Streven. Jaargang 80
(2013)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 565]
| |
David Dessin
| |
Schrijvers van de vervreemding‘Woody Allen ontmoet Franz Kafka’, zo wordt J.J. Voskuil wel eens beschreven. Ook hij beschrijft immers de leegte van een leven in een bureaucratie, als een modern individu, vervreemd van zijn gemeenschap, echter met meer humor en een grotere toegankelijkheid. Beide schrijvers komen echter vanuit geheel verschillende achtergronden tot deze literatuur. Kafka (1883-1924) groeide op in een ‘drievoudig getto’. Als Duitssprekende, Tsjechische Jood in Praag maakte hij op zowel natio- | |
[pagina 566]
| |
naal, cultureel als religieus vlak deel uit van een minderheid. Voskuil (1926-2008) komt daarentegen uit de Nederlandse, protestantse middenklasse in Den Haag en woonde na zijn jeugd in Amsterdam. Beiden schrijven echter vanuit dezelfde achtergrond. Beiden zijn moderne schrijvers, ze leven in een samenleving waar geloof, tradities en elke vorm van gemeenschapsgevoel eindeloos worden gerationaliseerd. In naam van een geheel nieuw soort van voortschrijdend inzicht werden allerlei oude gebruiken en groepsverbanden meer en meer onbegrijpelijk en overbodig. De vraag hoe de mens met die verandering omgaat en hoe hij zich verhoudt tot anderen in een gelijkaardige situatie, vaak nog het ongeletterde volk, vormt een rode draad door de literatuur van beide schrijvers. Kafka is het meest bekend voor zijn grote - onafgewerkt gebleven - romans Het Proces (1925) en Het Slot (1926). Voskuil maakte vooral naam met zijn monumentale en immens populaire roman Het Bureau, uitgegeven in zeven delen tussen 1996 en 2000, waarin hij via zijn alter ego Maarten Koning de dertig jaar beschrijft die hij doorbracht als onderzoeker aan het Meertens Instituut (‘Het Bureau’) te Amsterdam. Maarten Koning voelt zich zijn hele carrière lang geviseerd door de onbegrijpelijke wetenschappelijke wereld, die steeds nieuwe dingen van hem eist terwijl de bureaucratie alleen maar complexer wordt en zijn collega's hem steeds opnieuw elke vorm van solidariteit weigeren, om hem uiteindelijk helemaal aan de kant te schuiven. Er zijn duidelijk grote gelijkenissen tussen Het Bureau en de vermelde romans van Kafka. Het moderne individu dat zich vervreemd weet van zijn identiteit en van zijn culturele en religieuze achtergrond bevindt zich bij beide schrijvers in een toestand van permanente zelfverdediging tegenover een onkenbare wet. Zo wordt de onschuldige Josef K. gearresteerd en zoekt hij heel Het Proces lang naar de aard van zijn schuld, terwijl hij langzaam meer en meer van zijn collega's op het bureau, zijn familie en vrienden vervreemd raakt. Het Slot vormt dan weer het verhaal van een dolgedraaide bureaucratisering waarbij het hoofdpersonage door allerlei twijfelachtige gezagsfiguren buiten het Slot, waar de beslissingen genomen worden, gehouden wordt. Zowel Het Bureau als Het Proces en Het Slot beschrijven de rechte lijn van groeiende eenzaamheid tot op het punt waarop het hoofdpersonage helemaal uitgekleed is. Voskuil zelf heeft overigens verschillende malen de gelijkenis tussen zichzelf en Kafka benadrukt. Beide schrijvers zijn sober ingesteld, hun personages zijn altijd zo plat als een dubbeltje. In hun verhalen komen nooit afgeronde figuren voor, maar materiaal waar de lezer zelf mee aan de slag kan. Toch zijn er ook grote verschillen. De literatuur van Voskuil is autobiografisch, tot in het extreme toe, terwijl Kafka's verhalen - alhoewel vaak geïnspireerd door zijn dagjob bij een verzekeringsfirma - zich steeds afspelen in een droomwereld vol vreemde, vaak absurde wezens en voorvallen. | |
[pagina 567]
| |
De geboorte van Maarten KoningHier staan echter niet de grote, al te bekende werken van beide schrijvers centraal maar net hun jeugdwerk, stammend uit de tijd voor hun grote thema's gevormd waren. In 1963 publiceerde Voskuil zijn debuutroman Bij nader inzien, dat over zijn studentenjaren vlak na de oorlog handelt. Waar in Het Bureau de solidariteit tussen collega's het thema vormt, gaat het hier om de afrekening met de illusies van de vriendschap. Oorspronkelijk koesterde de jonge Voskuil - in de roman ‘Maarten Koning’, die hier voor het eerst verschijnt - nog het idee dat hij en zijn vriendengroep na hun studies zouden samenblijven en een commune zouden vormen, ver van de maatschappij verwijderd. De acht studenten brengen hun dagen door met sigaretten draaien of pijp roken en goedkope wijn drinken. In de oeverloze discussies die in het 1.100 pagina's tellende boek worden gevoerd, wordt er voorgelezen uit eigen werk of druk gedebatteerd over dat van anderen. Een steunpilaar worden van de maatschappij, van het systeem, wordt er vaak beschreven als het ergste wat er bestond. Langzaam echter verschuiven de posities. Vrienden trouwen, verburgerlijken, krijgen een baan, maken keuzes voor de wetenschap of het leraarschap, het huwelijk en de jenever. Maarten Koning blijft verweesd achter en voelt zich bedrogen. De beste vriend van Maarten Koning was Paul Dehoes (waarvoor de latere literatuurwetenschapper Jacob Jan Oversteegen model stond), alhoewel die vriendschap vooral uit een eindeloze ruzie lijkt te bestaan, een debat waarbij er voortdurend geschermd wordt met literaire theorieën en grote namen. Aan het eind van Bij nader inzien vinden we nog een discussie tussen hem en Maarten Koning waarin Kafka voorkomt. Centraal staat de vraag of het schrijverschap een deelname aan de maatschappij veronderstelt of net onmogelijk maakt. ‘Je schrijft om je te handhaven’, zegt Maarten. Paul vindt dat je wél een baan mag hebben, zolang dat maar in functie van je schrijven is. Het probleem zit hem niet in het geld verdienen. Sarcastisch merkt hij op ‘Als ze Kafka uit de economische rottigheid hadden gehaald, zou hij niets geschreven hebben’Ga naar eind[1]. Maarten reageert woedend, ‘De enige die verantwoordelijk is voor die rottigheid is Kafka’. Waarop Paul dadelijk repliceert ‘...is de maatschappij!’. Voor Paul vormen de omstandigheden telkens de schuld, terwijl Maarten de schuld bij de schrijver zelf wil leggen, die niet in staat is zich te handhaven. Waar Paul de verantwoordelijkheid wil afschuiven, trekt Maarten die liever naar zich toe. Het gaat er niet om dat literatuur wordt gezien als een manier om zichzelf beter te leren kennen (daar zijn beiden het over eens) maar om wie voor die literatuur de verantwoordelijkheid draagt. Met de opkomst van de moderne roman, die - anders dan in tijden van vertel- en luisterkunst - in eenzaamheid wordt geschreven en gele- | |
[pagina 568]
| |
zen, is ook de figuur van de eenzame schrijver verschenen. Deze bijna mythische figuur, die weinig praktisch is ingesteld, houdt zich op zijn zolderkamer met de moraal of wijsheid van zijn publiek niet bezig. Anders dan de verteller - die telkens opnieuw zijn publiek moet ontmoeten, de mensen die de verhalen die hij vertelt reeds kennen en verandering slechts toestaan indien het overtuigend wordt gebracht - legt de schrijver aan niemand verantwoording af. Op zijn hoogst gedraagt hij zich als een Sancho Panza, die toekijkt terwijl zijn gekke meester zich aanstelt. Hij voelt niet de behoefte een bepaalde waarheid of traditie in stand te houden en wil bovenal afstand houden van die onbegrijpelijke samenleving met haar vreemde idealen. Als het even kan, laat de eenzame schrijver zich de manuscripten graag aan zijn handen ontrukken, zodat hij er toch maar zo weinig mogelijk verantwoordelijkheid voor hoeft te dragen. Het grote verschil tussen Paul en Maarten is dat die laatste - als Kafka, maar tegelijk geheel anders - een manier gevonden heeft om zijn verhalen te publiceren zonder daarvoor ook verantwoording te moeten afleggen. Wat Voskuil schrijft is immers allemaal echt gebeurd, hoogstens de namen zijn door de schrijver gewijzigd. Als Voskuil schrijft, ziet hij als het ware de beelden ‘als een film’ voor zijn ogen verschijnen, hij heeft maar op te schrijven, en hoeft daarbij nooit na te denken. Op zo'n manier schrijven is eigenlijk enkel achteraf mogelijk, als alles al voorbij is, en elke onzekerheid uitgeschakeld. Hier toont zich de grenzeloosheid van Voskuil, die al wat hem bindt wil vernietigen, om dan, wanneer hij helemaal vast zit en van iedereen en vooral van zichzelf vervreemd is, eindelijk te kunnen schrijven. Aangenomen dat er dan nog iets van hem overblijft. Kafka schrijft altijd fragmenten, onafgewerkte verhalen die eindeloos kunnen doorgaan, die zich afspelen in een droomwereld die iedereen kan herkennen, en die onmogelijk te vertalen zijn naar de werkelijkheid. Als grootmeesters van de fictie en het realisme delen Kafka en Voskuil de radicale weigering als schrijver in de wereld te staan en hun publiek te confronteren. Enkele maanden na de verhitte discussie met Paul gaan de vrienden nog een laatste maal naar een studentenfeest. Daar ontmaskert Paul zichzelf door met een dik meisje (‘het varken’) te vrijen, terwijl zijn hoogzwangere vrouw thuis is gebleven. De schrijver die altijd beweerde de literatuur helemaal te veranderen en te vernieuwen, die zich afkeerde van de hoogdravendheid en de lege taal van zijn tijdgenoten, blijkt vooral een poseur te zijn. Maar in plaats van hem te ontmaskeren trekt Maarten de logica van de vervreemding radicaal door en richt haar op zichzelf. Hij gunt Paul zijn ‘schrijverschap’ en onttrekt het tegelijk voorgoed aan zichzelf. Op hetzelfde feest herhaalt Maarten (‘Luther’) Koning tot driemaal toe: ‘“Ik ben geen dichter” [...] “Jij bent wel een dichter” [...] “Jij bent de dichter Maarten Koning!” Maarten schudde koppig zijn | |
[pagina 569]
| |
hoofd. “Het spijt me, maar dat is een misverstand” [...] “Ik ben geen dichter”’ (BNI 1198-1199). Daarna verlaat hij het feest. Na zijn studie Nederlandse taal- en letterkunde in Amsterdam probeerde Voskuil verschillende jobs uit, waaronder die van vertaler en leraar, hij leefde enkele jaren werkloos in Amsterdam en uiteindelijk trad hij op 1 juli 1957 als adjunct-wetenschappelijk ambtenaar in dienst van de afdeling Volkskunde van het toenmalige Instituut voor Dialectologie, Volks- en Naamkunde te Amsterdam (vandaag het Meertens Instituut). De studie van de volkscultuur vormde in het post-nazi-Nederland een gemarginaliseerde wetenschap die nauwelijks nog serieus werd genomen, wat - zo zullen we later lezen aan het begin van Het Bureau - net de charme vormde voor Voskuil. Het stond hem een permanente zelfrelativering toe, waardoor hij erbij kon horen zonder er echt bij te horen. We weten dat Voskuil oorspronkelijk een monologue intérieur in gedachten had voor dit boek. Na 200 bladzijden houdt hij daar echter mee op, speelde nog even met de gedachte het boek alsnog vanuit een ‘ik’-perspectief te schrijven, om vervolgens te kiezen voor de ‘hij’-vorm en wat hij noemt de ‘behavioristische’ stijl die we ook terugvinden in Het Bureau, waarbij nooit de gevoelens van de personages worden beschreven maar enkel hun gedrag - en bij uitbreiding allerlei details in de omgeving - minutieus wordt geobserveerdGa naar eind[2]. Als een van de belangrijkste invloeden op Voskuil in die periode wordt vaak Du Perron en Het land van herkomst genoemd, maar zou het niet kunnen dat Voskuil zich in de jaren 1957 en 1958, terwijl hij aan het schrijven was aan Bij nader inzien, evenzeer liet inspireren door Kafka? We zouden er de (nog ongepubliceerde) dagboeken van Voskuil op moeten naslaan, maar op basis van ander werk dat hij in die periode schreef lijkt het alvast een gerechtvaardigde veronderstelling te zijn. Onder de naam Johan Jacob schreef Voskuil immers een reeks recensies en korte artikelen voor het tijdschrift Literair Paspoort, waarvan er in een korte tijdspanne niet minder dan vier over Kafka handelen, en telkens op een bijzonder herkenbare wijze de vriendschap centraal stellen. | |
‘Aan een vriend zou ik misschien geschreven hebben’Het tijdschrift Literair Paspoort spande zich kort na de Tweede Wereldoorlog sterk in om de buitenlandse literatuur in de Nederlanden bekend te maken en aldus ook de Duits-Nederlandse betrekkingen op literair gebied te verbeteren. J.J. Voskuil nam onder het pseudoniem Johan Jacob schrijvers als Karl Kraus, Robert Musil en Stefan Zweig onder handen. In vier stukken uit 1958 en 1959 bespreekt hij Kafka. In het eerste stuk uit mei 1958 wordt de toon al duidelijk gezet. Willy Haas, uitgever van Kafka's Briefe an Milena en hoofdredacteur van Die Literarische Welt, | |
[pagina 570]
| |
wordt er voorgesteld als een bijzonder ambitieus man die graag bereid was zich door belangrijke mensen als een ‘dweil’ te laten gebruiken, hun als ze kritisch tegenover hem stonden zelfs aanbood hem in zijn eigen tijdschrift verder te bekritiseren. Daarbij verdrong hij zijn eigen verborgen rancune tegen de literaire grootmeesters en de behoefte aan een afrekening met hen, omwille van zijn behoefte aan hun aandacht voor zijn eigen persoon. We kunnen veronderstellen dat Voskuil, die net begonnen was als wetenschappelijk ambtenaar en nog vol rancune zat over zijn mooie vrienden, zich via deze Haas heel goed met Kafka kon identificeren. Het was dan vooral J.J. Oversteegen (‘Paul Dehoes’) die zich reeds als de ambitieuze maar laffe en hypocriete ‘vriend’ had laten kennen die Voskuil hier in het vizier heeft. In een recensie uit januari 1959 werkt Voskuil deze identificatie verder uit. Hij bespreekt er de kritiek van de Gentse professor Herman Uyttersprot op Max Brods postuum uitgegeven editie van Kafka's werkGa naar eind[3]. Voskuil juicht deze kritiek toe en pikt er enkele voorbeelden uit. Uit de vele voorbeelden die Uyttersprot geeft telt voor Voskuil vooral dat Josef K. in Het Proces een proces doorloopt van toenemende vervreemding van zijn collega's. ‘Uit een reeks citaten blijkt hoe de werkzaamheden van K. op het bureau steeds meer door het proces worden overspoeld, hoewel hij er in het begin van overtuigd is dat hij zich alleen door zijn werk aan het proces zal kunnen onttrekken’Ga naar eind[4]. Langzaamaan echter - zo beschrijft Voskuil - weet K. minder en minder stand te houden, uiteindelijk geeft hij de strijd op, geeft hij zijn positie prijs aan zijn concurrenten en gaat voor het venster staan, voor zich uit starend. Hier toont zich hoezeer Voskuil zijn eigen, hopeloze situatie toen terugvond in Kafka's werk: vervang ‘K.’ door ‘Koning’ en deze beschrijving zou bij elk werk van Voskuil kunnen passen. In een stuk uit april 1959 wordt de briefwisseling tussen Brod en Kafka besproken. De eerste zin luidt ‘Aan een vriend zou ik misschien geschreven hebben: de brieven van Kafka heb ik nu eindelijk overgelezen’. Wie is deze vriend? Het is zeer waarschijnlijk dat hier Jacob Jan Oversteegen (‘Paul Dehoes’) bedoeld wordt, en dat elk van deze recensies aan hem gericht is. Voskuil beschrijft verder Kafka's nood om iemand mét zelfvertrouwen naast zich te hebben, om naar te kunnen opkijken en te bewonderen. Voor Kafka was Brod immers iemand die geslaagd was, die zijn plaats had verworven op de literaire markt, iets waar Kafka zichzelf nooit toe in staat achtte. ‘Het was belangrijk voor hem dat er naast hem mensen stonden, even onverwoestbaar als zijn vader’, schrijft Voskuil. Het zou later blijken dat J.J. Oversteegen de hint allesbehalve doorhad... Voskuil schrijft ook met bewondering over Kafka's stijl, die de indruk wekt ‘alsof hij in een vreemde taal over zichzelf is gaan praten en | |
[pagina 571]
| |
doorgaat omdat hij nu eenmaal begonnen is: “machteloos als de hond die ergens buiten staat te blaffen”’Ga naar eind[5]. De sobere stijl van afstandelijkheid en vervreemding moet voor de jonge Voskuil erg aantrekkelijk hebben geleken. Nee, zijn hypocriete vrienden konden nog wel wat leren van die Kafka. Immers, die plaatste zich niet buiten de samenleving omdat dat ‘flink’ is en omdat je daar zo lekker schrijven kunt. Hij had integendeel te accepteren dat hij er buiten stond om een reden die hij doorzag, maar niet wist te verhelpen. Zonder veel hoop voor de toekomst stelt Voskuil uiteindelijk vast dat Kafka zich tenslotte toch niet wist te handhaven, en dat weet aan zijn eigen gebrek aan zelfstandigheid en zelfverzekerdheid. Voskuil kan het echter niet laten er een sneer aan het adres van die beunhazen van vrienden aan toe te voegen. Voor mij althans verklaart dat zijn bewondering voor Brod, van wie je maar een paar regels hoeft te lezen om de beunhaas te herkennen, maar die tenminste onvoorwaardelijk geloofde in zijn eigen betekenis als mens en als schrijver en in de heilige betekenis van het schrijven als hoogste vorm van het menselijk zijn. Daarmee heeft hij dan toch nog even ongeveer het laatste woord.Ga naar eind[6] Al wat Kafka bezat aan zekerheid als het om het schrijven ging, ontbrak hem op sociaal en maatschappelijk vlak. De waarde van zijn literatuur voor die samenleving, en de plaats die hij daarmee in zijn gemeenschap verdiende, dat was net een bron van eeuwige, gruwelijke onzekerheid. Zijn schrijven stond zelfs vaker in conflict met de maatschappij dan dat ze daar een bijdrage voor vormde. ‘God wil niet dat ik schrijf, maar ik - ik moet’, schrijft hij in 1903 nog. Kafka begreep zijn leven als schrijver als een mislukt leven, hij was immers niet in staat een eigen huishouden te voeren, zelfstandig te worden, een ‘steunpilaar’ te worden van de maatschappij, zoals Maarten Koning zou zeggen. Een gezin vormt voor Kafka het hoogste wat iemand kon bereiken. Het was een ideaal, even problematisch en onbereikbaar als het verre Zion. Het was ook vooral de vaderfiguur die deze maatschappij belichaamde, in zijn immer krachtige, welbespraakte en zelfvoldane houding. | |
‘...In vechthouding...’Voskuil mist het feit dat Brod ook meer was dan louter een sterke ‘vriend’. Anders dan Paul Dehoes in Bij nader inzien was hij ook een onmisbare hulp bij het schrijven en het publiceren, iets waarvoor Kafka hem intens dankbaar was. Toen Brod in 1909 met Kafka op reis was in Riva wist hij zijn onzekere vriend uit te dagen een reisdagboek bij te houden, waarin hij beschrijvingen maakte van de vliegtuigen die ze daar zagen. Het | |
[pagina 572]
| |
resultaat was het artikel De vliegtuigen van Brescia, de eerste Duitstalige beschrijving van een vliegtuig, waarvan de publicatie door Kafka met ‘vreugde’ werd begroetGa naar eind[7]. Brod en Kafka beginnen in die jaren ook met het schrijven van een gezamenlijk verhaal, wat in een mislukking eindigt, wat Kafka - anders dan Maarten Koning na een gelijkaardige poging met Paul Dehoes veertig jaar later - vooral aan zijn eigen onkunde tot vriendschap wijt. Niet alleen bracht Brod Kafka in contact met zijn uitgever, hij bemiddelde ook vaak tussen beide partijen. Op 20 april 1924 bedankt Kafka zijn vriend nog voor ‘alle moeizame literaire transacties die je voor mij zo fantastisch hebt geregeld’Ga naar eind[8]. Zoals elke vriendschap kende ook deze haar mindere perioden, maar tot aan zijn dood (en daarna) werd Brod door Kafka gezien als iemand aan wie hij zijn werk kon toevertrouwen, als iemand die hem zou geruststellen en overtuigen, en soms zelfs zou dwingen te publiceren. Wanneer Brod in zijn biografie schrijft dat hij soms voor de jonge Kafka ‘een soort tuchtroede’ moet zijn geweest, moeten we hem dan ook meer krediet geven dan Voskuil doet. ‘Er waren tijden, dat hij mij hierom dankbaar was’, schrijft Brod nog, en de brieven die Voskuil beweert gelezen te hebben bevestigen dit. In een brief van 14 augustus 1912 bijvoorbeeld, geeft Kafka nog enkele laatste aanwijzingen over de interpunctie van Betrachtung, vervolgens besluit hij met: ‘laat mij in de dank daarvoor de heel grote dank opnemen die ik je verschuldigd ben’Ga naar eind[9]. Dit verklaart ook waarom Kafka zijn eerste boek aan Brod opdroeg. Men kan denken wat men wil van de vriendschap tussen Kafka en Brod, maar in het beeld dat Voskuil er een halve eeuw na datum van heeft gemaakt, ontbreekt het duidelijk aan de door de latere ‘wetenschapper’ zo hoog in het vaandel gehouden ‘objectiviteit’Ga naar eind[10]. Het getuigt wellicht eerder van de diepe behoefte aan nieuwe vrienden die Voskuil in die lastige jaren gevoeld moet hebben. In de vierde Kafka-tekst lijkt Voskuil toch enigszins terug te komen op zijn beeld van Max Brod. In een recensie van de Kafka-biografie van Klaus Wagenbach bespreekt hij de verhouding tussen Kafka en zijn vader. Een portret van de vader in die biografie lijkt een bijzondere indruk op de jonge Voskuil te hebben gemaakt. ‘Zelfs als hij oud is, staat hij nog in vechthouding, met zijn schouders wat teruggetrokken en een stok in zijn hand, half achter zich, klaar om die dekselse rekels mores te leren’. Voskuil laat de foto overnemen en voegt er het onderschrift ‘...in vechthouding...’ aan toe. Wat hij over Kafka's vader leest doet hem zelfs even sympathie krijgen voor Max Brod. Eigenlijk wilde Kafka heel graag publiceren, maar hij durfde niet. Door zijn onzekerheid over de beoordeling van zijn werk schoof Kafka de verantwoordelijkheid voor de publicatie ervan liever af op anderen. Zijn onzekerheid verklaart bovendien zijn onmacht om | |
[pagina 573]
| |
iets af te maken. ‘Zo gezien is Brod zijn laatste middel geweest om zich toch nog te doen gelden, vooral ook tegenover zijn vader’. Maar Voskuil zou Voskuil niet zijn als hij er niet aan had toegevoegd ‘al is dat nog geen reden om voor een van beiden sympathie te voelen’Ga naar eind[11].
Vervreemding is niet hetzelfde als eenzaamheid; het veronderstelt integendeel een vaak erg complexe vorm van vriendschap, in dit geval tussen de schrijver en zijn vrienden. Kafka wil tot de maatschappij toetreden, maar slaagt er niet in. Ook in zijn literatuur verwerkt hij steeds opnieuw dezelfde uitkomst van vervreemding. Zijn verhalen wil hij dan ook enkel na veel aandringen van zijn vrienden publiceren, en liefst zelfs pas na zijn dood, geheel buiten zijn eigen wil om. Voskuil wil niet tot de maatschappij toetreden, maar hij slaagt er net wél in, tegen wil en dank, terwijl hij eindeloos blijft herhalen dat hij er niet thuishoort, dat hij eigenlijk elders hoort, zoals hij ook altijd blijft herhalen dat hij eigenlijk geen schrijver is, dat hij het leven hoogstens observeert en vastlegt, zonder eigen inbreng. In deze moeilijke houding zoekt hij steun bij Kafka, ook al moet hij de waarheid dan wat geweld aandoen en van Kafka een eenzaam genie maken, die - zoals dat hoort bij eenzame genieën - ook door zijn vrienden verraden werd. Maar Max Brod ‘verraadde’ Kafka slechts helemaal aan het einde, door zijn laatste wens te negeren en al zijn manuscripten te publiceren. Volgens Brod wist Kafka dat hij dit zou doen, en er is geen reden om daaraan te twijfelen. Voor wie Franz Kafka heet kan verraad immers ook een vorm van trouw zijn, dezelfde trouw die Brod zijn vriend tijdens diens leven heeft bewezen. Het is een nuance die Voskuil - en met hem vele andere moderne, ‘verraden’ mensen - volledig ontgaan is. |
|