| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Niet alles is te koop
De laatste decennia zijn, onder invloed van het neoliberalisme, marktwaarden steeds verder doorgedrongen in bijna al onze levenssferen. Veelal wordt die ontwikkeling aanvaard als zou zij vanzelfsprekend zijn, als was zij een natuurverschijnsel dat ons nu eenmaal overkomt. Een goed voorbeeld is de marktwerking in de zorg: was het twintig of vijftien jaar geleden eenvoudig ondenkbaar dat in de zorg marktwerking en onderlinge concurrentie zouden worden toegestaan, nu zijn ze sluipenderwijs ingevoerd - helaas zonder dat er een fundamentele discussie heeft plaatsgevonden over de vraag of marktwerking en concurrentie in de zorg wel wenselijk zijn.
In zijn onlangs in Nederlandse vertaling verschenen boek Niet alles is te koop gaat de Amerikaanse filosoof Michael Sandel (o1953) juist in op dit soort fundamentele vragen over marktwaarden. Dit doet hij aan de hand van vaak herkenbare voorbeelden uit het dagelijks leven. Zo beschrijft hij een ouderpaar, waarvan een kind een hekel aan lezen heeft; om die reden weigert de puber de boeken te lezen die op de verplichte literatuurlijst voor het eindexamen staan. Is het een moreel goede keuze, wanneer de ouders hun kind een fors geldbedrag beloven als het de boeken op de literatuurlijst aantoonbaar heeft gelezen? Er valt iets voor te zeggen: het kind levert de prestatie die nodig is om de middelbare school met goed gevolg af te ronden, en een diploma van de middelbare school is belangrijk voor zijn verdere toekomst. Maar het kind zal het lezen van literatuur als een soort, ook nog onaangenaam, werk gaan beschouwen dat het alleen tegen een forse vergoeding wil doen - en dat is nu juist niet de houding tegenover literatuur, en meer algemeen: tegenover cultuur, die het onderwijs leerlingen wil bijbrengen door hen te laten kennismaken met literatuur. Op langere termijn zal het beloven van een financiële vergoeding precies het tegenovergestelde bewerken van wat het onderwijs beoogt.
Een ander voorbeeld van Sandel betreft vriendschap. In de westerse samenleving heeft iedereen het, zo lijkt het, alsmaar drukker en drukker - als gevolg waarvan er nauwelijks nog tijd overblijft om vriendschappen te onderhouden. In de Verenigde Staten hebben inventieve ondernemers daar iets op gevonden: er zijn agentschappen opgericht waar men tegen betaling vriendschap kan kopen of huren. Deze ‘gekochte’ vrienden sturen hun klant bijvoorbeeld een kaartje met de verjaardag en met Kerstmis, en ontmoeten
| |
| |
hem of haar een van tevoren vastgesteld aantal keren per jaar. Op het eerste gezicht misschien een aardige oplossing, maar, zo vraagt Sandel zich af, is een verjaardagskaart die wordt ontvangen omdat de afzender zich contractueel heeft verplicht zo'n kaart te sturen nu echt wat we van een vriendschap verwachten? Of is het hele idee van het kopen van vriendschap onzinnig - omdat we maar al te goed beseffen dat het tot het wezen van vriendschap behoort dat zij nu juist niet te koop is?
Aan de hand van dit soort voorbeelden laat Sandel in dit toegankelijk geschreven boek overtuigend zien, dat marktwaarden niet passen bij sommige aspecten van ons leven. Hij verdedigt met verve de opvatting, dat er grenzen moeten worden gesteld aan de steeds verder oprukkende marktwaarden, aan marktwerking en concurrentie - maar, belangrijker nog, vooral dat over de vraag in welke levenssferen marktwaarden wel, en in welke zij niet aanvaardbaar zijn, een grondige filosofische discussie dringend noodzakelijk is.
□ Herman Simissen
Michael J. Sandel, Niet alles is te koop. De morele grenzen van marktwerking, Uitgeverij Ten Have, Utrecht, 2012, 288 blz., 19,95 euro, ISBN 978-90-2590-180-6.
| |
Identiteit
‘De chemie en de structuur van ons brein bepalen wie wij zijn en daar kunnen we niets aan veranderen. Alle kenmerken van elk individu liggen vast in de hormoonhuishouding en de bouw van de hersenen. Er bestaat geen geest los van het brein, net zomin als er een vrije wil bestaat. Het enige wat we kunnen doen is met medicijnen of operaties ingrijpen in het brein zelf. Het spijt me voor je, maar onze hersenen zijn autonoom, daar helpt geen enkel filosofisch essay iets aan’ (blz. 124). Aldus neurochirurg Johan, een van de personages uit de roman Blindgangers van Joke Hermsen. De roman vertelt het verhaal van drie mannen en drie vrouwen die, om hun 25-jarige vriendschap te vieren, een weekendje samen doorbrengen in een buitenhuis in Drenthe. Het gaat er soms heftig aan toe, want in die 25 jaar is er wel een en ander voorgevallen dat hen meer van elkaar heeft verwijderd dan de organisatie van de reünie op het eerste gezicht doet vermoeden.
Ik las Blindgangers op hetzelfde moment als Identiteit van Paul Verhaeghe, het boek waarover ik het hier wil hebben. Dat was een gelukkig toeval, want beide boeken laten, op een weliswaar heel verschillende manier, zien hoe bevoorrechte getuigen terugblikken op de wijze waarop hun generatie de wereld de afgelopen dertig jaar vorm heeft gegeven (Paul Verhaeghe is geboren in 1955, Joke Hermsen in 1961).
Paul Verhaeghe is bijzonder scherp. Ik koos bovenstaand citaat omdat het beide boeken mooi met elkaar verbindt. Zonder dat het boek bij naam genoemd wordt, gaat de discussie over de bestseller Wij zijn ons brein van Dick Swaab. Paul Verhaeghe over deze thematiek: ‘Hersenen zijn belangrijk voor
| |
| |
onze identiteit, maar de inhoud komt van de buitenwereld’ en ‘een uitspraak zoals “wij zijn ons brein” betekent op de keper beschouwd hetzelfde als: “wij zijn het resultaat van de interactie tussen lichaam en omgeving”, maar dat klinkt vandaag de dag veel minder overtuigend’ (blz. 21). Verhaeghe legt een bijzonder groot belang bij de invloed van de omgeving op de ontwikkeling van het individu: het is de omgeving die bepaalt hoe ons denken zich kan ontwikkelen, hoe we denken over ‘normaal’ en ‘abnormaal’. Via de omgeving geven we de maatschappij vorm waarin mensen (moeten) opgroeien. Elke maatschappij is zo voor haar burgers tegelijkertijd ‘ziekmakend’ en ‘gezondmakend’, omdat elke maatschappij normen formuleert waaraan moet worden voldaan om erbij te horen - en nooit iedereen daar 100% aan zal beantwoorden.
In onze huidige maatschappij, zegt Verhaeghe, is de omgeving de laatste decennia steeds meer doordrenkt door de neoliberale ideologie. Die maakt daarbij gebruik van de notie ‘meritocratie’: het idee dat de (in eerste instantie sociaaleconomische) positie van elk individu gebaseerd is op zijn of haar verdiensten, op wat men wel/niet doet met zijn talenten.
Dat neoliberale denken is in oorsprong een economische ideologie, maar is zo succesvol gebleken dat het al snel heel andere domeinen in zijn greep heeft gekregen, zoals onderwijs, cultuur en gezondheidszorg. Die verbreding is nefast volgens Verhaeghe: het maakt dat de huidige (westerse) maatschappij ‘haar eigen sociale verbanden vernietigt’ (blz. 212) en dat het ‘ziekmakende het overwicht [heeft]’ (blz. 213). De neoliberale versie van het meritocratische denken - dat alles uitdrukt in termen van winst of verlies en dat graag gebruik maakt van ‘kwantitatieve meetlatten’ (blz. 140) en dweept met de positieve wetenschappen - hoort niet thuis in die andere domeinen want het maakt van burgers consumenten en concurrenten die er bovendien van overtuigd raken dat het ‘niet anders kan’, dat de mens ‘nu eenmaal zo in elkaar zit’ (blz. 231).
Verhaeghe is verfrissend in het geluid dat hij laat horen: hij gaat met volle kracht in tegen het dominante discours van het neoliberale, meritocratische denken dat ook in de nasleep van de financiële crisis nog steeds het gelijk aan zijn kant meent te hebben.
Er is echter een maar. Identiteit is vooral een pamflet, een aanklacht geschreven ‘vanuit de buik’. Zo laat Verhaeghe zien dat de auteurs die hij bekritiseert, in de lijn van de Franse filosoof Michel Foucault, een ‘discours’ voeren en dus via taal een eigen werkelijkheid construeren met een eigen waarheid die ze tegelijkertijd doen voorkomen als dé (enige mogelijke) waarheid. Verhaeghe bouwt echter met even groot gemak een eigen ‘discours’ op dat een al even onvermijdelijke waarheid in zich blijkt te dragen, maar dat hij niet als zodanig duidt. Integendeel. Zo geeft hij bijvoorbeeld aan dat vele anderen zijn mening (zullen) delen ‘mijn mening daarover zal door heel wat lezers gedeeld worden’ (blz. 178), ‘Veel hoogleraren zijn ervan overtuigd (...)’ (blz. 131), ‘Ongeveer elke krant had het over (...)’ (blz. 131). Bronnen die dienen om het eigen discours kracht
| |
| |
bij te zetten, krijgen een extra gouden randje: ‘tijd om (...) een echte wetenschapper aan het woord te laten’ (over Frans de Waal, blz. 89, mijn cursivering); ‘een gereputeerd epidemioloog (...) schreef daar een baanbrekend artikel over’ (over John Ioannidis, blz. 131). Bronnen die het concurrerende discours kracht bij zetten, krijgen een extra zwart randje: ‘Dat dit soort voorstellen uit de mond komt van mensen met macht doet mij huiveren - zo moet het, denk ik dan, rond 1930 ook begonnen zijn’ (over een wetenschapsredacteur van De Standaard, blz. 127); ‘zijn stelling is zeer simpel, in meerdere betekenissen van het woord’ (over Theodore Dalrymple, blz. 113). Het valt bovendien op dat Verhaeghe vaak naar media-artikelen verwijst als bewijsvoering voor zijn betoog. Toch niet meteen de meest betrouwbare en duurzame bron van informatie.
Alles bij elkaar was Identiteit dus een gemengde leeservaring: ik was blij met het alternatieve perspectief, maar soms leek het betoog wel weggeknipt bij een van de personages uit Blindgangers van Joke Hermsen.
□ Johan Van der Auweraert
Paul Verhaeghe, Identiteit, De Bezige Bij, Amsterdam, 2012, 270 blz., ISBN 978-90-2347-303-9.
| |
Kunst
David Claerbout
David Claerbout is ontegenzeglijk een van de boeiendste hedendaagse videokunstenaars. De meest geavanceerde digitale technologie met betrekking tot het produceren van beelden weet hij op een bijzonder creatieve wijze te hanteren. Hij laat de videokunst zich ten volle ontplooien als een nieuwe beeldtaal, voorbij de tegenstelling tussen fotografie en film. Zijn werken - of het nu gaat om geanimeerde foto's, vertraagde filmbeelden of, zoals in een serie recente werken, een aaneenschakeling van beelden die alle slechts één enkel moment van leven tonen, telkens opgenomen uit een andere hoek, soms van ver, soms van dichtbij - banen een nieuwe weg die zowel de stilstand van het fotografische beeld als het lineaire verloop van het filmische beeld doorbreekt. Claerbout speelt met tijd en doet dat meesterlijk. Waarneming vraagt tijd, weet hij. Wordt de tijdsbeleving gewijzigd, dan gaat de toeschouwer ook anders - aandachtiger, intenser - kijken naar de werkelijkheid om hem heen. Claerbout gebruikt digitale technieken van manipulatie en montage, zoals een schilder borstel en verf, om krachtige beelden te ontwikkelen waarin de vertrouwde wereld ineens een onvermoede volheid openbaart, ongrijpbaar en veelduidig.
Aan de verwezenlijking van zijn werken gaat een heel productieproces vooraf. Het is de verdienste van The Time that Remains - een publicatie naar aanleiding van recente tentoonstellin- | |
| |
gen in Brussel (Wiels) en Londen - dat het de lezer inzicht biedt in dat ingewikkelde proces. Zo bevat dit boek onder meer voorbereidende tekeningen en fotografisch materiaal dat in de videowerken is gemonteerd. Samen met talrijke videostills geven die een goed beeld van hoe zo'n zeven hoofdwerken van Claerbout zijn ontstaan en waar ze over gaan. En dat is voor een boek over videokunst een hele prestatie. Enkele opstellen (in het Engels) pogen de eigenheid van Claerbouts beeldtaal te verwoorden. Achteraan staat een overzicht, met beknopte toelichting, van het volledige oeuvre.
Dit kunstboek is haast zelf een kunstwerk te noemen. Dat is te danken aan de bijzondere opmaak, volgens het colofon door Zwitserse designers ontworpen. Maar die hadden nooit zo'n verbluffend resultaat kunnen voorleggen, waren de beelden van Claerbout zelf niet van zulk een uitmuntende kwaliteit. De kunstenaar kiest voor zijn opnamen vaak uitzonderlijke locaties (qua landschap en architectuur). Voorts heeft hij een feilloos gevoel voor compositie. Ten slotte worden zijn beelden vaak bewoond door mensen van onze tijd, met herkenbare trekken, die door hun uiterlijk, gedrag of bezigheid aspecten van de huidige sociale en culturele realiteit incarneren. Maar die mensen worden steeds geplaatst in een kader dat elke anekdotiek overstijgt. Juist die verruiming van het perspectief, samen met de pure schoonheid van de beelden, werkt bevrijdend.
The Time that Remains zal vermoedelijk vooral de kenners van Claerbouts oeuvre aanspreken en gelukkig maken, omdat het de ervaring van de kunstwerken zelf aanvult en verdiept. Maar ook wie nooit iets van Claerbout gezien heeft, zal door de pracht van deze publicatie worden bekoord.
□ Jan Koenot
David Claerbout: The Time that Remains, met teksten van Ziba Ardalan, Ingrid Hoelzl, Dirk Snauwaert, Ludion, 2012, 49,90 euro, 231 blz., ISBN 978-94-6130-035-5.
| |
Literatuur
Vader van God en God de Vader
Terwijl ik in mijn leven toch al heel wat romans heb gelezen die op de een of andere manier op de Bijbel zijn geënt, vormt die van regisseur en vertaler Martin Michael Driessen (o1954) een heel apart geval. God heeft zijn woeste en wrede schepping al aan haar lot overgelaten, als hij zijn liefde voor de mens ontdekt. Hij wil dan eindelijk zijn wens in vervulling zien gaan om zelf een vader te hebben en neemt een gedurfd besluit: hij wordt als mens geboren.
Zijn eerste ‘uitstapje’ naar de aarde doet hij vermomd als de herder Dathan, die later wordt uitgekozen om Jericho te bespioneren en dus bij de hoer Rachab over de vloer komt. Zijn belevenissen vertrouwt hij toe aan een gekaft schoolschrift, ‘Gods Avonturen in de Woestijn’ genaamd. Eerder had Mozes namelijk bij God de notities ge- | |
| |
stolen die hij voor de heilige boeken van de mensheid had gemaakt.
God wilde nog een keer terug onder de mensen, maar dan geheel en al als Mensenzoon, zonder tegelijk zijn alwetende zelf te zijn. Als mens wenste hij zo argeloos als een kind te zijn. Het wordt de Verlosser die hij lang geleden had aangekondigd om de mensheid een kans te geven zich met hem te verzoenen. En dat wordt zijn plan: hij zou de mens door een mens tot heil laten komen. Zo zou hij, de strenge God, door bemiddeling van een Messias zonder gezichtsverlies de mens een helpende hand kunnen reiken.
Om dat plan te realiseren komen de engel Gabriël, Maria en Jozef in beeld. En vanaf dit moment ontwikkelt het verhaal van Jezus' leven zich opmerkelijk anders dan we uit de evangeliën kennen. Zonder iets van het verdere verloop te onthullen wil ik kwijt dat zich bij Jozef een enorme drang ontwikkelt om zijn zoon te redden. Er is een heel leger van engelen voor nodig om hem dat beletten.
Een uiterst merkwaardige roman, waarin op een heel eigen wijze zowel gedeelten uit het Oude als stukken uit het Nieuwe Testament een intrigerende rol spelen. Wie een doorsnee voorstelling van God denkt aan te treffen zij gewaarschuwd!
□ Panc Beentjes
Martin Michael Driessen, Vader van God, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2012, 206 blz., 17,90 euro, ISBN 978-90-2842-478-4.
| |
Geschiedenis
Landschappen van de metropool van de dood
Otto Dov Kulka was bijna tien jaar oud, toen hij samen met meer dan 5.000 andere Joden het Tsjechische concentratiekamp Theresienstadt verliet en per trein naar Auschwitz-Birkenau werd afgevoerd. Hij had zich vrijwillig aangemeld, samen met zijn moeder, in de hoop de reeds gedeporteerde familieleden terug te kunnen vinden. In Birkenau werd hij in het befaamde Familienlager opgenomen. Volledig in strijd met de gangbare procedure nam de kampbewaking de gevangenen op, hield ze in leven en gaf ze een vrij fatsoenlijke behandeling. Onder leiding van medegevangene Freddy Hirsch werden toneelstukken voorbereid en opgevoerd - SS'ers maakten deel uit van het publiek. Zes maanden na aankomst werd het transport vernietigd.
Kulka was een van de veertien overlevenden van het eerste Tsjechische familietransport (Naumann, Bericht über die Strafsache Mulka u.a. vor dem Schwurgericht Frankfort, Berlijn, 2004, blz. 123). Zijn moeder werd vanuit Auschwitz naar Stutthof gedeporteerd (‘waarom keek ze niet om, al was het maar één keer’), waar ze tijdens een dodenmars in januari 1945 overleed. Na de oorlog zocht hij als historicus tevergeefs manieren om de poort van de kennis, waarlangs de overlevenden zo vlotjes binnenschreden maar die voor buitenstaanders hardnekkig gesloten bleef, te slopen. Hoewel hij pogingen
| |
| |
ondernam zijn verhaal (of ‘het verhaal’) kenbaar te maken, leidde elke historische studie tot vervreemding. Hij las geen romans over de Shoah, bekeek geen films, bezocht geen tentoonstellingen. Claude Lanzmanns monumentale documentaire zag hij nooit. Hij trok een hoge barrière op tussen zijn historisch werk en zijn persoonlijke ervaringen.
Landschappen van de metropool van de dood, het boek dat hij schreef op vraag van Hitlerbiograaf Ian Kershaw, bevat niet zijn memoires, zegt de auteur zelf. Evenmin is het een academisch of vulgariserend werk over de Shoah. Het is een zoveelste poging om flarden van vervagende herinneringen kenbaar te maken aan hen die deze herinnering niet delen. Daarom is het boek onwezenlijk; het doet geen beroep op de rede door de constructie van steriele verklaringen, maar probeert een emotie te duiden en over te dragen. Het werk gaat daarom over kleuren: de zwarte vlekken in de witte sneeuw, gevormd door de geëxecuteerde gevangenen tijdens hun dodenmars; de helderblauwe lucht boven Auschwitz die de inmiddels bejaarde historicus tot vandaag blijft herinneren aan de absolute schoonheid te midden van de Grote Dood; het dieprode bloed op de witte schedel van de geslagen kampgevangene. Impressies worden overgedragen via dromensymboliek. Zo beschrijft Kulka zijn fictieve bezoek aan de crematoria van Birkenau, met Mengele als gids, aan wie hij vraagt waar hij al die tijd is gebleven en als antwoord krijgt dat hij nooit is vertrokken, maar altijd hier, in het kamp, is gebleven. Nog steeds in zijn droom belt de zoon zijn overleden vader op en stelt hem gerust: Mengele is hier, vader zal hem eindelijk al zijn onbeantwoorde vragen kunnen stellen. Het boek bevat tal van adembenemende beelden, die ons weinig leren over de motieven van de daders, maar zo veel over de gevolgen van hun daden. Het houdt het midden tussen poëzie en proza, is aangrijpend oprecht, uitermate beeldend en voor wie een poging doet om tussen de regels te lezen bijzonder verhelderend. Een onmisbaar werk dus, voor iedereen die ernaar streeft een stuk van het verleden beter te begrijpen.
□ Fabian Van Samang
Otto Dov Kulka, Landschappen van de metropool van de dood. Over de grenzen van de herinnering en verbeeldingskracht, Spectrum, Houten/Antwerpen, 2013, 176 blz., 19,99 euro, ISBN 978-90-0031-532-1.
| |
Terug naar de inspiratie van Robert Schuman
Nu de Europese Unie door de tegenstellingen tussen het rijke Noorden en het arme Zuiden voor onoplosbare opgaven lijkt te staan, kan het geen kwaad te kijken naar de beginfase van de Europese samenwerking. Wellicht kan daar inspiratie uit geput worden voor de problemen van vandaag. Na de nederlaag van Duitsland in 1945 was het grote vraagstuk op het Europese vasteland hoe een nieuwe relatie tussen Frankrijk en Duitsland moest worden vormgegeven. Van de kant van de over- | |
| |
winnaars werden de meest radicale oplossingen voorgesteld om het Duitse ‘monster’ te temmen. De Amerikaanse minister Morgenthau meende dat Duitsland teruggebracht moest worden tot een landbouwstaat. Generaal De Gaulle was er alles aan gelegen om de industriële en militaire kracht van de duizendjarige erfvijand voor eens en voor altijd te breken. Het ene land leek het andere te willen overtreffen in radicale ideeën. Maar de verslechterende politieke constellatie van dat moment, gekarakteriseerd door het alsmaar in hevigheid oplopende Oost-West-conflict, veroordeelde Fransen en Duitsers om tot een vorm van samenwerking te komen.
Een van de voornaamste voormannen op dit gebied was Jean Monnet, de man die als diplomaat en econoom al voor de oorlog baanbrekende ideeën had gelanceerd om tot vormen van samenwerking te komen. De manier waarop dit na de oorlog concreet gestalte zou krijgen ontsproot echter aan het brein van de Franse minister Robert Schuman. Hij presenteerde in 1950 het naar hem genoemde plan-Schuman. Een gewaagd, maar succesvol plan waarvan de historische betekenis vandaag de dag niet langer wordt begrepen. Het is de verdienste van het vorig najaar door de Haagse docente Margriet Krijtenburg verdedigde proefschrift, dat helder aan het licht te hebben gebracht. Zij maakt niet alleen duidelijk dat het niet Jean Monnet was die de basis legde voor de Europese samenwerking; belangrijker is dat juist een figuur als Schuman het in zich had om zo'n riskante onderneming tot een goed einde te brengen.
Schuman was geboren in Luxemburg, maar zijn familie kwam uit Metz in Lotharingen, samen met de Elzas de eeuwige twistappel tussen Duitsers en Fransen. De familie was altijd gehecht gebleven aan het Franse moederland, waarvan zij na de Frans-Duitse oorlog van 1870 was afgesneden, nadat Lotharingen en de Elzas onderdeel waren geworden van het Duitse rijk. Dus schreef de talentvolle Schuman zich in aan Duitse universiteiten. Hij studeerde rechten en zou later de politiek ingaan. Hij werd van jongs af aan gedreven door het idee om verzoening tussen Fransen en Duitsers tot stand te brengen. Aanvankelijk had hij priester willen worden, maar zijn naaste omgeving overtuigde hem ervan dat hij als saint laic zeker zo waardevol kon zijn. Dat bleek toen hij in de jaren twintig - Elzas en Lotharingen maakten na de Eerste Wereldoorlog weer deel uit van Frankrijk - voorzieningen opstelde die de eeuwenoude plaatselijke rechten van de streek wisten te incorporeren in de Franse wetgeving. Dat ging de annalen in als de lex Schuman. Daardoor steeg zijn ster snel.
Naast zijn studie van het recht bestudeerde Schuman als overtuigd katholiek filosofische en religieuze vraagstukken. Hij legde contact met vooraanstaande figuren op dit terrein die zich in een tijd van grote desillusies aangespoord voelden de relevantie van het christelijk geloof voor Europa opnieuw te herontdekken. Voor Schuman verliep de oplossing van grote politieke geschillen daarom via een bij uitstek ethische benadering. Krijtenburg besteedt aan dit aspect veel aandacht in haar Engelstalige studie. Ze draagt de wat ongra- | |
| |
cieuze maar daarom niet onjuiste titel Schuman's Europe. His Frame of Reference. De voor Schuman belangrijkste religieuze denker was Thomas van Aquino. De bestudering van diens werk was door paus Leo XIII aanbevolen in een poging om de steeds wijdere kloof tussen geloof en wetenschap te overbruggen. Een basisidee in Thomas' filosofie is het streven naar onderlinge harmonie door aan alle onderdelen van een probleem recht te doen. Dat zou zijn vruchten afwerpen bij Schumans formulering van de oplossing van juridische geschillen. Krijtenburg schetst uitvoerig het geestelijk klimaat waarbinnen Schuman wilde werken. Zo laat zij ons opnieuw kennis maken met de denkwijze en filosofieën van mannen als Jacques Maritain, Romano Guardini, Denis de Rougemont, Karl Jaspers en Christopher Dawson. Met Schuman verbond hen allen ook een gemeenschappelijk Europees ideaal dat religieus gefundeerd was.
Schuman kreeg na de Tweede Wereldoorlog de kans om zijn Europese ideaal vorm te geven. In de Franse Vierde Republiek was hij beurtelings minister-president en minister van Buitenlandse Zaken. Duitsland was door onenigheid van de Amerikanen en Russen uiteengevallen in een westelijk en oostelijk deel. In het eerste werd in 1949 de Duitse Bondsrepubliek opgericht. De vraag was nu hoe een duurzame samenwerking met de gevreesde tegenstander moest worden vormgegeven. Daar achter school voor de Fransen de vraag hoe voorkomen kon worden dat Duitsland opnieuw een oorlog zou ontketenen. De geallieerden hadden zich na de Eerste Wereldoorlog daarover al het hoofd gebroken. De Fransen hadden voorgesteld het Rijnland, het gebied ten westen van de Rijn te promoveren tot een neutrale staat. Amerikanen en Engelsen waren daar niet mee akkoord gegaan. De streek had niet alleen door zijn ligging een strategische betekenis, maar vooral ook door zijn grote voorraden ijzererts en kolen in de grond. Onmisbaar voor de (oorlogs)industrie. Monnet had het oude plan voor de oprichting van een neutrale bufferstaat opnieuw ter tafel gebracht. Maar ook nu had het geen enkele kans op slagen. En een bezetting van deze streek of een demilitarisering die tijdens het Interbellum achtereenvolgens was uitgeprobeerd, was evenmin voor herhaling vatbaar. Schuman kwam met een supranationale oplossing. De industriële rijkdommen van dit sleutelgebied zouden onder een negenkoppige bovennationale Hoge Autoriteit worden geplaatst. Aangezien ook de Benelux-landen en Italië voor hun industrie belang hadden bij het plan, participeerden zij daar ook in. Schuman had van tevoren zijn plan afgestemd met Adenauer. De Duitsers wilden maar wat graag toetreden tot een organisatie die hen weer internationaal respect zou bezorgen. Zo ontstond op grond van het plan-Schuman in 1952 de Europese Kolen- en Staalgemeenschap (EGKS). De uitvoering ervan was in handen van Jean Monnet, terwijl Schuman enigszins
naar de achtergrond verdween. Bescheiden en ingetogen als hij was, was hij de man er niet naar om het succes van die onderneming voor zich op te eisen. De EGKS haalde de voornaamste angel uit de moeizame Frans-Duitse verhouding en leverde het grondplan
| |
| |
voor de latere economische samenwerking tussen de West-Europese landen. In de gedachtegang van Schuman was zij op de eerste plaats ethisch gemotiveerd en daarna pas economisch. Zoals bekend hadden christendemocraten er een groot aandeel in. Ze zouden er goed aan doen zich deze onderneming opnieuw voor de geest te halen en het bijbehorende gedachtegoed dat door Schuman werd geleid opnieuw tot zich te nemen. Het boek van Krijtenberg is daar een inspirerend hulpmiddel bij.
□ Paul van Velthoven
Margriet Krijtenburg, Schuman's Europe. His Frame of Reference, Leiden University Press, Leiden, 2012, 240 blz, 35 euro, ISBN 978-90-8728-185-4.
| |
De stok van Schopenhauer
De Nederlandse schrijver H.C. ten Berge is sterk geboeid door de levens van twee opmerkelijke figuren die in de periode tussen 1880 en 1933 een bijzondere rol speelden in de Duitse cultuur: de schrijfster gravin Franziska zu Reventlow (1871-1918) en de filosoof Theodor Lessing (1872-1933). Hun levens staan centraal in zijn boek De stok van Schopenhauer, dat onlangs is verschenen. Daarin past Ten Berge een beproefde literaire truc toe: zijn boek zou de uitgave zijn van een manuscript van Sweder van Anholt, een Achterhoekse baron die als gymnasiast korte tijd bevriend was geweest met Fanny zu Reventlow, en daarom een persoonlijke kroniek van haar leven op schrift stelde. Dit inkaderen van de levensbeschrijvingen van Reventlow en Lessing overtuigt niet helemaal, in die zin dat het niet veel toevoegt aan de schetsen van de inderdaad fascinerende levens van beide hoofdpersonen. Naast hen komen nog tal van andere bekende figuren uit de Duitse cultuur in het boek voor, van wie de merkwaardige Ludwig Klages (1872-1956), zelfverklaard psycholoog en grafoloog, de belangrijkste is: in hun jeugd was hij de beste vriend van Lessing, in later jaren de geliefde van Reventlow.
Franziska zu Reventlow gold in haar tijd als onweerstaanbaar en vrijgevochten - en zij trok zich inderdaad niets aan van de heersende moraal. Zij deelde het bed met tal van mannen, soms ook met meerdere tegelijk, en als zij in geldnood verkeerde - en dat kwam nog al eens voor - schrok zij er niet voor terug zich ervoor te laten betalen. Tussen al deze escapades door keerde zij steeds terug naar Klages, die een grote aantrekkingskracht op haar had, maar leed aan bindingsangst. Een stabiele relatie heeft zich tussen beiden dan ook nooit ontwikkeld. Veel van haar ervaringen verwerkte Reventlow in autobiografisch geïnspireerd proza, waarvan de bij vlagen hilarische sleutelroman Herrn Dames Aufzeichnungen (1913) het meest bekend is geworden.
Hoewel ook hij enkele jaren in München woonde - en Franziska zu Reventlow daar heeft ontmoet - speelde het leven van Theodor Lessing zich vooral af in zijn geboorteplaats Hannover. Na zijn studie en enkele jaren waarin hij in verschillende plaatsen als leraar werkte, keerde Lessing in 1907 terug naar Hannover, waar hij Privat- | |
| |
dozent in de filosofie aan de plaatselijke Technische Hochschule werd. Ook het leven van Lessing was bepaald turbulent, met name omdat hij als publicist en maatschappelijk activist veel vijanden maakte. Zo keerde hij zich bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog als een van de weinige Duitse intellectuelen tegen de oorlog. Ook was hij het middelpunt van een schandaal, toen hij in 1925, aan de vooravond van de presidentsverkiezingen, in een satirische column in het Prager Tageblatt schreef dat presidentskandidaat Paul von Hindenburg volkomen ongeschikt was om het land te leiden. Zijn uitgesproken kritische houding werd Lessing noodlottig: in de nacht van 30 op 31 augustus 1933 werd hij, terwijl hij in Exil verbleef in het Tsjechische Marienbad, op last van de SA vermoord door twee huurmoordenaars.
Ten Berge heeft in De stok van Schopenhauer twee inderdaad intrigerende levens beschreven. Wel zij opgemerkt dat de samenhang tussen de beide delen van het boek niet al te dwingend is. Over het deel dat handelt over Franziska zu Reventlow kan ik minder goed oordelen; het gedeelte over Theodor Lessing echter draagt nauwelijks bij aan de bestaande inzichten over deze filosoof, maar is vooral een - weliswaar goed geschreven en levendige - samenvatting van wat door anderen over hem is gepubliceerd. Al met al is De stok van Schopenhauer zo een boeiend, maar ook een wat merkwaardig boek.
□ Herman Simissen
Sweder van Anholt, De stok van Schopenhauer. Kroniek van twee en meer levens, bezorgd door H.C. ten Berge, Uitgeverij Nieuwe Doelen, Amsterdam/Bloemendaal/Maastricht, 2012, 450 blz., 25 euro, ISBN 978-90-7741-440-8.
|
|