Streven. Jaargang 80
(2013)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
PodiumJan Eijkelboom, dichter van het alledaagseEind vorig jaar verschenen de Verzamelde gedichten van J. Eijkelboom (1926-2008), bezorgd door Kees van 't Hof. De tien bundels die de Dordtse dichter tijdens zijn leven publiceerde, worden chronologisch gepresenteerd in een leeseditie die geen overzicht van tekstvarianten biedt. De editeur zorgde wel voor beknopte aantekeningen en een biografische schets van de dichter. Eijkelboom debuteerde pas op zijn drieënvijftigste met de bundel Wat blijft komt nooit terug. In hetzelfde jaar 1979 debuteerde ook de dan al vijftigjarige Ed Leeflang als dichter. Beiden stierven in 2008. Na het einde van de Tweede Wereldoorlog nam Eijkelboom vrijwillig dienst in het Nederlands leger en kwam in 1947 in het toenmalig Nederlands-Indië terecht waar hij zowel de eerste als de tweede politionele actie meemaakte. De excessen en schending van de mensenrechten door de Nederlandse troepen tijdens die acties beroeren nog altijd de Nederlandse publieke opinie. In Oost-Indische Spiegel tekende Rob Nieuwenhuys de volgende uitspraak van Eijkelboom op over de periode waarin hij konvooien begeleidde met bren-carriers (rupsvoertuigen waarop een machinegeweer stond) in Midden-Java: ‘Het enige wat je daarbij doen kon, was afwachten tot je opgeblazen werd door een mijn of een trekbom. Mij persoonlijk is dat drie keer overkomen, maar ik kwam er steeds met lichte verwondingen vanaf; het was altijd mijn buurman die sneuvelde, wat mij een luguber soort reputatie bezorgde’Ga naar eind[1]. | |
[pagina 466]
| |
Het bezorgde hem ook nachtmerries die hij nog vele jaren later in gedichten probeerde te bezweren, zoals in het volgende uit de bundel Hora incerta (1993): Kennis van zaken
Mijn God, ook hier al Santa Claus.
Het drankhoofd in watten verpakt
rijdt hij met een ar op wieltjes
over de Voorstraat. Onder de bank
doet een schorre radio kond
van een kindeke en droomt een bariton
van sneeuw.
Waarom nu gedacht
aan die bren-carrier met de soldaat erin?
Hij hing slap in zijn groene jasje,
witte zoutkringen om de oksels
(het was de heetste kerstmis sinds
jaren, zeiden de Indië-kenners).
De aalmoezenier sprong uit zijn jeep,
verrichtte de rituelen en zei:
Je ziet het als ze doodgaan,
dan worden ze geel. (blz. 267)
Kees van 't Hof acht het mogelijk dat die oorlogstrauma's mede een oorzaak zijn geweest van het latere alcoholisme van de dichter. In zijn debuutbundel brengt hij daar openlijk verslag van uit in gedichten met niet mis te verstane titels als ‘De drinker’ en ‘Koning Alcohol’. In de bundel Binnensmonds jubelend (2004) evoceert hij in het gedicht ‘Biesbosch’ een memorabel boottochtje, waarin de drank zo zijn effecten had. De ‘je’ in het gedicht is zijn studievriend, de dichter Jan Emmens, die in 1971 zelfmoord gepleegd heeft. De slotstrofe alludeert daarop: Biesbosch
Bij de Ruigten bezuiden de Peereboom
lieten wij ons droogvallen.
We lagen onbekommerd scheef.
Aan proviand was gedacht
alsook aan drank.
Mede daardoor viel ik hilarisch
overboord, languit
op het zijdezachte slib.
Toch vond je dat ik zo niet
moest doorgaan, jij die er later
eerder dan ik bent uitgestapt
op een wijze die geen herinnering
verdraagt. (blz. 445)
| |
[pagina 467]
| |
In de bundel De wimpers van de dageraad (1987) is zijn vertaling opgenomen van ‘Aubade’ van Philip Larkin. Het gedicht van deze drankzuchtige academicus met een groot ego overstijgt het persoonlijke. Jan Eijkelboom voelde zich erdoor aangesproken. Ik citeer de eerste strofe:
Ik werk de hele dag, word 's avonds halfdronken,
ontwaak om vier uur in het donker. Ik staar.
Om de gordijnen wordt het licht ten slotte.
Tot dan zie ik wat ik als echt ervaar:
de rusteloze dood, opnieuw een etmaal nader,
die maakt dat ik slechts denken kan aan waar
en hoe, wanneer ik zelf zal sterven.
Vruchteloze vragen - toch speelt de vrees
om dood te gaan en dood te wezen
opnieuw, vervult me met ontzetting. (blz. 177)
Eijkelbooms poëzie is met die van Larkin verwant. Zij legt het poëtische moment in het alledaagse bloot als troost tegen het tekort, schrijven Brems en Zuiderent in hun inleiding op Hedendaagse Nederlandstalige dichtersGa naar eind[2]. In een interview met Ischa Meijer verklaarde Eijkelboom: ‘Ik wil niet gezien worden als een alcoholist die af en toe op raadselachtige wijze een goed gedicht schrijft. Ik beschouw mijzelf als een dichter die af en toe door het behang gaat’Ga naar eind[3]. Het doodsbesef is in het hele dichterlijk oeuvre van Eijkelboom prominent aanwezig. Als je een bundel Hora incerta als titel geeft, dan hoort daar onvermijdelijk het ‘mors certa’ bij. Aan Tom Lanoye draagt hij een gedicht op met de titel ‘Vita vapor’ (‘Het leven is vluchtig’). Doodlopende straten, kapotte meerpalen, zerken in een lege kerk confronteren hem met het onontkoombare einde. Als hij in zijn herinnering zijn vader en moeder onbekommerd in de tuin ziet zitten, ondermijnt hij het opgeroepen geluksgevoel in deze slotregel: ‘[...] Het was / zó goed dat het voorbij moest’. (blz. 504). Zijn houding tegenover de dood is gelaten. In de Nagelaten gedichten staat het gedicht ‘Hij had geen talent’. Daarin neemt hij, door in de derde persoon te schrijven, afstand van de stad waar hij vandaan komt en van een vrouw ‘van wie het bestaan / met geen pen / te ontkennen’. Met galgenhumor sluit hij de derde strofe als volgt af:
Ze paarden en hadden geluk.
Toen hij later tot zijn verbazing
het leven moest laten
liet hij één boodschap na:
als jullie mij gaan verstrooien
ga dan met je rug naar de wind toe staan.
(blz. 530)
| |
[pagina 468]
| |
Naar aanleiding van het verschijnen in 2000 van Eijkelbooms bundel Het arsenaal schreef Cyrille Offermans in Ons Erfdeel: ‘Als weinig anderen cultiveert die dichter de innerlijke rust, de protestloze meegaandheid, de rancuneloze onaangedaanheid. Een uitgesproken hekel heeft hij aan de opgewonden toon, al gauw vindt hij iets aanstellerij of zelfbedrog. Zijn poëzie is dan ook nooit weerbarstig, ze bevat geen hermetische beelden of gewaagde vergelijkingen, wel elegant verwoorde, soms bijna aforistische levenswijsheden’Ga naar eind[4]. Zulke levenswijsheden zijn bij voorbeeld: ‘Rein zegt, de wereld is juist wijder / als je de horizon niet ziet’ (blz. 110). (Rein is de kunstschilder en vriend Rein Dool, in wiens woning aan de Wolwevershaven Eijkelboom een onderkomen vond na zijn tweede scheiding). Of ook de openingsstrofe van ‘Dat alles stroomt’ uit de bundel Een olifant met geheugenverlies (2005):
Dat alles stroomt
moet je niet roepen
tegen de waterval in
of overbodig fluisteren
bij weer een uitvaart. (blz. 491)
‘Wolwevershaven’ is de titel van een cyclus van acht gedichten uit De gouden man (1982), zijn tweede bundel. Het is een mini-epos over het gebied waar de drie rivieren rond het eiland van Dordrecht bij elkaar komen. Hij ging er in 1982 met zijn tweede vrouw wonen in het huis van zijn broer Gerrit, die voor lange periodes in het buitenland verbleef. Hij luistert er naar het water dat praat met het huis, ziet door ‘de scheefgestreepte ruit / een vogel die hard werkend / toch stilstaat in de storm’, de voorbijvarende duwbakken, de motorjachten en de zwanen: ‘Hun oog is strenger en zij varen lichter / dan wie zich watergoden wanen’. Voorbijdrijvende bloemen doen hem aan Ofelia denken. Na het debacle van zijn eerste huwelijk vindt hij er blijkens de slotstrofe een nieuw elan in de liefde:
In het nog grijze licht,
het net niet parelmoer,
komt op je stil gezicht
een lach die je lippen doet krullen
als de staart van een maanvis.
Ik hoef het je niet te vragen:
in weelde gaan wij nu slapen. (blz. 112)
Eijkelboom heeft veel gedichten geschreven bij schilderijen van stadsgezichten van Dordrecht en van Zuid-Hollandse landschappen. Op zijn tachtigste schreef hij een gedicht over het schilderij Gezicht op het Groothoofd te Dordrecht bij maanlicht van Jongkind dat in 2006 in het Dordrechtse Museum tentoongesteld werd. Eijkelboom leeft zich als dichter in het schilderwerk in en moffelt in de slotstrofe ook zichzelf als personage in het schilderij binnen: Jongkind
't Is bijna hoogwater in Dordt,
nog even en 't Groothoofd loopt onder.
Geen vloedschot zal het maanlicht keren
dat hier wordt uitgestort.
| |
[pagina 469]
| |
Daar komt met kalme slagen
de zilverparlevinker aangeroeid,
of is het Jongkind zelf?
Hij is het die de met wapens overdekte
poort in vredige waas
heeft neergezet.
Misschien zit achter hem op 't Bolwerk
wel een dichtertje dat tevergeefs probeert de fonkelende nacht
in lang-kort-lange regels
vast te leggen. (blz. 525)
In Trouw (17-8-2011) schreef Janita Monna: ‘[...] een goed gedicht dwingt tot beter kijken, anders kijken. Het vertelt iets van een verhaal, en houdt tegelijkertijd het raadsel in stand. Een goed beeldgedicht timmert het kunstwerk niet dicht met woorden, maar opent het juist’. ‘Jongkind’ beantwoordt mijns inziens aan deze definitie van een goed gedicht. Maar ook volgend gedicht, ‘Een bloeiende verwarring’, dat hij in 1998 op verzoek schreef bij een beeld van keramiste Trudy Kunkeler:
Een bloeiende verwarring
Nee, niet het huis dat zich breed maakt
met versteende guirlandes boven
de vensters, granaatappels
nooit verder dan halverwege
ontploft.
Nog minder het versteende schip van de kerk,
arke die plaats bood aan talloze doden
van wie een tiental met praalgraf
en de hinderlijke nagalm
van oud geloof.
Maar wel het amper zichtbare huisje
in de weelderige nis achter één
bloeiende verwarring, en wie
daar woont en uitgelezen
boeken maakt
van steen. (blz. 348)
| |
[pagina 470]
| |
De bundel Heden voelen mijn voeten zich goed (2002) eindigt met een poëticaal gedicht waarin Eijkelboom zich als dichter positioneert tegenover de gecanoniseerde collega's J.C. Bloem, Herman Gorter en Karel van de Woestijne. En het eindigt met het hem deugddoende gevoel dat een dichter overleeft zolang zijn woord in de mond genomen wordt of geciteerd. Non omnis moriar
Soms, als een distel door dik asfalt,
barst er een regel poëzie
de taal van alle mensen in.
Zo werd de Dapperstraat een plek
van hoge adel en duurt de Mei
al meer dan honderd jaar.
Zo wijs ik soms mijn kleine zoon
des avonds op een fonkelend verschijnsel
en roep: o Venus, felle star.
Hij corrigeert mij wel, maar geeft
het later toch misschien weer door,
het lijkt zo'n magere troost,
te bedenken dat lang na je dood
een jonge vrouw een woord van jou
nog op de tong kan nemen.
het is ook wel een weelderig genoegen,
niet geheel dood te hoeven. (blz. 404)
Jan Eijkelboom is een zintuiglijk, zeer alert dichter, schreef ik destijds in StrevenGa naar eind[5]. Alles ziet hij, alles hoort hij, niets verzint hij. Dat is geen handicap, want ‘Gelukkig maakt wie niets verzinnen kan / veel mee’, schrijft hij in de slotregel van het openingsgedicht van de derde afdeling van de bundel Hora incerta. Ook de lezer van de Verzamelde gedichten van Jan Eijkelboom maakt veel mee.
□ Joris Gerits J. Eijkelboom, Verzamelde gedichten, De Arbeiderspers, Utrecht/Amsterdam/Antwerpen, 2012, 612 blz., 45 euro, ISBN 978-90-2958-641-2. |
|