| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Kan een nieuw concilie de kerk redden?
In oktober 2012 was het vijftig jaar geleden dat het Tweede Vaticaans Concilie van start ging. Deze gebeurtenis kreeg opvallend weinig aandacht. En het is nog maar de vraag of dat in 2015 bij de vijftigste verjaardag van de slotzitting van Vaticanum II anders zal zijn. De ironie van de geschiedenis wil bovendien dat we anno 2013 vierhonderdvijftig jaar na het einde van het Concilie van Trente zitten. De Leuvense kerkhistoricus en theoloog Jürgen Mettepenningen (o1975), die bij het grote publiek vooral bekend werd toen hij in 2010 enkele maanden woordvoerder was van aartsbisschop Léonard, stelt zich in een nieuw boek de vraag of de katholieke kerk nog wel te redden is. Zeker sinds de schandalen rond seksueel misbruik staat het instituut op alarmpeil rood. Zou een nieuw concilie de situatie kunnen keren?
Mettepenningen sluit zich met zijn denkoefening aan bij een hele rij andere critici. De bekendste vertegenwoordiger van die groep is wellicht de Zwitserse theoloog Hans Küng die in 2001 aan het einde van zijn Kleine Geschichte der katholische Kirche poneerde dat de kerk een Johannes XXIV nodig heeft die een Vaticanum III bijeenroept. In april 2010 herhaalde Küng zijn pleidooi voor een nieuw concilie in een open brief aan paus Benedictus XVI, een jaar later onderbouwd in Ist die Kirche noch zu retten? Enkele dagen na de verschijning van dat boek publiceerde Jürgen Mettepenningen Welke kerk? Vandaag en morgen met een voorwoord van Hans Küng. Opvallend is overigens dat Mettepenningen het in de context van een nieuw concilie liever heeft over Rio I, Santiago I of Johannesburg I dan over Vaticanum III.
Kan een nieuw concilie de kerk redden? Vragen bij de verjaardag van Vaticanum II zet alles nog eens op een rij. Het belangrijkste gedeelte van het boek is hoofdstuk 4 ‘Welk concilie’ waarin Mettepenningen stilstaat bij de vraag waarover een nieuw concilie zou moeten gaan. Daarbij stelt hij voor het doopsel als centraal sacrament te gebruiken binnen de kerk in plaats van de priesterwijding. Hij verwijst in dit verband naar de mooie passage uit Paulus' Galatenbrief: ‘Allemaal bent u in Christus gedoopt, met Christus bekleed. Er is geen Jood of Griek meer, er is geen slaaf of vrije, het is niet man en vrouw; u bent allemaal één in Christus Jezus’ (Gal 3, 27- | |
| |
28). De hele structuur van de huidige kerk is gebouwd op het onderscheid tussen priesters en leken op grond van hun wijding, in plaats van op het verbindende tussen allen op grond van het doopsel. Voorts gaat Mettepenningen in op de thema's ‘Terugkeer naar de basisverhalen’, ‘Geloof woorden geven’, ‘Geloof vieren’ en ‘Geloof doen’.
Toen hij woordvoerder was van het aartsbisdom en de Belgische bisschoppenconferentie kwam Jürgen Mettepenningen zwaar in botsing met André Léonard. ‘Hij heeft zich soms gedragen als een spookrijder die denkt dat alle anderen fout zijn’, verklaarde hij achteraf. Die onvrede zindert nog altijd na. Kan een nieuw concilie de kerk redden? is een eerlijk maar vooral ook verontrustend getuigenis. De ontgoocheling was blijkbaar zo groot dat Mettepenningen aangaf dat dit meteen het laatste boek is dat hij de komende jaren over de kerk wil publiceren. Die uitspraak dient men echter met enige nuance te begrijpen want onlangs kondigde uitgeverij Pelckmans aan dat Jürgen Mettepenningen samen met zijn Leuvense collega Karim Schelkens in 2015 een biografie zal uitbrengen van kardinaal Danneels.
□ Stijn Geudens
Jürgen Mettepenningen, Kan een nieuw concilie de kerk redden? Vragen bij de verjaardag van Vaticanum II, Pelckmans, Kalmthout, 2012, 62 blz., 9,50 euro, ISBN 978-90-2895-656-8.
| |
Filosofie
Onenigheid of gemeenschap?
Van Carl van Clausewitz stamt de beroemde en beruchte uitspraak dat oorlog de verderzetting is van politiek maar met andere middelen. Een andere opvatting zegt dat politiek eindigt waar oorlog begint. De spanning tussen politiek en oorlog, tussen (gewelddadig) conflict en onderhandeling is ook het uitgangspunt van het boek Onenigheid en gemeenschap van Marin Terpstra (red.): ‘Wetten of gevechten, dat is de kwestie’, zo luidt het kort en bondig in de inleiding, met een verwijzing naar een versregel van de dichter Armando. Politiek is de manier waarop mensen hun samenleven proberen te organiseren. In die zin is de mens wezenlijk een ‘politiek dier’ (Aristoteles). De vraag naar de gemeenschap is op dit ogenblik dé politieke vraag bij uitstek. Hoe leven we in gemeenschap met hen die er andere ideeën over samenleven op na houden? Wat houdt ons nog samen als traditie, etnische afkomst en nationalisme dat niet langer kunnen? Die vraag stelt zich in deze tijden van globalisering, groeiende mobiliteit en migratie scherper en dwingender dan ooit voorheen. Maar hoe actueel die vraag ook is, ze is zo oud als de politiek en het politieke denken zelf. Het systematische denken over politiek, samenlevingsvormen en machtsdeling gebeurt in de politieke filosofie. Voor Terpstra, die zichzelf omschrijft als leerling van denkers als Carl Schmitt en Louis Althusser, is politiek (en dus ook
| |
| |
de politieke filosofie) wezenlijk ‘conflict’: ‘De onenigheid moet het uitgangspunt van de politieke filosofie zijn, simpelweg omdat de mensheid geen gemeenschap is - nog niet of onvermijdelijk niet, ook daarover verschillen de denkers van mening’. Een van de grote vragen is of de globale wereldorde evolueert in de richting van een verscherping van de onenigheid - de vele (burger)oorlogen zouden daarop kunnen wijzen - of juist in de richting van meer mogelijkheden tot samenleven - de nood aan internationale en transnationale overlegstructuren wijzen in deze richting. In meer dan vijfhonderd pagina's geeft Onenigheid en gemeenschap een overzicht van de grondbegrippen, de belangrijkste denkers en de hedendaagse vraagstukken van de politieke filosofie. Het systematische en het historische deel werden geschreven door Marin Terpstra. Het derde deel, dat de twintigste eeuw behandelt, werd door een hele reeks van specialisten uit Nederland en Vlaanderen geschreven. De aanwezigheid van meerdere auteurs in dit deel concretiseert wat Terpstra schrijft in zijn inleiding: ‘Ik ga er in dit Basisboek politieke filosofie van uit dat alles wat met politiek van doen heeft, met inbegrip van de politieke filosofie, omstreden is’. Het systematische deel behandelt onder andere de vraag of de mens van nature is ingesteld op samenleven of niet. Aanhanger van de eerste stelling is Aristoteles, aanhanger van de tweede is Hobbes, voor wie het vooral de vrees voor de anderen is die mens ertoe brengt een vredestichtende politieke macht - een staat - te aanvaarden. Het historische deel concentreert zich uitboeken sluitend op de westerse politieke filosofie waarvan Plato, Aristoteles, Cicero, Augustinus, Thomas van Aquino, Hobbes, Machiavelli, Spinoza, Kant, Rousseau, John Stuart Mill, Tocqueville, Hegel en Marx de intellectuele lichtbakens zijn. Langzaam wordt duidelijk hoe zich de moderne democratie
en haar uitdagingen hebben ontwikkeld. Het is jammer dat er niet ook aandacht besteed wordt aan de Arabisch-islamitische en oosterse politieke filosofie, gezien het grote belang van die regio's in onze geglobaliseerde wereld. Het derde deel is in hoofdzaak thematisch opgebouwd. Het bevat hoofdstukken over politiek en... moraal, rechtvaardigheid, religie, media, emancipatie, totalitarisme, ecologie, multiculturalisme, markteconomie en Europa. Omdat deze hoofdstukken geschreven zijn door verschillende auteurs, komen hier ook verschillende benaderingswijzen aan bod. Omwille van zijn actualiteitswaarde zal het vooral dit laatste deel zijn dat de geïnteresseerde lezer aanspreekt, maar wie zich de fundamenten van de politieke filosofie eigen wil maken, zal zich ook door de wat taaiere materie van vooral het eerste deel heen moeten werken.
□ Erwin Jans
Marin Terpstra (red.), Onenigheid en gemeenschap. Basisboek politieke filosofie, Boom, Amsterdam, 2012, 320 blz., 39,50 euro, ISBN 978-94-6105-260-5.
| |
| |
| |
Literatuur
Levenskunst in duistere tijden
Als je afgaat op de titel, lijkt de biografie van Bertolt Brecht (1898-1956) die is geschreven door de Duitse germanist Jan Knopf, sterk te zullen inzoomen op Brecht als privépersoon. Het tegendeel is het geval. Natuurlijk kun je uit het levensverhaal veel afleiden over wat voor iemand Brecht was (soms zelfs intieme details, zoals dat hij zich niet graag waste), maar veel belangrijker is het voor Knopf te achterhalen waar het Brecht om ging en onder welke voorwaarden hij zijn werk heeft gecreëerd.
De hoofdstukken verwijzen dan ook naar de uiteenlopende maatschappelijke systemen en politieke regimes waarin de schrijver heeft geleefd: het Duitse keizerrijk, de Republiek van Weimar, het Duitse fascisme en als gevolg ervan de Duitse tweedeling. Brechts leven en werk zijn er onafscheidelijk mee verbonden. Hij was immers niet het type schrijver dat aan zelfexpressie wilde doen; hij wilde de maatschappij en de tijd waarin hij leefde veranderen. Wie iets van Brecht afweet, associeert hier automatisch de begrippen ‘marxisme’ en ‘communisme’, maar Knopf wijst er herhaaldelijk op hoe moeilijk diens kritisch-materialistische houding te begrijpen is.
Brecht kantte zich tegen vaststaande wereldbeelden, wantrouwde alleen al het begrip ‘ideologie’ en vond niets erger dan ‘idealisme’. Dat laatste verweet hij trouwens zijn zogenaamde leermeester in het marxisme, Karl Korsch. In zijn onvoltooide Tui-roman dreef hij de spot met de wereldvreemde intellectuelen voor wie het bewustzijn het zijn bepaalt. ‘Denken’, schreef hij, ‘is iets dat op problemen volgt en aan het handelen voorafgaat’. Het moest dus betrokken zijn op de praktijk, die veelal complexer is dan een denksysteem kan bevatten. Maar dat belet niet dat juist in het blootleggen van tegenstellingen, in het ontmaskeren van valse pretenties, vooruitgang kan worden geboekt.
In de late jaren van de Republiek van Weimar en net voor de nazitijd was Brecht volgens zijn biograaf het productiefst. Hij ontdekte de voordelen van het collectieve scheppingsproces, vond talrijke nieuwe genres uit, zag als een van de eersten het belang in van de techniek en de moderne media (radio, film) en van de zogenaamd populaire cultuur (boksen, variété) voor een theater en een literatuur die rekening hielden met de gewijzigde omstandigheden. Voor Brecht was het klassieke individu verdwenen voor een ‘dividu’, een door allerlei machtsinvloeden en belangen verdeeld wezen.
Knopf verdeelt zijn hoofdstukken in korte onderdelen van telkens een paar bladzijden, onder een intrigerende titel en voorafgegaan door een treffend en vaak weinig gekend citaat van Brecht. Hij schrijft levendig maar compact, en gaat er duidelijk van uit dat de lezer al enigszins met Brechts leven en werk vertrouwd is. Dat kan storend werken, wanneer bijvoorbeeld onvoorbereid de naam Helene Weigel valt (en pas later wordt uitgelegd hoe deze Weense actrice zijn vrouw en, zoals al zijn geliefden, belangrijke medewerkster werd) of wanneer een van de vele stukken van
| |
| |
Brecht wordt geanalyseerd zonder dat vooraf de korte inhoud wordt gememoreerd.
Deze biograaf heeft duidelijk niet gekozen voor sensatie (zoals John Fuegi die Brechts polygamie ten onrechte als uitbuiting interpreteerde - onder het motto ‘sex for text’) of voor het gladstrijken van plooien (zoals Werner Mittenzwei die Brechts moeilijkheden in de DDR onder tafel veegt). De samenwerking met vrouwen en vrienden (zoals de componisten Kurt Weill, Hanns Eisler en Paul Dessau en de decorontwerper Caspar Neher) komt goed uit de verf. Weldoend is ook dat de intermedialiteit, bijvoorbeeld de vernieuwing in het muziektheater en de film, niet alleen literair of theatraal maar ook muzikaal en filmisch wordt geanalyseerd. De ballingschap in Scandinavië en de Verenigde Staten krijgt veel scherpere contouren dan totnogtoe het geval was. Ook op de omgang met Walter Benjamin, George Grosz en met rechtsnationalisten omstreeks 1930 laat Knopf nieuw licht schijnen. Telkens valt op hoezeer de auteur, decennialang leider van het Brechtcentrum in Karlsruhe, behalve de archiefstukken ook het tijdskader tot in de finesses kent.
Hallucinant om te lezen is het slothoofdstuk over de tijd in de DDR, waar Brecht ‘volksvreemde decadentie’ wordt verweten, alsof de nazi's niet van het toneel verdwenen zijn; Jan Knopf lijkt bijna moedeloos te worden. Het is jammer dat hij hier nauwelijks op Brechts poëzie ingaat; helemaal omdat hij in andere publicaties subtiel de politieke verzetskracht in de Buckower Elegien uit de jaren 1950 heeft aangetoond. Soms lijkt de buitengewone vertrouwdheid met zijn onderwerp de biograaf te hinderen om informatie te doseren en zo nodig te introduceren, omdat ze voor hemzelf vanzelfsprekend is. De ideale volgorde: eerst Klaus Volkers in het Nederlands vertaalde, degelijke en vlot leesbare Bertolt Brecht. Een biografie lezen, vervolgens je kennis uitdiepen met Lebenskunst in finsteren Zeiten.
□ Erik de Smedt
Jan Knopf, Bertolt Brecht. Lebenskunst in finsteren Zeiten. Biografie, Carl Hanser Verlag, München, 2012, 558 blz., 27,90 euro, ISBN 978-34-4624-001-8.
| |
Imponerende getuigenis
De onvervangbare, de derde roman van Simone Lenaerts, is het verhaal van de verzetsdaden en de gruwelijke kampervaringen van Germaine, een schippersvrouw die met haar man voor het verzet koos, wapens smokkelde, pamfletten verspreidde, verklikt werd en gevangen gezet, eerst in België, nadien in Duitse tuchthuizen en concentratiekampen.
Het fictionele verhaal van Germaine is gestoeld op de reële verhalen van Lucia Rombaut, schoonmoeder van de schrijfster en moeder van de schilderdichter Jan Vanriet. Op haar overlijdensbericht (5 februari 2011) stond heel kort vermeld dat ze verzetsstrijder is geweest en politieke gevangene in de kampen van Ravensbrück en Maut- | |
| |
hausen. Simone Lenaerts heeft ook een beroep gedaan op getuigenissen van andere overlevenden en historische studies over de kampen, waarvan ze er een aantal heeft bezocht.
In het eerste deel van de roman met de titel ‘Slotzang’ situeert Lenaerts de familierelaties van de ik-verteller, Robbie, kleinzoon van Germaine. Hij is afgestudeerd van de toneelschool, heeft met vrienden een theatergezelschap opgericht en werkt aan een monoloog in een stuk over Kurt Gerstein, die ondanks zijn diepe geloofsovertuiging lid was van de NSDAP, in 1941 toetrad tot de Waffen SS en meehielp aan de ontwikkeling van Zyklon B. Het was zijn bedoeling de geallieerden te informeren over de Holocaust.
Aan kleinzoon en acteur Robbie vertrouwt oma Germaine de schriftjes toe waarin zij herinneringen van haar zelf en van overlevenden van de Duitse gevangenissen en concentratiekampen heeft genoteerd. Robbie is er verbaasd over dat hij niets over die verhalen gehoord heeft. Lenaerts vermeldt in dat eerste deel een aantal voorvallen die verklaren hoe dat is gekomen. Robbies moeder heeft bij zijn geboorte haar moeder verboden er nog over te praten omdat ze niet wou dat hij en zijn zus als derdegeneratiekinderen opgezadeld zouden worden met de ouderlijke oorlogstrauma's.
In het tweede deel met de titel ‘De onvervangbare’ krijgen we chronologisch het tragische verhaal van oma Germaine vanaf haar huwelijk in 1938 tot haar thuiskomst in 1945 in haar gebombardeerde woning. Het verhaal vertelt ze voor de videocamera van Robbie. Het wordt onderbroken door reacties en reflecties van Robbie op wat zijn oma beleefd en doorstaan heeft. Zijn parallelle verhaal over Kurt Gerstein, die zichzelf als een verzetsheld zag omdat hij als een soort luis in de pels van de Waffen SS later zou kunnen getuigen van de omvang van de Holocaust, komt onvoldoende uit de verf. Het is te schraal en eigenlijk overbodig.
Het verhaal van Germaine over de onmenselijkheid in de gevangenissen en kampen die tot in de gruwelijkste details wordt beschreven, is ook een verhaal over solidariteit tussen de gevangenen, over het bewaren van waardigheid in de meest mensonterende situaties, over de kracht van de menselijke geest. Simone Lenaerts heeft in deze roman een monument opgericht voor een vrouw die aan haar kleinzoon zegt: ‘Sterven in het kamp was vanzelfsprekender dan overleven. Sterven was banaal, overleven bijzonder’.
Door haar overleven kunnen wij een bijzondere roman lezen.
□ Joris Gerits
Simone Lenaerts, De onvervangbare, De Geus, Breda, 2012, 377 blz., 22,50 euro, ISBN 978-90-4452-409-3.
|
|