we weten niet wanneer ze zijn ontstaan, we weten niet waar ze vandaan komen, we weten niet welke eigenschappen ze bezitten, hoe ze denken of wat ze zien als ze ons zien. Anderzijds zijn ze in de hele Bijbel met een soort vertrouwdheid omgeven alsof hun aanwezigheid zo vanzelf spreekt dat er geen verdere verklaring nodig is. Deze ambivalentie ligt voor de hand, aangezien het belangrijkste kenmerk van de engelen is dat ze tot twee werelden behoren en de ene altijd meenemen naar de andere’ (blz. 8). Knausgård typeert de rol die engelen spelen heel trefzeker: ‘Van oudsher zijn de engelen de schakel tussen het goddelijke en het menselijke, zowel boodschapper als dat wat de boodschap inhoudt. De boodschap van de engel die Maria verkondigt dat ze zwanger is, maakt haar tegelijk zwanger. De engelen zijn handeling en zingeving in één. Alles wat ze doen, moet worden geduid. Daarom zijn hun handelingen over het algemeen zo groots en tegelijk zo eenvoudig...’ (blz. 12). ‘Wat wij van hen denken heeft geen enkele betekenis. Ze horen niet op aarde thuis, net zomin als in de hemel: hun element is de beweging ertussen’ (blz. 12-13)Ga naar eind6. | |
Antinous BelloriKnausgård creëert de zestiende-eeuwse persoon van Antinous Bellori die helemaal opgaat in zijn studie van engelen, zogenaamd beschreven in zijn boek Over de aard der engelen. Bellori is als het ware bezeten van engelen, nadat hij in zijn jeugd twee engelen in levenden lijve heeft gezien. Knausgård situeert deze overigens volkomen fictieve Bellori in ongeveer dezelfde tijd als een handvol prominente geleerden die een onuitwisbaar stempel op de Europese geschiedenis en wetenschap hebben gedrukt: Giordano Bruno, Blaise Pascal, René Descartes, Gottfried Wilhelm von Leibniz en Isaac Newton. Op deze wijze wordt de roman ook een soort cultuurgeschiedenis van Europa waarin karakteristieken van de Middeleeuwen, van de Renaissance, van de Verlichting, en van de zich steeds verder ontwikkelende wetenschap zijn verwerkt. Knausgård - of is het Bellori? - stelt dat de engelen de dupe zijn geworden van twee ontwikkelingen. De eerste is het grote succes van het christendom: ‘Toen het christendom zich de eerste eeuwen na Chris- | |
[pagina 716]
| |
tus plotseling in razend tempo verspreidde, waren de engelen daar absoluut niet op voorbereid’ (blz. 15-16). En als tweede oorzaak van het verval van de engelen lezen we: ‘De Middeleeuwen waren ongetwijfeld de tijd van de engelen. [...] Gedurende de dertiende en veertiende eeuw hielden ze zich steeds langer en steeds regelmatiger onder de mensen op en in het begin van de vijftiende eeuw vonden de eerste veranderingen in de fysionomie van de engelen plaats’ (blz. 17). | |
De oorsprong van de engelenDe allereerste vermelding van engelachtige wezens in het Oude Testament vinden we in Genesis 3:24 - ‘En nadat God hem had weggejaagd, plaatste hij ten oosten van de tuin van Eden de cherubs en het heen en weer flitsende, vlammende zwaard. Zij moesten de weg naar de levensboom bewaken’. Een paar verzen eerder in Genesis staat een zin die theologen al bijna twee millennia lang in de ban houdt: ‘Nu is de mens aan ons gelijk geworden, nu heeft hij kennis van goed en kwaad’ (Genesis 3:22). Wat is het intrigerende aan die zin? Het woordje ‘ons’. Doorgaans wordt die meervoudsvorm uitgelegd als een pluralis majestatis. Aldus opgevat spreekt God dus over zichzelf in het meervoud, net zoals in Genesis 1:26 het geval is: ‘Nu gaan wij de mens maken, als beeld van ons, op ons gelijkend...’. In de klassieke theologie worden deze twee passages uit Genesis, samen met een verwijzing naar de ‘drie mannen’ die bij Abraham op bezoek komen (Genesis 18), opgevoerd als het sluitende bewijs voor het bestaan van de Drie-eenheid. Deze bewijsvoering slaat echter de plank volkomen mis, aangezien we hier te maken hebben met een joodse tekst, niet met een van oorsprong christelijk document. In een mooi betoog probeert Knausgård zijn lezers er daarom van te overtuigen dat die ‘wij/ons’ in feite alleen op die cherubs, die engelen bij de tuin, kan slaan, want behalve God en de mens zijn er nog geen andere actanten op het toneel verschenen. Die lange theologische uiteenzetting mondt uit in de vraag: ‘Maar wie waren ze? Waar kwamen ze vandaan? Hoe zagen ze eruit? En hoelang bleven ze?’ (blz. 54). Daarmee koppelt hij terug naar het begin van deze theologische uitweiding: ‘Geen woord over wie ze waren, waar ze vandaan kwamen of hoe ze eruitzagen’ (blz. 43)Ga naar eind7. | |
AbelKnausgård maakt gebruik van een fragment dat volgens hem in 1954 in de Mesopotamische stad Mari gevonden is en waarin sprake is van Abel die ondanks het absolute verbod van zijn vader besloot om op zoek te | |
[pagina 717]
| |
gaan naar de boom des levens. Een van de vijftien regels van die tekst zou de zin bevatten: ‘En Abel zag het licht der engelen’ (blz. 55). Ik meld u dat ik dat fragment nergens heb kunnen vinden. Deze zin - ‘En Abel zag het licht der engelen’ - vormt echter wel de opmaat naar Knausgårds omvangrijke hervertelling over Kaïn en Abel die iets meer dan honderd pagina's zal duren (blz. 57-159). Het is daarom niet echt heel vergezocht om te veronderstellen dat Knausgård die tekst uit Mari heeft verzonnen om zijn roman in gang te zetten. Knausgård schotelt zijn lezers een uitgebreide psychologische typering van beide broers voor. De zestien verzen waaruit het verhaal in Genesis 4 bestaat, worden nu - het zal wel toeval zijn - zestien bladzijden. Gaandeweg begint de lezer meer sympathie op te brengen voor Kaïn en meer en meer afkeer te krijgen van Abel. Nogal onverwacht is de zelfmoordpoging die Abel onderneemt. Kaïn weet hem te redden, maar Abel is de oude niet meer, krijgt aanvallen en is als het ware niet langer aanwezig. De oorzaak daarvoor moet de lezer, denk ik, distilleren uit een aantal gegevens die verspreid over de vertelling worden gemeld. De moord op Abel wordt in een complexe, maar intrigerende reeks van gebeurtenissen voorbereid. Wanneer de roman daarna met Kaïn verder gaat, bevinden we ons opeens op een ander niveau dan het geval was tijdens de lange vertelling ervoor. Knausgård blijft je verrassen. | |
NoachDan volgt een episode (blz. 159-172) waarin familieleden van Noach ten tonele worden gevoerd: zijn zus Anna, haar man Javan, hun dochter Rachel en haar man JerachGa naar eind8. Sprekend over Rachel meldt de roman: En je zag de cherubs [...], maar toen besefte ze dat het licht van de cherubs op een of andere manier veranderd was. [...] Het licht van de cherubs hing hoger [...] Het steeg op en maakte zich langzaam los van de bergrug. [...] Toen zag ze dat het niet één licht was, maar dat het er vier waren [...] tot ze ten slotte helemaal verdwenen waren, (blz. 168). | |
[pagina 718]
| |
De mensen besluiten dan om ‘op de top van de berg boven het ravijn een metershoog baken op te richten met een vuur dat nooit uitging’ (blz. 170), een soort poging, lijkt mij, om dat vlammende licht van de cherubs te vervangen. Dan begint een zeer omvangrijke episode waarin Noach zelf centraal staat (blz. 172-388). Vlak nadat hij zijn zonen heeft verteld ‘God heeft zich aan mij vertoond’ (blz. 176), stelt hij hen op de hoogte dat hij van God een ark moet bouwen. Tussen het moment dat de bouw van de ark begint (blz. 177) en de feitelijke zondvloed (blz. 367) ontrolt zich een omvangrijk intermezzo waarin heel uitvoerige verhalen over Noach en zijn familie worden verteld. Ik stip een paar momenten uit dat intermezzo aan. | |
Noach en de cherubsAls auteur van een roman kim je een gelijkschakeling van de tijd construeren. Dat gebeurt bijvoorbeeld met behulp van de cherubs. Rachel, het nichtje van Noach, heeft de cherubs zien verdwijnen (blz. 168), hetgeen ook door Noach en zijn drie zonen wordt waargenomen. ‘Wat hun hele leven één vlam was geweest, deelde zich nu in vieren [...] en verdween in de diepte van de hemel’ (blz. 180-181). Beide ‘partijen’, de familieleden van Noach in het dal en Noach en zijn drie zonen hoog in de bergen, zien dan tegelijkertijd de cherubs als vier lichten opstijgen en in de diepte van de hemel verdwijnen. Noach, die als een soort ‘eerste wetenschapper’ alsmaar met schema's werkt, worstelt met de kwestie waar in zijn schema de cherubs moeten worden gesitueerd: ‘In zijn oorspronkelijke systeem had hij de cherubs onder “Het vuur” geplaatst om de eenvoudige reden dat ze brandden [...] Maar toen al had hij het vermoeden gehad dat die categorisering te eenvoudig was. Hoewel niemand de cherubs van dichtbij had gezien, was een zekere kennis omtrent hen voorhanden. Ze vielen onder de orde van de engelen, zo veel wist men ervan. En de mens was geschapen naar het beeld van de engelen, dat wist men ook. De cherubs moesten dus op de een of andere manier op mensen lijken. Maar betekende dit dat ze zich in hetzelfde leven bevonden als de mens en al het levende op aarde? Daar sprak veel tegen. De cherubs leefden eeuwig en dus waren ze nauwer verbonden met “Het dode” dan met “Het levende”. Waren ze dan een variant van “Het levende dode”, van de zon? Die gedachte lag voor de hand, ook omdat ze brandden’ (blz. 240). Tijdens het lezen van dit soort passages voel je jezelf eveneens worstelen met deze tekst, weliswaar niet alleen omdat je het probleem van Noach wil oplossen, maar ook überhaupt om de tekst een beetje te begrijpen. Knausgård maakt van ons als het ware eenzelfde soort tobbers als hij dat bij Noach doet. | |
[pagina 719]
| |
NefilimEn alsof het niet genoeg is: ‘Maar dan had je de nefilim nog’ (blz. 240). Een knap bedachte overgang van Knausgård, want door de term nefilim te gebruiken, brengt hij ons dicht bij de aanleiding tot de zondvloed. Het woord nefilim komt voor in Genesis 6:4 en wordt doorgaans vertaald met ‘reuzen’ of ‘giganten’. De passage luidt: ‘In die tijd en ook daarna nog, zolang de zonen van de goden gemeenschap hadden met de dochters van de mensen en kinderen bij hen kregen, leefden de giganten op aarde. Dat zijn de befaamde helden uit het verre verleden’. En Genesis 6:5-6 vervolgt dan: ‘De Heer zag dat alle mensen op aarde slecht waren; alles wat ze uitdachten was steeds even slecht. Hij kreeg er spijt van dat hij mensen had gemaakt en voelde zich diep gekwetst. Ik zal de mensen die ik geschapen heb van de aarde wegvagen, dacht hij...’. De Bijbeltekst suggereert dus, zonder het echter uitdrukkelijk met zoveel woorden te stellen, dat de nefilim, ‘half engel, half mens’ (blz. 242), - in elk geval mede - de aanleiding zijn geworden voor de zondvloed. Noach maakt van zo'n nefil, op gezag van Lamech die er een tentoongesteld heeft gezien, op zijn kamertje een tekening. ‘Noach slaakte een zware zucht. Af en toe zou hij willen dat de engelen niet bestonden’ (blz. 256). | |
Het schipTijdens het lezen van de lange episode over het alsmaar wassende water begin je je als lezer bijna zelf drijfnat te voelen. Steeds hoger en hoger gaan ze de berg op, totdat de zee tot tien meter onder hen reikt. Het schip was hun laatste hoop [...] Ze dachten dat het hun door God was gezonden [...] Kon het iets anders betekenen dan dat ze de beproeving hadden doorstaan en Gods uitverkorenen waren onder de mensen? Maar als het schip hun door God was gezonden, waarom was het dan zo zwart, zo ontoegankelijk, zo vijandig en doods? God betekende dood, God betekende vijandigheid, God betekende duisternis. God was blind als de zee, verzengend als de zon, zwart als de zwartste nacht. En nu had hij zijn schip gezonden om hen te redden, (blz. 377-378). En dan gebeurt het meest onwaarschijnlijke dat je kunt bedenken. Noach, van wie de Bijbeltekst zegt: ‘Noach was een rechtschapen man; hij was in zijn tijd de enige die een voorbeeldig leven leidde, in nauwe verbondenheid met God’ (Genesis 6:9-10) - die Noach is opeens een ontzettende antiheld. Zowel deze Noach - als eerder Abel - vervullen je met een enorme antipathie. | |
[pagina 720]
| |
Na de zondvloedIn mijn beleving heeft Knausgård de periode die onmiddellijk op de zondvloed volgt wel heel erg historiserend beschreven: ‘Het landschap dat Noach voor zich uitgestrekt zag toen hij de berg afdaalde waarop de ark was gestrand, was vlak, het was onvruchtbaar en het was voor een groot deel met zand bedekt’ (blz. 386). ‘Dat ze wijn verbouwden betekent dat het klimaat warm moet zijn geweest. Net als het feit dat ze in een tent woonden’ (blz. 387). Knausgård heeft dit nodig, omdat hij een aantal wetenschappers ten tonele voert die een serieuze poging hebben gedaan om de zondvloed een plek te geven in de geschiedenis van de aarde (fossielen) en in de geschiedenis van de mensheid. Zo publiceerde de Zweedse geleerde Olof Rudbeck de Oudere (1630-1702) in 1697 het boek Atlantica (4 delen, 3.000 pagina's) waarin hij stelde dat Noachs zoon Jafet de voorvader is van de mensen in het NoordenGa naar eind9. Wereldberoemd werd ook de Zwitserse arts en natuurkundige Johan Scheuchzer (1672-1733) die in 1726 een enorm skelet vond bij het meer van Konstanz. Dat moest wel van zo'n reus uit de tijd vóór de zondvloed zijn. In 1811 werd door de Fransman Georges Cuvier (1769-1832) bewezen dat het van een gigantische salamander moet zijn geweest. En hoeveel expedities zijn er niet georganiseerd om op het gebergte Ararat overblijfselen te zoeken van de ark van Noach? Want wanneer je die ark vindt, is het verhaal van Noach geverifieerd, en in zo'n wereld leven we nu: wat niet geverifieerd kan worden heeft geen recht van bestaan, en bestaat dus niet. Knausgård zegt daar iets heel belangrijks over: We zien hier welke enorme problemen het nieuwe wereldbeeld met zich meebracht. Toen de goddelijke aanwezigheid in de wereld niet kon worden bewezen, richtte men er een soort reservaat voor in, in beginsel veilig beschut achter de muur der geschiedenis. Men twijfelde tussen de Schrift en de wereld, maar die twee grootheden waren niet langer gelijkwaardig [...] slechts een kwestie van tijd [...] dat alles wat met het heilige te maken had als iets abstracts werd beschouwd, zodat men gewoon geen oog had voor de materialiteit van het heilige, terwijl alles wat met de fysieke natuur te maken had uitsluitend als iets concreets werd beschouwd, zodat men ook geen oog had voor de immateriële kanten van de fysieke natuur, (blz. 397-398) | |
Een opmerkelijke draai: BelloriDan doet Knausgård een interessante en opvallende uitspraak over die | |
[pagina 721]
| |
geleerden in de zestiende, zeventiende, achttiende en negentiende eeuw: ‘En wat hen verblindde was de Schrift’ (398). En wat doet hij dan? Hij komt weer met Bellori op de proppen. Maar dat is, zoals we inmiddels weten, een fictief persoon! Knausgård laat Bellori argumenteren dat ‘de Schrift slechts een van de ontelbare manifestaties van het goddelijke was [...] en daarmee heft hij de tegenstelling die was ontstaan tussen de Schrift en de wereld op een heel andere en veel reëlere wijze op dan zijn tijdgenoten, die slechts de ene grootheid [de Bijbel] voor de andere [de wetenschap] verruilden zonder te begrijpen dat ze in werkelijkheid twee kanten van dezelfde zaak waren’ (blz. 398-399). Dat er ook andere manifestaties van het goddelijke zijn, ‘bewijst’ Bellori met behulp van de twee engelen die hij met eigen ogen in zijn jeugd heeft gezien. ‘Toen de gedachte dat het goddelijke kon veranderen eenmaal had postgevat, bood dat de ruimte om hele passages in de Schrift met andere ogen te bekijken’ (blz. 399). En dan zijn daar de cherubs weer. De eerste keer dat de cherubs na Genesis 3 weer in de Schrift worden genoemd, is in Exodus 25:18-19. Heel opvallend hoe Knausgård dat inleidt: ‘Na zestienhonderd jaar de boom van het leven te hebben bewaakt, verlaten de cherubs de aarde’ (blz. 399). Dat is een uiterst historiserende opmerking! Dat is heel mooi te illustreren aan de manier waarop Knausgård het vervolgens gaat hebben over Ezechiël en de cherubs: ‘Want meer dan drieduizend jaar nadat de mens uit het paradijs was verdreven, openbaarden de cherubs zich weer [...]’ (blz. 401)Ga naar eind10. De Bijbel wordt hier dus gezien als een lineaire historische lijn, wat een enorme simplificering is van zijn ontstaansgeschiedenisGa naar eind11. Aan de hand van de hoofdstukken 8-11 uit het boek Ezechiël probeert Bellori ofwel Knausgård aan te tonen dat, terwijl de woede van God steeds maar toeneemt, de cherubs ‘ongeïnteresseerd in ons en al het onze’ zijn (blz. 427). ‘Net als in de tuin van Eden zijn de cherubs hier [in het boek Ezechiël] tegelijkertijd bewakers en vertegenwoordigers van de buitengrenzen van het goddelijke. Maar deze keer [in het boek Ezechiël] ... bevindt de Heer zelf zich buiten de grenzen die zij aangeven’ (blz. 427), namelijk in de profeet. | |
KerkvadersPlotseling en zeer abrupt springt de roman over van Ezechiël naar de kerkvaders en hun bemoeienis met het verschijnsel ‘engel’. Let op de situering ervan: ‘Bijna alles aan het goddelijke wat concreet en tastbaar was, werd in de loop van een paar eeuwen abstract, bijna al het lichamelijke geestelijk [...] een grootscheepse hervormingscampagne [...] waar God, evenals de engelen, puur als geest wordt voorgesteld zonder | |
[pagina 722]
| |
lichamelijke presentie [...]’ (blz. 432). ‘Het opmerkelijke is niet dat Bellori op menselijke trekken bij de Heer wijst, maar dat de grote theologen ze ontkennen’ (blz. 433). En dan een prachtige passage: ‘Omdat God op deze manier echter wordt gedefinieerd als alles wat de mens niet is en nooit kan worden, laat men zich er gemakkelijk toe verleiden te geloven dat het zo is en dat de abstracte God de ware God is, terwijl het in werkelijkheid omgekeerd is: de abstracte God is de meest menselijke van allen, juist omdat hij overeenkomt met de menselijke voorstelling van het mooiste, meest verhevene en volkomene’ (blz. 433). | |
Het lot van de engelenBellori, dus Knausgård, ontwikkelt een uiterst interessante gedachtegang. De verhalen in de Bijbel waarin engelen optreden betreffen altijd mensen die zijn uitverkoren; aan hen wordt de wil van God bekendgemaakt. Maar - aldus Bellori - wat gebeurt er wanneer iemand die niet tot die ‘uitverkorenen behoort toevallig een engel ziet, zonder dat het in verband staat met de situatie waarin hij verkeert’ (blz. 451), zoals hij zelf in zijn jeugd twee engelen heeft gezien? Hij komt dan tot de conclusie: ‘de Heer had grenzen gesteld aan hun verantwoordelijkheid’, want herhaaldelijk gebeurt het in een Bijbelverhaal dat de engel zich terugtrekt en God naar voren treedt. De reden voor de zondvloed zou dan ook niet zijn dat de mensen slecht waren, zoals Genesis 6 beweert, maar een heel andere: ‘De zondvloed werd over de aarde gezonden om alle sporen uit te wissen van een goddelijkheid die buiten controle was geraakt. De engelen waren nooit voor de mensen bestemd [...], ze mochten hen niet begeren en kinderen bij hen verwekken [...]. Het bedierf de engelen en het bedierf de mensen’ (blz. 456). | |
Engelen zijn net mensenAlles draait dus om de bewering, de hypothese, dat er engelen zijn geweest die het menselijke hebben (proberen te) ervaren, maar dat dit systematisch uit de officiële documenten, met name de Bijbel, is weggehouden. In de Bijbel zien we namelijk steeds dat ‘[d]e Heer buiten het menselijke staat en hoewel hij herhaalde malen laat blijken er zeer goed van op de hoogte te zijn wat de mens denkt of wil [...] blijft het steeds duidelijk dat hij het menselijke nooit heeft ervaren. Als hij het al kent is dat niet van binnenuit, maar van buitenaf’ (blz. 459). Maar ‘[t]oen werd plotseling alles op zijn kop gezet. In een al even groteske als overrompelende wending werd God mens’. En dan zijn | |
[pagina 723]
| |
we als het ware weer terug bij het aan Bellori toegeschreven citaat uit het begin van de roman: ‘Het klopt niet dat het goddelijke onveranderlijk is en het menselijke veranderlijk Het omgekeerde is het geval en dat is het eigenlijke thema in de Bijbel; de verandering van het goddelijke vanaf de schepping van de mens tot Jezus' dood’ (blz. 42). ‘Aangezien het goddelijke eindeloos ver van ons af staat, kunnen we het gewoon niet begrijpen, maar zijn we gedwongen het te aanvaarden zoals het is, in al zijn onbegrijpelijkheid [...]’ (blz. 482). ‘Maar Bellori beschouwde het goddelijke als veranderlijk [...] het goddelijke was onvolmaakt en niet in evenwicht’ (blz. 483). En dat heeft alles te maken met de menswording van Jezus. ‘In het Oude Testament openbaart het goddelijke zich als vlammende engelen en enorme wielen in de lucht, brandende zuilen [...] Het goddelijke is altijd iets buiten de mens. Met Christus bevindt het goddelijke zich ín hem en neemt dan ook heel andere vormen aan’ (blz. 483), bijvoorbeeld als een mens die enorm moet lijden. | |
Een fictieve biografieGa naar eind12Met behulp van een fictieve biografie over Bellori, getiteld De engelen van de ketter, geschreven door de eveneens fictieve historicus Guido Bergotti, weet Knausgård nog intenser op het cruciale thema te focussen, namelijk door Bellori de Capella della Scrovegni in Padua te laten bezoeken, waar zich een fresco bevindt met ‘de afbeelding waarop Christus net de laatste adem heeft uitgeblazen [...] De afbeelding... toont het moment waarop Jezus het meest aan ons gelijk is - hij sterft, hij sterft als een mens - terwijl hij zich op hetzelfde moment van ons verwijdert, in een onmogelijke beweging, een omgekeerde dood, intimiteit en afwezigheid tegelijk, God en mens’ (blz. 485). ‘Waar zou Bellori naar hebben gekeken? Hij zou naar de engelen hebben gekeken... Uitzinnig is het verdriet van de engelen [...] God was dood... De engelen waren alleen achtergebleven, daarom waren ze waanzinnig van verdriet en daarom veranderde hun leven zo dramatisch gedurende de eeuwen die volgden. God was gestorven aan het kruis en de engelen zaten hier gevangen’ (blz. 485). Na Jezus' dood, aldus Bellori, verschijnen er nog steeds engelen aan mensen - hij vermeldt voorbeelden vanaf de negende tot de zestiende eeuw - maar steeds zonder boodschap. Ze zijn hun oorspronkelijke functie volledig kwijt. De laatste zin uit het fictieve werk van de fictieve Bellori luidt dan: ‘De engelen zijn gevallen. Ze bevinden zich hier ergens’ (blz. 466). | |
[pagina 724]
| |
Wederom: Het lot van de engelenNadat zijn moeder en vader hem als schimmen zijn verschenen, ziet Bellori boven in de bergen een schijnsel en gaat op onderzoek uit. Hij komt na 33 (!) jaar weer op de plek terecht waar hij als kind die twee engelen heeft gezien: ‘er voer een huivering door hem heen. Ze waren hier. De engelen uit de hemel waren hier’ (blz. 499). En dan, precies op de plek waar hij in zijn jeugd de twee engelen had gezien, ‘voelde hij een beweging boven zich en keek op. Zo'n twintig meter boven hem [...] vloog er een’ (blz. 501). Bellori volgt de engel en ziet dan een vreemd schijnsel in de mist tussen de bomen. Hij telt vijf vuren. ‘Toen hij dichterbij kwam, zag hij dat het geen gewoon vuur was dat daar [...] brandde, maar een enorm wiel met een doorsnee van wel tien meter dat op de grond lag en door vlammen was omgeven’ (blz. 505). Hij ziet dan vijf engelen, een groepje van drie, een groepje van twee; ze verscheuren een hert, zoals ze eerder vissen hadden verslonden. Bellori verdwaalt en stuit op twee engelen waarvan hij de ene identificeert als Rafaël (‘God geneest’) uit het boek Tobit, de ander als Michaël (‘wie is als God?’), de aanvoerder van het hemelse leger. Rafaël ontfermt zich over Michaël die gewond is. ‘Toen God stierf, veranderde Michaël in een dode’ (blz. 509). Bellori neemt het stoffelijk (?) overschot van Michaël mee naar huis om het te ontleden (blz. 512). Maar ‘er was iets wat hij moest onderzoeken, het kon niet wachten’ (blz. 515). Wat dat dan wel mag zijn wordt de lezer onthouden. Bellori is sindsdien spoorloos. Zijn lot is onbekend. ‘Het lot van de engelen kennen we echter wel’, zegt Knausgård, ‘ze begonnen zich weer aan de mensen te openbaren. Maar deze engelen, die je in groten getale op de schilderijen uit de zeventiende eeuw tegenkomt, leken nauwelijks op de engelen die in de Middeleeuwen en de Renaissance waren afgebeeld. Deze engelen hadden de gedaante van mollige baby's. Dat ze na verloop van tijd cherubijnen werden genoemd, toont alleen nogmaals aan hoe ironisch de geschiedenis kan zijn’ (blz. 515). Waarom die opvallende verandering in uiterlijk? Dat is niet moeilijk te begrijpen, zegt Knausgård. ‘Ze waren bang dat hun wilde aard, hun honger en enorme razernij aan het licht zouden komen, daarom kozen ze de onschuld. En aangezien de mens naar hun evenbeeld was geschapen, kozen ze de mens in zijn onschuldigste vorm’ (blz. 517). En dan brokkelt hun goddelijke status snel af. Prachtig verwoord door Knausgård: ‘[...] omdat de mens in de zeventiende eeuw zichzelf en zijn eigen voorstellingen waarachtiger en belangrijker begon te vinden dan die van het verleden, boette het verleden van de engelen in een | |
[pagina 725]
| |
nauwelijks te stuiten escalerend proces steeds meer aan betekenis in: tegen het eind van de eeuw waren er geen theologen of filosofen meer die het de moeite waard vonden een verhandeling over hen te schrijven [...] zodat ze tenslotte alleen nog als motief werden gebruikt door middelmatige of gewoonweg slechte schilders [...] De engelen waren niet langer het mooiste wat men zich kon voorstellen, maar hadden verbazend snel het tegendeel bereikt: het vulgaire’ (blz. 518). En dan zijn ze aan het eind van de achttiende eeuw veranderd in opdringerige zwermen meeuwen, ‘wat deden ze hier eigenlijk, zo ver landinwaarts, het waren toch zeevogels? De algemene opvatting was dat ze op ons parasiteerden, zoiets als ratten. Niemand kwam op het idee dat ze naar ons verlangden. Dat dat de reden was dat ze dicht in de buurt van onze wereld leefden’ (blz. 524). | |
HenrikTegen het einde van dit intrigerende boek wordt ene Henrik ten tonele gevoerd, die zich steeds in de ik-vorm uit. Hij heeft iets ergs gedaan, maar wat dat dan wel geweest mag zijn, blijft onuitgesproken. Hij lijkt er zelfs voor naar een eilandje gevlucht te zijn. Hij vertoont duidelijk dwangmatig gedrag. Waarschijnlijk gaat het om Henrik Vankel, de hoofdpersoon uit de eerste roman van Knausgård, Ute av verden (‘Out of the World’) uit 1998 die (nog) niet in het Nederlands is vertaald. Tijdens een uitstapje met de boot op zoek naar krabben, ziet Henrik een dode meeuw liggen. ‘Wist je dat meeuwen ooit engelen zijn geweest?’ vraagt zijn vader en wijst naar een piepklein armpje met vijf kleine vingers onder de vleugel van de meeuw (blz. 534). Daar op dat eiland filosofeert Henrik het nodige: ‘Alles gebeurt uit noodzaak. De vraag is alleen welke noodzaak’ (blz. 545). ‘het ergste was dat ik me geen ander leven kon voorstellen. Of ik moest me hiermee tevredenstellen [...] of ik moest er een eind aan maken’ (blz. 560). Het is alsof we Prediker horen. Inderdaad, alles heeft zijn uur. |
|