Streven. Jaargang 80
(2013)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Georges De Schrijver
| |
[pagina 198]
| |
Afbraak van het oude GodsbeeldIn een symbiose van het joodse denken en de Griekse kosmologie heeft het christendom van de kosmische God een voorstelling ontworpen die nu nog (al dan niet bewust) voortleeft in de christelijke liturgieën van Oost en West. De drie-ene God troont majesteitelijk boven het firmament en verleent hieraan een rotatie die op een gevarieerde wijze zal worden overgedragen aan concentrische transparante koepels waaraan respectievelijk de planeten Saturnus, Jupiter, Mars, Venus, Mercurius, de zon en de maan zijn gehecht en die alle hun onderscheiden asrichtingen van rotatieGa naar eind[2] te danken hebben aan een engel of kosmische intelligentie (om Aristoteles' terminologie te gebruiken) die hun draaiing in een bepaalde richting stuwt. Op die wijze daalt vanuit de hoogste hemel trapsgewijs een goddelijke energie neer op de aardbol die in het centrum ligt van deze hemelse machinerie. Van hieruit stroomt niet alleen de bewegingskracht naar beneden die op aarde de groei en de bestendiging van plantaardig en dierlijk leven bewerkt, maar ook de speciale energie, genade genoemd, die het leven van de mensen bezielt en hernieuwt. In dit onvergankelijke hemelse domein zingen tal van engelenscharen - machten, krachten en heerschappijen - de lof van de drie-ene God. Bij deze lofzang sluit de christengemeente zich aan telkens wanneer zij in de misviering de prefatie afsluit met de woorden: ‘Daarom met de koren van de engelen loven en aanbidden we U en zingen U toe vol vreugde: heilig, heilig, heilig, de God van de hemelse machten. Hemel en aarde zijn vol van uw heerlijkheid. Hosanna in den hoge’. Zodra echter Copernicus, een Poolse kanunnik van de rooms-katholieke kerk, in 1543 aantoonde hoe veel eenvoudiger het wereldbeeld eruit zou zien als de aarde met de andere planeten rond de zon draaide in plaats van de oude voorstelling van een rond de aarde roterende hemelse machinerie, verloor deze kosmische liturgie plots haar fundament. Een paar generaties later zou Galilei trouwens door zijn observatie van de hemellichamen het bewijs leveren dat er niet zoiets bestond als een eeuwige onvergankelijke kwintessens waaruit (in de traditie van Aristoteles) de hemelse sferen, sterren en planeten waren vervaardigd: het hemelse domein, zo werd duidelijk, bestond precies zoals de dingen op aarde uit brute materie en gehoorzaamde aan dezelfde mechanische wetten. Dit inzicht werd in 1672 bekrachtigd toen Isaac Newton de universele wet van de zwaartekracht formuleerde, die zowel de valbewegingen op aarde verklaart als het ongewijzigde ritme dat de aarde en de planeten aannemen in hun rotatie rond de zon. Binnen het kader van het heliocentrische wereldbeeld blies Newton het geloof in de God Schepper nieuw leven in. In zijn systeem bleef er | |
[pagina 199]
| |
geen spaander heel van de antieke hemelse sferen: volgens hem boorde de zwaartekracht zich door de lege ruimte en legde zo het onveranderlijke ritme van de planetenbanen vast; maar juist daardoor getuigden deze van de macht van de Schepper, die met behulp van de zwaartekracht het eendere ritme van de hemellichamen in stand hield. Dat eendere ritme werd bovendien mogelijk gemaakt door de absolute coördinaten van tijd en ruimte, die als het ware het orgaan vormden waarmee de eeuwige, absolute God voeling houdt met, en zijn heerschappij oplegt aan de mechanica van het universum. De wetenschap staat echter niet stil. Van 1905 tot 1916 zette Albert Einstein met zijn speciale en algemene relativiteitstheorie de absolute coördinaten van tijd en ruimte, waaraan Newton vasthield, op de helling. Voor Einstein is er enkel één absolute grootte, de snelheid van het licht (300.000 km/sec), en die snelheid wordt altijd gelijkelijk gemeten vanuit eender welk platform van meting. Afhankelijk van de snelheid van het meetplatform zullen meters inkrimpen of langer worden en klokken trager of vlugger gaan tikken, met als gevolg dat de gemeten lichtsnelheid altijd dezelfde is: als zodanig relativeert ze onze noties van ruimte en tijd, die nu variabel worden. Tevens heeft Einstein aangetoond dat de zwaartekracht (waarvan Newton zei dat ze onmogelijk uit de materie kon voortkomen) gegenereerd wordt door opeenhopingen van massa en energie en dat de aldus ontstane zwaartekrachtvelden de omliggende ruimte kromtrekken. De planeten zouden dan in feite een recht pad volgen in de scheefgetrokken ruimte rond de zon. Het inzicht in de scheefgetrokken ruimte zou weldra leiden tot de onthutsende vaststelling dat het hele universum aan kromming onderhevig is. Volgens Einsteins vergelijkingen kon het heelal niet statisch zijn; het zou ofwel inkrimpen of uitdijen. Om een heelal in evenwicht te verkrijgen verminkte Einstein zijn elegante vergelijkingen door er een kosmologische constante in te lassen. Onafhankelijk van elkaar toonden de Russische wiskundige Alexander Friedmann en de Leuvense priester-hoogleraar in de sterrenkunde Georges Lemaître aan dat de kosmologische constante niet nodig was en dat Einsteins oorspronkelijke berekeningen wezen op een uitdijen van het heelal. Einstein bleef zich verzetten tegen deze zienswijze, tot Edwin Hubble in 1929 in Californië met behulp van de toen krachtigste telescoop ter wereld voor het eerst sterrenstelsels buiten onze Melkweg kon bestuderen. Hij leverde het empirische bewijs dat de melkwegen in het universum zich van elkaar verwijderen, en dit des te sneller hoe verder ze van ons en van elkaar afstaan. Toen bekende Einstein dat de invoering van de kosmologische constante dé blunder van zijn leven was. Hubbles vondst bekrachtigde de oerknaltheorie die Lemaître al in 1927 had opgesteld. Als men het uitdijende universum liet teruglopen | |
[pagina 200]
| |
in de tijd, moest men uiteindelijk uitkomen bij een punt, een ‘oeratoom’, van waaruit als in een spetterend vuurwerk niet alleen de elementaire deeltjes ontstonden die later de atomen en de gaswolken zouden vormen met hun beginnende sterrenformaties, maar ook de explosie van tijd en ruimte die nu nog altijd nazindert. De manier waarop Lemaître de oerknalexplosie beschreef, riep reminiscenties op aan het eerste scheppingsverhaal in het boek Genesis, waarin God het licht scheidde van de duisternis. Voor christengelovigen was dit een bevestiging van de macht van de Schepper die het Al uit het niets in het bestaan roept. Maar er rees er een nieuw probleem. De relativiteitstheorie voorspelde voortreffelijk het gedrag van grote hemellichamen, maar liet het afweten bij het minuscule initiële beginpunt. Daar was men aangewezen op inzichten van de quantumfysica, waarvan Lemaître wel een idee had, maar die pas in de volgende decennia een spectaculaire ontwikkeling zou kennen waarmee de hete-oerknaltheorie van Gamov, Alfer en Bethe (1948) haar voordeel deed. Volgens deze theorie was de oerknal gekenmerkt door een onvoorstelbare hitte. Bij elke verdubbeling van het volume van het universum viel de temperatuur met de helft terug. Zo konden de symmetriebrekingen worden verklaard die zowel het overwicht van materie op antimaterie veroorzaakten als de opeenvolgende afsplitsingen van de vier krachten - de sterke nucleaire kracht, de zwakke nucleaire kracht, de elektromagnetische kracht en de zwaartekracht - die bij lagere temperaturen plaatsvonden. Zo ook kon worden berekend dat al drie minuten na de oerknal de atoomkernen waren gevormd (25% heliumkernen tegen 75% waterstofkernen), terwijl het nog 300.000 jaar zou duren vooraleer deze kernen elektronen rond zich konden trekken en uitgroeiden tot volwaardige helium- en waterstofatomen. En dan zou het nog eens ettelijke miljoenen jaren duren voordat uit deze atomen stof- en gaswolken zouden ontstaan die na verloop van tijd onder invloed van de zwaartekracht in elkaar zouden storten, wat in hun binnenste lagen kernreacties zou ontketenen die waterstof omzetten in helium, de procedure waardoor de sterren beginnen te schijnen. In de quantumfysica echter is het door Heisenberg in 1926 ontdekte onzekerheidsprincipe troef - met zijn focus op toeval en contingentie. Alleen door waarschijnlijkheidsberekeningen kan men zich een idee vormen van het onvoorspelbare gedrag van de deeltjes. Deeltjes kunnen zich opsplitsen in paren, die ofschoon lichtjaren van elkaar afstaand in ogenblikkelijke communicatie (vlugger dan de lichtsnelheid!) met elkaar uitmaken hoe ze zullen reageren op bepaalde situaties. Ook kunnen er in de golfbewegingen van de deeltjes interferenties voorkomen die ofwel leiden tot wederzijdse versterking of wederzijdse vernietiging. Kortom, er is geen vooraf bestaande wetmatigheid die de deeltjes | |
[pagina 201]
| |
dwingt tot een bepaalde reactie. Wanneer men zich van hieruit opnieuw aan de exploratie waagt van het ‘begin’ van het universum, blijkt dat er geen toverformule bestaat die het mechanisme van de oerknal dicteert. Dit verklaart waarom Stephen Hawking, naast vele anderen, recentelijk aanneemt dat er ‘in den beginne’ quantumfluctuaties moeten zijn geweest die het ontstaan hebben gegeven aan de afsplitsing van verschillende mini-universa, die elk al tastend hun eigen soort natuurwetten zouden ontwikkelen. Trial and error zijn schering en inslag. Een ‘toevallige’ gelukstreffer veeleer dan een vooraf ontworpen plan door een God Schepper lijkt de regel te zijn voor de vorming van meervoudige universa (‘het multiversum’), waaronder ook het onzeGa naar eind[3]. De eindfase die de studie van de oerknal heeft bereikt, vertoont een sterke gelijkenis met de evolutieleer die Charles Darwin in 1859 ontwierp in zijn zoektocht naar het ontstaan van de soorten door aanpassing aan een telkens veranderend milieu. Enkel die organismen die zich door de eeuwen heen optimaal hebben aangepast aan de nieuwe biotopen konden overleven, terwijl de andere gedoemd waren te verdwijnen. Ook hier leek het een vruchteloze onderneming de scheppende hand van God te willen terugvinden die in een alles omvattende regie de evolutie van hogere diersoorten uit de lagere zou hebben uitgetekend. Zo'n poging doet immers geen recht aan de contingente ‘gelukstreffers’ die in de evolutie hebben meegespeeld. Dit brengt me tot de omstreden kwestie van intelligent design. | |
Intelligent designHet schijnbaar lukrake tot stand komen van nieuwe geledingen en soorten verontrustte en verontrust nog tal van christengelovigen. Dit verklaart het ontstaan van de beweging van het creationisme, die in de eerste plaats een repliek was op Darwins evolutieleer. Het model dat de creatonisten voor ogen stond, was de ‘schepping in zes dagen’, volgens welke de God Schepper telkens apart ingreep om de plant- en diersoorten en ten slotte de mens in het bestaan te roepen. Het creationisme houdt strikt vast aan Gods interventie bij het ontstaan van elke nieuwe soort. Maar omdat dit schema kennelijk te simplistisch was, turnden de aanhangers het om tot intelligent design: de God Schepper moet een vooraf bestaand plan hebben gehad dat successief wordt uitgevoerd bij elke overgang van een minder complexe naar een complexere soort. De term intelligent design heeft een kwalijke reputatie gekregen. De theorie wordt gepropageerd door het in 1990 in Seattle opgerichte American Discovery Institute dat niets onverlet laat om aan invloed te winnen. Het instituut stelt zich tot taak Darwins evolutieleer in diskrediet te brengen en een wetenschappelijke onderbouw te geven aan het | |
[pagina 202]
| |
creationisme. Zijn aanhangers zijn ervan overtuigd ‘dat bepaalde trekken van het universum en van de levende wezens het best verklaard worden door een intelligente eerste oorzaak en niet door een niet-gericht proces zoals de natuurlijke selectie’Ga naar eind[4]. Daarom lobbyen ze om hun theorie in de biologielessen op school ingang te doen vinden: ‘Hun algehele doelstelling is het materialistische wereldbeeld dat gepaard gaat met de evolutietheorie van de kaart te vegen ten voordele van een wetenschap die overeenstemt met de christelijke en theïstische beginselen’Ga naar eind[5]. Vandaar dat ze erop staan dat in de scholen intelligent design de plaats inneemt van de evolutietheorie, of althans een evenwaardige behandeling krijgt. De beweging is heel invloedrijk in de VS. Zij slaagt erin met haar enorme fondsen geïnteresseerde wetenschappers aan te trekken. En deze publiceren dan werken die de zogenaamde zwakheden en lacunes in Darwins theorie aan het licht brengen, zoals de ontbrekende schakels in het fossiele bewijsmateriaal, of de totale onwaarschijnlijkheid van het feit dat onherleidbaar complexe systemen zouden zijn voortgekomen uit opeenvolgende wijzigingen van minder complexe systemenGa naar eind[6]. Die werken zijn niet van dien aard dat ze een volbloed evolutionist als Richard Dawkins kunnen overtuigen. In zijn boek The God Delusion steekt deze de draak met de argumentatie als zou uit een half oog (een minder complex systeem) onmogelijk een heel oog (een onherleidbaar complex systeem) kunnen ontstaan. Toegegeven, zegt hij, dat het oog van een platworm enkel licht en schaduw onderscheidt en dat het oog van een Nautilus, doordat het alleen vage gestalten ziet, het midden houdt tussen dat van de platworm en dat van de mens, maar ook dan is het beter een half oog te hebben dan helemaal geen. Want als er eenmaal een half oog is, komt het in aanmerking om de steile helling van de ‘onwaarschijnlijke’ berg van de evolutie te beklimmen en een heel oog te worden zoals het onze. Waarom zou er, in 's hemelsnaam, meteen een ‘onherleidbaar complex’ heel oog moeten zijn, zoals de aanhangers van het intelligent design dit eisen?Ga naar eind[7] Het gaat me er in dit artikel niet in de eerste plaats om, twistgesprekken te beslechten. Belangrijker lijkt me de invalshoek onder ogen te brengen van de gelovige paleontoloog Robert Asher, die én de aanhangers van intelligent design én de evolutionisten eraan herinnert dat de Gods-idee die ze verdedigen of verwerpen eenzijdig is ingevuld: alsof de God Schepper niet in staat zou zijn een zelfstandig evoluerende schepping in het leven te roepen. Vanuit zijn paleontologisch onderzoek is Asher tot de bevinding gekomen dat de verbazende biodiversiteit op aarde niet zomaar het resultaat kan zijn van een bij voorbaat door God geconcipieerd plan. Hiervoor spelen er te veel contingente factoren en hindernissen mee waartegen de soorten hebben moeten optomen in hun | |
[pagina 203]
| |
drang om te overleven. Hun organismen hebben zich moeten aanpassen aan veranderende biotopen en vaak hebben ze biologische pantsers ontwikkeld die hen bestand maken tegen de aanvallen van roofdieren. Pas achteraf lijken deze aanpassingen een zekere ‘gerichtheid’ (directionality) te vertonen, maar het zou nonsens zijn, aldus Asher, die ‘gerichtheid’ vast te knopen aan een vooraf bestaand plan. Het gaat veeleer om een ‘orde’ die tot stand komt door de werking van het schijnbaar toevallige. Vandaar dat hij de vraag stelt waarom we het in ons hoofd halen onze notie van plan (design) op te leggen aan het handelen van de Schepper: ‘De identificaties “God = plan” en “lukraak toeval = atheïsme’”, zegt hij, ‘hebben dit gemeen dat ze uitgaan van een vooraf geconcipieerde notie van orde; en wij mensen kunnen niet anders dan “orde” te verstaan vanuit ons lokaal perspectief. Maar het feit dat wij het moeilijk hebben om de creatieve kracht te waarderen van het schijnbaar toevallige betekent geenszins dat ook God met dit probleem zit opgescheept [...] Eisen dat Gods stijl van vindingrijkheid op de onze gelijkt, zoals vele creationisten en atheisten doen (de atheïsten om zich hiertegen te keren), lijkt me ongelooflijk verwaand en vermetel. Darwinisme is kennelijk Gods methode van handelen’Ga naar eind[8]. Maar dan een darwinisme zonder vertekening. Voor Darwin vormt immers niet het toeval, maar de drang om te overleven, het scharnier van het hele evolutieproces. Juist die drang geeft een efficiëntie of gerichtheid aan de manier waarop de soorten reageren op veranderingen in hun milieu. | |
Evolutie van de kosmosDe discussie omtrent intelligent design is niet beperkt tot het ontstaan van de soorten, maar betreft de hele kosmische evolutie. Dit blijkt uit de controverse die de Amerikaanse jezuïet George Coyne in 2005 aanging met de Weense kardinaal Christoph Schönborn. Tijdens een rondreis in de Verenigde Staten had deze in de New York Times van 7 juli 2005 een column gepubliceerd, waarin hij het opnam voor intelligent design en zowel het neodarwinisme als de theorie van een multiversum verwierp als in strijd met het geloof in Gods doelgerichte handelen: In de negentiende eeuw leerde het Eerste Vaticaanse Concilie aan een wereld die zich juist had laten verleiden tot de ‘dood van God’, dat de mensheid door het gebruik van de rede de realiteit kon kennen van de niet-veroorzaakte eerste oorzaak, de onbewogen beweger, de God van de filosofen. Nu bij het begin van de eenentwintigste eeuw, geconfronteerd met wetenschappelijke claims als het neodarwinisme en de hypothese van de meervoudige universa, in het leven geroepen om de overweldigende evidentie te verdoezelen van een doel en een plan die ge- | |
[pagina 204]
| |
staafd worden door de moderne wetenschap, zal de katholieke kerk, opnieuw de menselijke rede verdedigen door te verkondigen dat het immanente plan in de natuur reëel is. Wetenschappelijke theorieën die proberen de duidelijke sporen van dit plan weg te redeneren door er het resultaat in te zien van ‘toeval en noodzaak’, zijn niet wetenschappelijk, maar zoals Johannes Paulus II het stelde: een capitulatie van het menselijke verstand.Ga naar eind[9] De bedoeling van de kardinaal was kennelijk om de twijfel aan het bestaan van God weg te nemen, maar Coyne, toen directeur van de Vaticaanse Sterrenwacht in Castel Gandolfo, nam het niet dat Schönborn zomaar de kosmische evolutie verwierp. Voor Coyne bood de kosmische evolutie juist de mogelijkheid om zich, als christengelovige, een bij de tijd gebrachte idee te vormen van de God Schepper. Coynes verontwaardiging is terecht als men bedenkt hoe aftands Schönborns verwijzing is naar het Eerste Vaticaanse Concilie (dat plaatsvond van 1869 tot 1870: nagenoeg zestig jaar voordat de oerknaltheorie het licht zag!) en hoe selectief zijn beroep is op de moderne wetenschap, die hij blijkbaar beperkt tot Newton en wat die te zeggen had over intelligent design. In zijn betoog blijft Coyne niet stilstaan bij de theorie van het multiversum. Hij neemt het meteen op voor een kosmische evolutie, die - vergelijkbaar met Darwins grondvisie van een gestadige groei in complexiteit - heeft geleid tot de vorming van ons zonnestelsel en die de chemische ingrediënten heeft geleverd waaruit het leven, en uiteindelijk intelligent leven, op aarde is ontstaan. Hij verwijst hierbij naar de ophefmakende uitspraak die Johannes-Paulus II in 1996 heeft gedaan voor de Pauselijke Academie van de Wetenschappen, dat namelijk ‘de evolutie geen loutere hypothese is’ en dat men de ‘redelijke implicaties hiervan voor het religieuze geloof onder ogen moet zien’Ga naar eind[10]. Zich baserend op deze richtlijn zal Coyne zijn visie op het kosmische evolutieproces uiteenzetten. Aanknopend bij Schönborns denigrerende uitspraak als zou de evolutietheorie de goede orde van de dingen zien voortkomen uit een afwisseling van ‘toeval en noodzaak’, stipt Coyne aan dat het geen zin heeft om noodzaak en toeval tegen elkaar uit te spelen. Waar men vooral naar moet kijken, zegt hij, is de enorme ‘vruchtbaarheid’ van het universum - Coyne's term voor de intrinsieke creativiteit van de kosmos. Pas dan begrijpt men het subtiele samenspel van toeval (de geluksfactor) en noodzaak (wetmatigheden zoals de zwaartekracht of de sterke nucleaire kracht). Hij schrijft: De klassieke vraag of het menselijke wezen toevallig is ontstaan, en dus God niet nodig heeft, of er noodzakelijkerwijs is gekomen en dus door | |
[pagina 205]
| |
toedoen van een God-planner (designer), is niet langer geldig. Elke poging om deze ofwel-ofwel-vraag te beantwoorden is gedoemd te mislukken. De ‘vruchtbaarheid’ van het universum, die tegenwoordig wetenschappelijk is onderbouwd, is het scharnier waarrond alles draait: het spel van toeval en noodzaak moet in dit licht worden gezien. Processen van pure noodzaak en van puur geluk staan in een voortdurende wisselwerking met elkaar in een universum dat 13,7 miljard jaar oud is en dat miljarden en miljarden sterren bevat. Deze sterren hebben een bepaalde levensduur, maar wanneer ze ‘sterven’ geven ze een massa chemische elementen af die onontbeerlijk zijn voor het leven op aarde. In hun thermonucleaire hooghovens verbranden ze de lichtere elementen [waterstof en helium] tot zwaardere elementen [zuurstof, koolstof en ijzer]. Er is geen andere manier om de hoeveelheid koolstof te verkrijgen die nodig is om bijvoorbeeld een teennagel aan te maken dan door thermonucleaire processen in de sterren. Wij zijn letterlijk geboren uit de as van sterren.Ga naar eind[11] Tot zover de onthutsende ‘vruchtbaarheid’ van het universum. Als illustratie voor het samenspel van noodzaak en toeval geeft Coyne het volgende voorbeeld. Twee waterstofatomen ontmoeten elkaar in het vroege universum. Door de wetten van de chemische samenstelling moeten ze ooit samen een waterstofmolecule vormen - noodzaak. Maar omdat op dat moment in het universum de temperatuur en de druk voor een dergelijke versmelting te hoog zijn, zullen ze nog ettelijke miljoenen jaren door het universum reizen vooraleer in het ondertussen fel uitgedijde en afgekoelde universum een dergelijke moleculevorming kan plaatsvinden - gelukkig toeval zo men wil, of beter: een ‘gelukstreffer’ voor de twee waterstofatomen die zolang op hun versmelting hebben moeten wachten. En zo zijn er nog miljarden en miljarden waterstofatomen waarmee hetzelfde zal gebeuren. Ook zij zullen door het samenspel van noodzaak en toeval eens tot waterstofmoleculen versmelten; en als men dan nog eens miljarden jaren wacht, zal een deel ervan zich met de ondertussen in de sterren gegenereerde zuurstof verbinden en water aanmaken. Dit proces van chemische verbindingen gaat alsmaar door tot er nog complexere moleculen ontstaan en uiteindelijk het meest complexe organisme dat we kermen, het menselijke brein. Het over miljarden jaren uitgespreide samenspel van noodzaak en toeval leidt tot de vorming van alsmaar complexere chemische verbindingen en complexere organismen en geeft als vanzelf het ontstaan aan een natuurlijke gerichtheid in het evolutieproces. ‘Maar dit betekent geenszins’, stipt Coyne aan, ‘dat er één persoon moet zijn die richting geeft aan dit proces, en evenmin dat het proces per se een “niet-gestuurd, ongepland proces is van toevallige variatie en natuurlijke selectie”, zo- | |
[pagina 206]
| |
als kardinaal Schönborn dit beschrijft. Het is precies de “vruchtbaarheid” van het universum en het samenspel van toeval en noodzaak hierin, die maken dat er een gerichtheid (directionality) is in het universum. Tot zover de wetenschap’Ga naar eind[12]. Maar dan rijst de hamvraag: hoe past de God Schepper in dit plaatje? Voor Coyne krijgt die vraag pas een zinnig antwoord als men aanneemt, wat christenen doen, dat God in een liefdesrelatie staat tot zijn schepping, en tot de mens in het bijzonder (‘geschapen naar zijn beeld en gelijkenis’). Vanuit die aanname wordt het mogelijk om op grond van het wetenschappelijke scenario zijn geloof in Gods liefdesrelatie met de wereld te verdiepen. | |
Inbreng van het procesdenkenOfschoon hij dit nergens vermeldt, grijpt Coyne terug naar een inzicht dat Afred North Whitehead, de ‘vader’ van het procesdenken, heeft verwoord in de slotbladzijden van zijn in 1929 uitgegeven boek Process and Reality. Hierin neemt Whitehead afstand van een unilaterale God-heerser en pleit voor wat hij noemt ‘de Galileïsche God van de tederheid’, die een zorgzame ontvankelijkheid ontwikkelt voor al wat er in de wereld omgaat. Hij schrijft: ‘Toen de westerse wereld het christendom aanvaardde had de Keizer “de wereld” veroverd, en de standaardteksten van de westerse theologie werden uitgegeven door zijn rechtsgeleerden [...] De kerk kende aan God de attributen toe die uitsluitend aan de keizer toekomen’. In contrast hiermee staat de Galileïsche visie: ‘Zij legt niet de nadruk op de heersende keizer of op de hardvochtige moralist of op de onbewogen beweger. Zij verwijlt bij de tedere elementen van het universum, die zich langzaam maar zeker laten meeslepen door de liefde. [...] Liefde heerst niet, is niet onbewogen’Ga naar eind[13]. Zo ook zal Coyne het hebben over een tedere God: ‘Met wat wij nu weten over de evolutie van de kosmos’, zegt hij, ‘moeten we afstappen van een God dictator, van een God designer, van een newtoniaanse God die het universum heeft gemaakt als een klok die altijd eender tikt. We dienen God veeleer te zien als een zorgzame ouder, of als iemand die woorden spreekt van bemoediging en steun’Ga naar eind[14]. In minder poëtische bewoordingen: we dienen God te zien als iemand die zo vrijmoedig is dat hij op het universum dat hij laat ontstaan, de vonk van zijn wezenseigen creativiteit en vindingrijkheid laat overspringen. Dit is wat ook het procesdenken zegt: creativiteit mag dan al het sterkst aan het werk zijn in de Schepper; zodra deze het universum in het bestaan roept, ontwikkelt dit een onthutsend creatieve kracht die telkens nieuwe dingen voortbrengt. Bij wijze van boutade heeft Whitehead ooit gezegd dat de hele westerse filosofie een voetnoot is bij Plato. Whiteheads eigen denken is dan | |
[pagina 207]
| |
wel een belangrijke voetnoot. In Plato's scheppingsverhaal in de dialoog Timaeus wordt extra vermeld dat de God Schepper (de demiurg) ‘niet geleid wordt door afgunst en daarom heeft gewild dat wat hij in het bestaan roept, zoveel mogelijk op hem gelijkt’Ga naar eind[15]. In deze uitspraak zindert ongetwijfeld het designdenken na dat zo typisch is voor Plato - de eeuwige ideeën staan model voor de wereld van het worden maar Plato zwakt meteen dit kopieermechanisme af door aan de kosmos een eigen ‘ziel’ of intrinsiek stuwende kracht te geven, iets wat Whitehead bijzonder waardeert: de door mathematische en muzikale proporties bezielde wereldziel werkt bij Plato zo vindingrijk in op de materie dat deze telkens verrassend nieuwe formaties voortbrengt. Voor Whitehead heeft Plato al een idee gehad van quantumvibraties en van de evolutie van de materieGa naar eind[16]. In het procesdenken nu, met zijn nadruk op het oergegeven van de creativiteit, boet het designdenken nog meer aan kracht in: de God Schepper is de bij uitstek creatieve instantie, maar niet de enig creatieve instantie; hij gunt het de kosmos een intrinsieke creativiteit te ontwikkelen. Zo ook voor Coyne: ‘God in zijn oneindige vrijheid schept een wereld die op alle niveaus van haar ontwikkelingsproces naar alsmaar grotere complexiteit, deze vrijheid weerspiegelt. God laat de wereld zijn wat ze wil zijn in haar voortdurende evolutie. Hij grijpt niet voortdurend in, maar geeft carte blanche in mededeelzaamheid en liefde’Ga naar eind[17]. | |
Ter afrondingGa naar eind[18]Terwijl Asher een post factum-geconstateerde ‘gerichtheid’ aanneemt in de evolutie van de soorten, duidt Coyne de kosmische evolutie in de lijn van het procesdenken: de God Schepper is zo genereus dat hij een intrinsiek creatieve schepping in het leven roept, die gradueel hogere vormen van zijn doet ontstaan. Dit resulteert in een serieuze revisie van het klassieke theïsme, waarbij zowel het designdenken sneuvelt als de voortdurende interventie van God in de schepping. Tal van christengelovigen zullen deze revisie ongetwijfeld kunnen bijtreden omdat ze, bij nader toezien, een christelijke wending geeft aan het theïsme: de Schepper wordt niet langer gezien als de alleenheerser die onwrikbaar zijn wil oplegt. Of de revisie ook niet-christenen zal kunnen overtuigen, is natuurlijk iets anders. Sommige atheïstische wetenschappers, zoals Richard Dawkins, zullen het eerder houden bij Spinoza, voor wie God eenvoudigweg samenvalt met, of een synoniem is van, de vormende krachten in de natuur (natura naturans)Ga naar eind[19]; zij weten zich aangesproken door de wonderbaarlijke werking van de natuurGa naar eind[20]. Andere atheïstische wetenschappers daarentegen, zoals Stephen Hawking, zweren bij een spon- | |
[pagina 208]
| |
taan ontstaan van het Al, hetgeen elke diepe verwondering en bewondering uitsluit. Hoe kan het in deze twee gevallen nog tot een dialoog komen met het gereviseerde theïsme? Een dialoog met spinozisten behoort nog tot de mogelijkheden. Deze strekking heeft er namelijk toe bijgedragen om het idee van Gods voortdurende ingrijpen in de natuur te laten varen. Zo ook zouden spinozisten vandaag hun licht kunnen opsteken bij het gereviseerde theïsme. Zij doen er goed aan Spinoza's allesbepalende determinisme te updaten en zo nodig te herzien, teneinde recht te laten wedervaren aan het feit van een evoluerend universum. In dit nieuwe perspectief gaat Spinoza's uitspraak ‘in de natuur gebeurt er niets contingents’ (Spinoza, Ethica, I, stelling 29), die zo evident was in de zeventiende eeuw, immers niet meer op. Met Stephen Hawking liggen de zaken ingewikkelder. Voor hem vormen ‘niet-gedetermineerdheid’ en ‘toeval’ de sleutels tot alles, ook tot het ontstaan van het universum. Volgens deze premissen neemt dit de vorm aan van een multiversum. Achter dit alles één enkele eerste oorzaak te willen zoeken, die de hele ontplooiing van de wijdvertakte gehelen aan het rollen brengt, is voor hem pure nonsens. Hawkings duidingsmodel is van meet af aan meervoudig; het sluit zowel één enkele God Schepper uit als de ene op zichzelf bestaande substantie die Spinoza's God-natuur is. Het enige alles verenigende eenheidspunt dat blijkbaar nog rest, is het door Hawking zelf geconstrueerde duidingsmodel. Maar die reductie maakt hem bijzonder kwetsbaar, zoals bleek uit het fameuze debat dat hij in 1994 voerde met Roger Penrose in OxfordGa naar eind[21]. Daar herinnerde Penrose Hawking eraan dat ook onze nog zo geperfectioneerde computergestuurde modellen enkel weergeven wat wij zelf hierin leggen, zodat er geen waarborg is dat we hiermee de overweldigende realiteit van de natuur raken of ten diepste verklaren. Terwijl het spinozisme nog een gelukkig samenspel kende tussen logische deductie en een mystieke visie die zowel onszelf als alle dingen in de natuur volgens gradaties ziet deelhebben aan de kracht van de ene substantie God-natuur, is in Hawkings methode de band met welke vorm van natuurmystiek dan ook, doorgeknipt. Het is juist die mystieke visie die in het gereviseerde theïsme opnieuw aan bod komt: het benadrukt immers dat het universum een eigen intrinsieke creativiteit ontwikkelt, waardoor het deel heeft aan de creativiteit van de Schepper. |
|