Streven. Jaargang 80
(2013)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| ||||||||||||||||
Elianne Muller
| ||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||
corpus hoorde daarbij en daar gruwde ik, beschaamd, van. Was het niet bizar dat een achtjarig meisje in een dergelijk onbevattelijk scenario betrokken werd? Sinds jaar en dag ben ik geneigd dat te denken. Maar littekens liet het niet na. We schrijven immers de jaren direct na Vaticanum II. Antelme doet geen uitspraken over zijn kindertijd, maar over Goede Vrijdag schrijft hij in twee van zijn politiek getoonzetteGa naar eind[2] teksten nadrukkelijk. Er is vooral het omvangrijke L'Espèce humaineGa naar eind[3] (EH) uit 1947 over zijn internering in nazi-concentratiekampen en kort daarvoor het essay ‘Vengeance?’Ga naar eind[4]. In deze bijdrage zal ik l'Espèce humaine introduceren en aansluitend de Goede Vrijdag-passage daarin belichten. Ik hoop te laten zien hoe Antelme daar afrekent met aspecten van het katholieke geloof van zijn jeugd, met een dogmatisch christendom, met ‘godsgeloof’ als zodanig. Zonder dat hij daarbij cynisch of haatdragend wordt. Ik hoop ook te laten zien hoe ik, gelovig christen, aanvankelijk flink gestruikeld ben over de passage, om uiteindelijk tot het inzicht te komen dat ik hardnekkig binnen een christelijk kader wilde blijven lezen, waar Antelme dat feitelijk niet toestaat, tenzij op kritische wijze. | ||||||||||||||||
Auteur en thematiekAntelme, die leefde van 1917 tot 1990, was een rechtenstudent toen hij zich in 1942 aansloot bij het verzet onder leiding van François Mitterrand. Hij is dan getrouwd met Marguerite Duras en bevriend met Dionys Mascolo, theoreticus van het communisme. Beiden zijn eveneens verzetslieden. Zo ook Roberts jongere zus Marie-Louise. Zij zal omkomen vlak na de bevrijding van concentratiekamp Bergen-Belsen. In juni 1944 wordt Antelme door de Gestapo gearresteerd, in Fresnes gevangengezet, aansluitend naar concentratiekamp Buchenwald gedeporteerd en vervolgens overgebracht naar een werkcommando in Bad-Gandersheim. Na tien maanden, wanneer de geallieerden oprukken, volgt deportatie naar Dachau, de uiteindelijke afvoerput, de ‘cloaca’ van de concentratiekampen. Antelme, die aan tyfus lijdt, wordt na de bevrijding als crepeergeval in quarantaine gehouden maar kan daaruit door Mitterrand en Mascolo worden weggehaald. In Parijs wacht Marguerite Duras. Zij leeft inmiddels samen met Mascolo. Na het precaire herstel van Antelme geven Duras en hij l'Espèce uit. Duras en Mascolo trouwen; ook Antelme hertrouwt en krijgt een zoon: Frédéric. In 1960 is hij medeondertekenaar van Le Manifeste des 121, een protest van intellectuelen en kunstenaars tegen de oorlog in Algerije. Hij werkt lange tijd bij uitgever Gallimard. In 1983 raakt hij verlamd na een operatie aan de halsslagader. In 1986 verschijnt La Douleur, de autobiografische roman van Marguerite Duras over de periode waarin zij wacht op de terugkomst | ||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||
van Robert uit Dachau en over de periode van diens ‘terugkeer in het leven’. Antelme zal tot aan zijn dood in 1990 in het ziekenhuis blijven. Geestverwanten bezoeken hem daar; in 1996 verschijnt ten slotte Textes inédits sur L'Espèce humaine. Essais et témoignages. De menselijke soort (MS) blijft Antelmes enige boek. Het handelt over zijn ervaringen in nazi-gevangenschap. Hij noemt het een ‘verslag’, geen ‘getuigenis’: ‘Je rapporte ici’. ‘Het bevat niet veel verschrikkelijks. In Gandersheim was geen gaskamer of crematorium’. Om te vervolgen met: ‘Het verschrikkelijke hier is onduidelijkheid, volkomen gebrek aan houvast, eenzaamheid, onophoudelijke onderdrukking, langzame vernietiging’ (MS, blz. 12). Terzijde: Antelme was geen filosoof. Ook al heeft hij, als Frans jurist, grondig kennisgenomen van Hegel, Marx en Nietzsche, we mogen van hem geen systematisch onderbouwd verslag verwachten. Hij kiest nadrukkelijk een literaire vorm, waardoor het steeds is blijven openstaan voor nieuwe interpretaties. Wij zullen het, al naargelang onze persoonlijke en cultuurhistorisch gekleurde verhouding tot de gebeurtenissen ‘destijds’ en ‘daar’ bevragen. Gaandeweg zullen we merken hoe deze verhoudingen in het bevragen van Antelmes ‘beschreven ervaringen’ in een voortgaande hermeneuse worden omgevormd. In het driehonderd bladzijden tellende relaas dat volgt op het bijzonder belangrijke Voorwoord, krijgt de lezer een beeld van hoe die vooralsnog abstracte verschrikkingen hun beslag krijgen. ‘Beeld’ is een belangrijk begrip. Antelme stelt: De eerste dagen na onze terugkeer verkeerden wij [...] in hevige verwarring. We wilden praten, eindelijk gehoord worden. Men zei ons dat onze fysieke verschijning voor zichzelf sprak. Maar wij [...] brachten onze herinnering mee [...] en wilden die als bezetenen precies overbrengen. Toch leek vanaf de eerste dagen de afstand tussen de taal waarover we beschikten en de ervaring [...] onoverbrugbaar. [...] Zodra we begonnen te vertellen verstomden weGa naar eind[5]. Toen begon wat we te zeggen hadden onszelf onvoorstelbaar te lijken’. (MS, blz. 11) Wat zijn verbeelding te boven gaat is de radicale dehumanisering van de politieke gevangenen en de (religieuze) gewetensbezwaarden door de SS en de veelal Duitse strafgevangenen die zich hebben opgewerkt | ||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||
tot Kapo. Antelme verbeeldt de SS als ‘Goden’: Iedere knoop van hun jas, iedere nagel [...] is een stukje zon: de SS verzengt. We komen niet bij hem in de buurt, we richten onze ogen niet op hem. Hij verbrandt, verblindt, verpulvert. (MS, blz. 28) De vijand, die zelfbenoemde godheid, betoogt Antelme, stelt alles in het werk de gevangene ervan te doordringen dat hij tot een ‘ras’ behoort dat de naam ‘mens’ niet toekomt. Hij dient er slechts toe om uitgebuit en opgebruikt te worden en uiteindelijk ‘de door hen voorbestemde dode te worden’ (MS, blz. 11). Gedurende heel zijn verslag legt hij daar de nadruk op en even zo vaak stelt hij dat ze uiteindelijk niet zullen slagen in hun opzet: Zeggen dat we ons toen als mens, als lid van de soort ontkend voelden, zou [...] een verklaring achteraf kunnen lijken. Toch was dit wat we het meest onmiddellijk en onophoudelijk voelden en beleefden, en trouwens ook precies wat de anderen wilden. Wanneer het mens-zijn in twijfel wordt getrokken, ontstaat een bijna biologische eis om te behoren tot de menselijke soort. (MS, blz. 11) En verderop: De SS'ers kunnen onze soort niet muteren. Ze zijn opgesloten in dezelfde soort en dezelfde geschiedenis. Je zult niet zijn: er is een enorme machine in elkaar gezet op grond van deze bespottelijke, stompzinnige wil. (MS, blz. 85) Want: Wij blijven ondubbelzinnig mensen, wij eindigen alleen als mensen. De afstand die ons scheidt van andere soorten blijft onaangetast, die is niet historisch. Het is een droom van de SS dat wij tot historische taak zouden hebben van soort te veranderen, en zij doden omdat die overgang te traag verloopt. (MS, blz. 237) En: Hun belediging kan ons niet aantasten, zomin als zij vat hebben op de nachtmerrie die wij in hun hoofd zijn: onophoudelijk ontkend zijn wij er nog. (MS, blz. 59) | ||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||
Totalitaire ideologieënDie ‘enorme machinerie’ staat voor het nazi-concentratiekamp; de ‘bespottelijke, stompzinnige wil’ verwijst naar het totalitaire machtsdenken van de nazi's dat uitdraagt dat er daadwerkelijk gradaties in mens-zijn bestaan en dat feitelijk alleen het ‘edele Duitse ras’ die titel verdient. Met de vermeende ‘historische taak’ doelt Antelme op een ander aspect van de nazistische ideologie. Zij meent de geschiedenis, versneld, naar haar hand te kunnen zetten om zo de wereldheerschappij van de zelfbenoemde ‘goden’ te bespoedigen. Een, in de kern, vergelijkbare opvatting over ‘geschiedenis’ en over hoe de mens haar kan beheersen, bestaat in het totalitaire Sovjetsysteem. Binnen het bestek van dit artikel laat ik dat echter even rusten. Wel moet ik ingaan op de marxistische ideologie, die stelt dat er een wezenlijk en onoverbrugbaar verschil bestaat tussen het met rede begiftigde, principieel vrije wezen ‘mens’ en de andere levende organismen: de dieren en de planten, gebonden als zij zijn aan hun vastgestelde natuur, hun bio-logie. Volgens het marxisme is het poneren van daarnaast ook nog een metafysische sfeer - Goden, God, de Drie-eenheid; Het Goede, Het Kwaad, het Hiernamaals - niet alleen absurd, het is ook onrechtvaardig en zelfs gevaarlijk. Dit ‘poneren’ is immers zelf per se mensenwerk; wie iets of iemand en vooral zichzelf God of goddelijk noemt, impliceert daarmee dat ‘van godswege’ wel degelijk onderscheid binnen de ene, ongedeelde mensensoort gemaakt zou mogen worden. Dat er, met andere woorden, binnen de menselijke soort iets bestaat dat haar tegelijkertijd overstijgt en zodoende machtiger is. Biologische ontwikkelingen worden volgens marxisten door ‘de natuur’ bestuurd - en die natuur moet vooral niet ‘god’ worden genoemd. Historische ontwikkelingen komen al helemaal niet voort uit goddelijke wilsbesluiten. Er is volgens hen eenvoudigweg geen God, geen Verrijzenis, geen Hiernamaals; de ‘angel van de dood’ is niet overwonnen. Wie daar anders over denkt bedient zich van de ‘opium van het gemene volk’. Die verloochent zijn vrije natuur en daarbij ook de historische klassestrijd die binnen de soort gevoerd moet worden. De christelijke religie als zodanig belemmert, steeds in de optiek van Marx, de vrije ontwikkeling van het subject. Mensen kunnen zich, stelt hij, alleen individueel - niet dus als soort, Espèce, Gattung - emanciperen. Hij kan dat slechts doen door uiteindelijk ‘alles wat de mens uitbuit, kleineert, uithongert en veracht’ af te schaffen om het ‘rijk der vrijheid’ te bereiken, de maatschappij waarin [...] ‘de vrije ontwikkeling van ieder de voorwaarde is voor de vrije ontwikkeling van allen’Ga naar eind[7]. Als er één situatie is waarin die verhoopte toestand niet heerst, is het wel die van het nazi-concentratiekamp zoals Antelme dat in zijn boek beschrijft. | ||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||
De door het marxisme ingegeven afkeer van verklaringen op grond van transcendente (geloofs)waarheden, wordt in De menselijke soort sterk gethematiseerd. Antelme is kritisch, zeker wanneer het om dogmatische, inauthentieke geloofsuitingen gaat. Zie bijvoorbeeld: ‘De christen hier [...] gedraagt zich alsof het zijn heilige plicht is zich vast te klampen aan het leven. [...] [Zodoende] stelt hij het schepsel in de plaats van God’ (MS, blz. 41 en verder; EH, blz. 47 en verder). En zie de teksten over Jacques, een verzetskameraad: ‘Jacques [die zich niet laat corrumperen] is wat in de godsdienst een heilige heet’ (MS, blz. 97 en verder; EH, blz. 98 en verder). Lees de confronterende scènes in het godshuis waar de vervuilde en zieke gevangenen tijdelijk worden gedumpt: ‘Een oude dame haalt geschrokken de missalen weg’ (MS, blz. 245 en verder; EH, blz. 247 en verder). Ik wijs met name op de ontmoetingen met de Duitse ‘Evangelist’, een gewetensbezwaarde Jehova's getuige, principiële dienstweigeraar. Gods liefdesgebod werkt als zijn persoonlijk geweten maar ‘[hij stelt dat] niet boven dat van een ander’, ‘De dienstweigeraar was degene die God tegenover Hitler had gesteld’. Maar ‘hij vond niet dat zijn geweten van een andere aard was dan dat van ons’, de politieke gevangenen. Samen ruimen ze fabrieksafval en zijn gelukkig omdat ze, ondanks de taalbarrière, werkelijk met elkaar communiceren. Er kan rustig gesteld worden dat Antelme in zijn boek voor deze man een monument opricht (MS, blz. 78 en verder; MS blz. 242 en verder; EH, blz. 78 en verder; EH, blz. 244 en verder). | ||||||||||||||||
‘Maar het is Goede Vrijdag’Op bijzonder indringende wijze toont Antelme zijn problematische verhouding tot het geloof van zijn jeugd in de Goede Vrijdagpassage, een duidelijk afgebakende, scenische ‘verbeelding’. Ik citeer haar geheel; ieder woord, ieder begrip doet ertoe: Goede Vrijdag [Vendredi Saint]. Tegen zevenen, na hun terugkeer uit de fabriek, zijn een paar kameraden bijeengekomen, op de rand gaan zitten van twee bedden die naast elkaar staan (MS, blz. 204, EH, blz. 204). | ||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||
mand kunnen zien. Een verhaal. Een lijdensverhaal. Een kruis, in de verte. Een zwak kruis, ver weg. Een mooi verhaal. Wat gebeurt hier? Waar heeft Antelme het over? Het is duidelijk dat Antelme op de lijdensverzen uit het Evangelie doelt, de ‘blijde boodschap’, de goede dag, na Witte Donderdag en vlak voor Pasen, de dag waarop christenen gedenken dat God zijn eniggeboren, geliefde, schuldeloze Mensenzoon een wrede dood laat sterven om zo voor de zonden van de wereld te boeten. Lijden en sterven als Goede Boodschap? Wat een onthutsend schandaal! Voor de gevangenen die bij elkaar zijn gaan zitten - Antelme is duidelijk een van hen, al zou hij ook degene kunnen zijn die het tafereel gadeslaatGa naar eind[8], gaat het om een reële vraag. Wat maakt deze mens, deze ‘broer’, anders dan anderen? Waaraan verdient hij zoveel aandacht? Hoe kan iemand, hier, in godsnaam de dood aanvaarden? ‘Ook hier [...] vinden sommigen dat misschien normaal’. Maar het is niet normaal en zal dat ook nooit worden. Hij zou dan immers precies ‘de door hen [de SS] | ||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||
voorbestemde dode worden’ (MS, blz. 11). Tenzij, zoals waarschijnlijk in het geval van ene Jeanneton in Fresnes, de aanstaande dood met een ‘vrije geest’ als onontkoombaar en zelfs eervol gegeven is onderkend. Laat er sprake zijn van ‘het kruis voor een man’ - dat kruis is ‘zwak’ en alleen nog in de verte zichtbaar... Hier daarentegen is de dood altijd, onontkoombaar aanwezig. ‘De geschiedenis van één man’ - wat stelt die voor in vergelijking met die van de honderden, de miljoenen? De gevangenen zijn afgunstig: ‘er werd over hem gesproken’, ‘hij kan praten’, ‘hij heeft iets nieuws te zeggen’. Men luistert naar hem, van hem blijft de geschiedenis bewaard. Deze mens is volledig opgenomen in de taalgemeenschap; ‘Het was hem toegestaan een verhaal te hebben’. Dat moeten we vooral begrijpen als: over hem zal een verhaal, zullen zelfs vele verhalen blijven bestaan. Het staat er niet letterlijk maar het is dat waarom de gevangenen hem benijden. Voor hen, levend en lijdend in dit kamp, is dat praktisch onmogelijk. In dit fragment heeft Antelme vooral de gestorven kameraden op het oog. Hoe zullen die nog ooit ter sprake komen? Worden hun geschiedenissen overgeleverd? Nee; die zijn bedolven onder alle ‘as op de grond van Auschwitz’, ‘stilte van stikkende mensen’... De gevangenen noemen de man rondom wiens verhaal ze deze Goede Vrijdag bij elkaar zitten: Übermensch, surhomme. Letterlijk: het individu dat ‘aan de mens voorbij is’, dat tot een hogere, nieuwe orde zou zijn overgegaan. Dat feitelijk niet meer tot ‘onze soort’ behoort, geen mens als wij, maar een mens die veeleer god is. Aan wie klinkt hier nu een verwijt? Aan de historische mens Jezus of aan de evangelisten, de kerkelijke overheden, de gemeenschap der gelovigen die het menselijk aspect van de mensenzoon naar de achtergrond hebben verdreven ten faveure van een hoge christologie? | ||||||||||||||||
Vruchtbare spanningTerug naar Antelmes tekst waarin wij het verhaal invullen op basis van onze vertrouwdheid met het Bijbelverhaal en met, inmiddels, andere concentratiekampverslagen. Wij begrijpen dat er in het Passieverhaal sprake is van een radicaal andere situatie dan die van de gevangenen in kamp Gandersheim, in Buchenwald, Dachau, AuschwitzGa naar eind[9]. Is het niet cynisch dat Antelme praktisch een idylle schildert? In die schildering schuilt zowel afgunst als verwijt. Als deze mens al wordt bespot dan is dat nog altijd omdat hij als ‘iemand’, als individu, wordt gezien. Hij zal straks pas gekruisigd worden, maar is nu nog omringd door liefhebbende vrouwen die eerbiedig zijn toekomstige begrafenis - de olie voor zijn hoofd - voorbereiden. Hij hoeft zich niet te vermommen en wordt, zoals Huub Oosterhuis dicht: ‘naar menselijke gewoonte met een eigennaam genoemd’. Deze man vindt straks zijn moeder naast | ||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||
zich, en de leerling die hij liefheeft, al is dat dan ook onder het kruis. Hier, in dit kamp waar de dood heerst ‘doodt men ook de moeder’, hier wordt geen brood gedeeld, hier wordt het de mensen onthouden of wordt het ze ontstolen. En hoezo roept deze man om zijn vader? ‘Mijn vader, waarom hebt ge mij’... Dat Antelme deze zin niet afmaakt is van het allergrootste belang, zoals ik hierna wil laten zien. Om de ‘vruchtbare spanning’ die in deze passage heerst enigzins aan te voelen, moeten wij, hedendaagse lezers, uit recentere beelden putten. Uit die van ontmoetingen met en reportages over vluchtelingen, asielzoekers, daklozen, onaantrekkelijk ogende zieken, willen we iets snappen van het ‘verdacht zijn’ van een ‘verschijning’ die (in letterlijke of figuurlijke zin) ‘vlees op de botten’ heeft. Zo'n vitaal iemand moet zich wel ten koste van anderen volgevreten hebben. Zo iemand is anders dan de mens - de lijdende - die zich onder de blik van de Kapo of de vreemdelingenpolitie moet uitkleden omdat hij, letterlijk of spreekwoordelijk, onder de luizen zit.
Inmiddels kan iemand die het verhaal, het Evangelie van Matteüs, kent, de schreeuw van angstige verlatenheid aan het kruis aanvullen: ‘Eli, Eli, lema sabachtani?’ [...] Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?’ Anders is het in het Johannesevangelie waaruit Antelme wèl het beeld van de mee-lijdende moeder en de geliefde leerling neemt, maar niet Jezus' laatste kruiswoorden. Vanaf het kruis spreekt Jezus zijn moeder en zijn leerling toe. Hij zegt tegen zijn moeder: ‘Dat is uw zoon’ en daarna tegen de leerling: ‘Dat is je moeder’. Die leerling was Johannes zelf. En ten slotte, zo staat er, zegt hij, ‘“Het is volbracht.” Hij boog zijn hoofd en gaf de geest’. Zo radicaal anders, de angstschreeuw die de ‘schrille’ echo lijkt te zijn van de ‘stomme schreeuw’ van gemartelden in Buchenwald en de kinderen die men in Auschwitz vergast. Heeft de Mensenzoon die zegt ‘Het is volbracht’ aanvaard? Op welke Mensenzoon lijken nu de ‘Kameraden [die] zijn gestorven met de woorden: “Ellendelingen, smeerlappen’”? Dat zouden we ons hier retorisch, dus al blasfemisch, kunnen afvragen. Maar geldt niet juist het omgekeerde? Dat de gesmoorde angstschreeuw die in Auschwitz klinkt niet de schrille echo is van Jezus' schreeuw? En daarmee van ieder mens, ieder lid van de mensengemeenschap dat door zijn medemensen is verlaten? Die ontkend is als mens en die dus ook, zo menen althans gelovigen, ontkend is als God, naar wiens beeld en gelijkenis hij immers is geschapen? Of moeten we, lag het aan Antelme, iedere associatie met de dogmatische exegese van het Evangelie loslaten? Al ruim voor de oorlog kon hij met geen enkele regel uit het katholieke credo van zijn jeugd nog instemmen. Wanneer hij in De menselijke soort spreekt over Pasen, noemt hij het de ‘mytholo- | ||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||
gische dagen van het einde’ (MS, 81) - waarin dus niets kan worden gezegd over het feitelijke sterven, de werkelijke dood, de peilloze angst. Hij stelt er een ander ‘credo’ tegenover - al is het feitelijk geen geloof. Hij poneert de stellige zekerheid dat iedere mens, iedere aardse sterveling, een vrij en waardig individu is. Hier in het bijzonder de mens die, zoals hijzelf en de kameraden als anarchisten, als verzetslieden revolteerden tegen de onderdrukkende machthebbers, zonder overigens ‘de mens in de vijand’ te loochenen. Mensen met een goed verhaal dat niet ‘belachelijk’ is en dat ook niet ‘wegsterft’. Over ‘liefde’ bijvoorbeeld, over daadwerkelijke rechtvaardigheid. In die zin lijkt hij op de mens Jezus van Nazareth, over wiens leven mensen nu al vele eeuwen de verhalen doorvertellen als betrof het een voorbeeldige, liefdevolle praxis. Zonder dat hijzelf zich daar op liet voorstaan. Het is spijtig te zien dat deze wat ik dan maar noem ‘ongodsdienstige religiositeit’, nauwelijks is opgemerkt door Antelmes commentatoren. Verwonderlijk is dat niet: veel gezaghebbende commentatoren zijn zelf marxist en zien bijna als vanzelf de ‘natuurlijke verwantschap’ tussen het ‘oorspronkelijke marxisme’ en het ‘oorspronkelijke Jezusverhaal’ over het hoofd. Ik bedoel de verwantschap tussen het oorspronkelijke socialisme van de mens Jezus, en dat van degenen die, tot op heden, in zijn voetspoor wilden tredenGa naar eind[10]. | ||||||||||||||||
Getuigen namens de gestorven anderTer afsluiting geef ik een opmerkelijke maar niet onschuldige anekdote. In La Douleur beschrijft Marguerite Duras een herinnering uit de derde hand. Onderweg terug uit Dachau, naar Parijs, zo vertellen zijn vrienden Mascolo en Mitterrand, deed Antelme een beladen uitspraak. ‘Hij sprak over naastenliefde. Hij had een [...] volzin van de eerwaarde Riquet gehoord, en [sprak deze uit]: “Wanneer men mij over christelijke naastenliefde spreekt, zal ik zeggen: Dachau”’Ga naar eind[11]. Daarmee doelde hij op wat de jezuïet Michel Riquet (tot kort daarvoor zelf gevangene in Dachau) na terugkeer in Parijs over het geloof, en de inspiratie van de ‘ware christen’ verkondigde. [Ditmaal treedt Duras buiten de chronologie; Riquet sprak na terugkeer in Parijs]. Ik citeer zijn overweging: Wat moet de houding van een christen, een echte christen zijn ten overstaan van deze algehele ineenstorting en ontregeling? Zal hij zich laten overweldigen door de angst en de twijfel? [...] zal hij de schuld van dit alles afschuiven op zijn tijdgenoten en hun materialisme en hun atheïsme verantwoordelijk stellen voor al het kwaad dat de mensheid verplettert? | ||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||
Eerder dan een bittere aanklacht tegen wie niet hetzelfde denkt als hij, wil de christen vooral een hartstochtelijke oproep doen aan zijn talloze door deze oorlog uiteengejaagde, verscheurde, verminkte en omgebrachte broeders. Een loyale en broederlijke oproep tot het gezamenlijk heropbouwen van een wereld die bevrijd van de dwalingen en fouten die haar tot deze desastreuze puinhoop, tot deze hallucinante piramides van lijken hebben gebracht. Deze tekst is praktisch integraal geciteerd. Riquet gebruikt mooie woorden, zeker. Hij is geprezen om zijn betrokkenheid bij de uit de kampen teruggekeerde gevangenen en zijn eerbiedig herdenken van de gestorvenen. Maar staat hier niet precies wat feitelijk niet mogelijk is: staande houden dat je getuigt namens de doden en de ternauwernood bevrijden die immers niet meer kunnen en misschien ook helemaal niet willen spreken? Die God en de mensheid misschien juist wel verwensen en zouden willen aanklagen omdat ze zich in de steek gelaten voelen? Is het dan niet hoogmoedig en moralistisch te pretenderen dat je namens ‘de christen’, alle christenen, spreekt wanneer je zegt: ‘zij zijn blijkbaar niet overweldigd door de “algehele ineenstorting”?’ En is Antelmes kritiek op de verering van de Mensenzoon in zijn Goede Vrijdagpassage niet van dezelfde aard? Bij deze overdenkingen had ik gewaardeerde meedenkers. Dit waren Hettie Berflo o.carm., filosofen Léonne van der Weegen en Jan Bransen en bovenal Ad Willems o.p., emeritus hoogleraar dogmatiek en Paul Huigsloot, vertaler van Antelme en Blanchot. | ||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||
Literatuur
|
|