Streven. Jaargang 80
(2013)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Jürgen Vandewalle
| |
[pagina 10]
| |
verzuurde samenleving ontspruiten. Plaatsen die zich ooit tot microkosmossen van sociale coöperatie en verbondenheid hebben ontplooid, zijn ergens onderweg verworden tot broeinesten voor confrontatie. | |
Menselijke associatiesGevoelens worden vaak op een bepaalde plaats en tijdstip geuit omdat ze op andere plaatsen en tijdstippen worden opgekropt. Als we een duidelijke evolutie herkennen waarin talloze frustraties worden uitgeroepen tijdens grote collectieve bijeenkomsten in de publieke ruimte, dan lijkt het aannemelijk te stellen dat men die ergernis niet langer kan ventileren op andere plaatsen waar dat voorheen wel kon. In hun artikel ‘Menselijke associaties’ uit 1953, ontwaren Alison en Peter Smithson vier ‘elementen’ waarin de mens zich als actor begeeft op zoek naar sociale bevrediging, meer bepaald het huis als plaats voor het gezin, de straat als gemeenschap van lijfelijk contact, de wijk die staat voor een gemeenschap van kennissen én de stad voor een netwerk van intellectueel contactGa naar eind[1]. Wanneer burgers zich niet ten volle kunnen ontplooien binnen deze vier sociale sferen, dan ontstaat al vlug een breuk tussen individu en samenleving. Terwijl sommige van die sociale contexten vanzelfsprekend zijn, worden andere behoorlijk onderschat. Met name de waarde van het spontane gesprek in de kruidenierswinkel, aan de schoolpoort of op café, kortom het lijfelijke contact op straat, wordt niet ten volle erkend. Dat is ook waar stadsactiviste Jane Jacobs naar verwijst in The Death and Life of Great American Cities: Het merendeel van de kleine openbare contacten op de stoep is ogenschijnlijk triviaal, maar de som ervan is alles behalve dat. De optelsom van zulke vluchtige publieke contacten op plaatselijk niveau [...] is een gevoel voor de publieke identiteit van mensen, een web van openbaar respect en vertrouwen en een blijvende bron die voorziet in individuele en collectieve behoeften. De afwezigheid van dit vertrouwen is voor elke stadsstraat een ramp.Ga naar eind[2] Het is in dat complexe web van interacties, van kleine conversaties tot meer diepgaande gesprekken binnen de context van het publieke leven, dat de typische vooroordelen over de ander wegsmelten en men het belang van verbondenheid en wederzijds respect ontdekt. Maar het publieke leven is niet alleen maar een katalysator voor een stabiele gemeenschap, het is eveneens een belangrijke, zoniet de belangrijkste, voorwaarde voor een kwalitatieve relatie tussen het individu enerzijds en sociale organisatie anderzijds. Binnen de publieke sfeer worden ideeën voor het eerst uitgesproken, getest, afgewogen en uiteindelijk aanvaard of verworpen. Het | |
[pagina 11]
| |
vergt een goed besef van wat plaatsgrijpt in de publieke ruimte om te begrijpen hoe een gemeenschap functioneert. Als ideëen over hoe een samenleving behoort te worden georganiseerd immers niet opborrelen van tussen de straten en pleinen van onze steden, dan is het alleen God die weet waar ze dan wel vandaan zouden moeten komen. Vanuit die redenering is het helemaal niet zo opmerkelijk dat de democratie, een concept waar we vandaag nog altijd schatplichtig aan zijn, is ontstaan in het oude Athene. Het is immers daar, op en rond de Agora, waar zich ook voor het eerst een significant publiek leven ontplooide dat van een orde was die voor de hedendaagse burger onbevattelijk blijft. Een merkwaardige vaststelling waar H.D.F. Kitto over uitweidt in De Griekse beschaving: De Engelse boer geeft er de voorkeur aan zijn huis op het land te bouwen en naar de stad te gaan als het niet anders kan. De weinige vrije tijd die hem rest besteedt hij aan de zeer bevredigende bezigheid van over zijn hek te kijken. De Griek echter gaf er de voorkeur aan om in stad of dorp te wonen, om naar zijn velden en zijn werk te lopen en om zijn ietwat ruimere vrije tijd te besteden aan het praten en gedachten wisselen op dorps- of stadsplein. Onder de Acropolis kon dus niets anders ontstaan dan een markt, met bijhorende stad. Gaandeweg werd dit het middelpunt van het gemeenschappelijke leven.Ga naar eind[3] In de loop van de geschiedenis merken we dat een dynamisch publiek leven tot intense politieke transformaties leidt. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de verstedelijking in de late Middeleeuwen. Straten die voorheen alleen werden gebruikt als circulatie of voor de ontsluiting van woonfuncties, kregen plots een andere betekenis wanneer door de ontwikkeling van een nieuwe economische werkelijkheid handelaars het straatbeeld uitmaakten. Sommige straten specialiseerden zich (Färbergasse, Rue des Cordonniers, via dei Baullari) en anderen werden zelfs verbreed tot heuse marktplaatsen (Vismarkt, Graanmarkt). Deze socio-economische verwevenheid in de publieke ruimte was de context waarin de stadskeuren werden afgedwongen en het vrijemarkt-systeem vorm kreeg. In straten en op pleinen die zich manifesteren als plaatsen van economische, sociale en politieke bedrijvigheid ligt de voedingsbodem voor een kwalitatieve sociale organisatie. De afwezigheid van een dergelijk publiek leven kan enkel maar leiden tot een disconnectie tussen individu en gemeenschap. De publieke ruimte functioneert immers als spiegel van de samenleving. Wanneer zij uitgroeit tot een dorre en eentonige context, kan de samenleving die rond die straten en pleinen is gevestigd zich alleen maar tot eenzelfde saaiheid ontwikkelen. | |
[pagina 12]
| |
Dat bijvoorbeeld het Forum Romanum in tegenstelling tot de Agora niet langer voornamelijk een marktplaats was, maar een verzamelplaats van administratieve diensten, duidt erop hoe gecentraliseerd er werd bestuurd én hoe de kleinschalige economische activiteit, die zo typisch was voor de Griekse poleis, op dat moment niet langer het fundament van de gemeenschap vormt. Het Romeinse rijk zou dan ook ten onder gaan aan een doorgedreven bureaucratisering. Het is de vraag hoe men de huidige publieke ruimte moet lezen. Het is alvast veelbetekenend dat een van de symbolen van de hedendaagse politieke orde, de National Mall in Washington D.C., een artificiële én gemilitariseerde ruimte is, geheel tegenovergesteld aan de spontane ontmoetingsplaats die zich onder de Akropolis had ontwikkeld. Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat het individuele idee, dat vorm krijgt in discussies tussen personen, er plaats heeft moeten ruimen voor het dictaat van het grote aantal (demonstraties die de Mall vol kunnen laten stromen, verkrijgen democratische legitimiteit). Een publiek forum dat als verbinding tussen burgers en politieke processen zou moeten functioneren incorporeert niet meer dan betekenisloze (wandelen) én destructieve (demonstreren) activiteiten. Het politieke proces heeft zich vervreemd van haar burgers en dat reflecteert zich niet toevallig in publieke ruimtes als de National Mall én de activiteiten die dergelijke plekken herbergen. Wanneer het kleinschalige sociale weefsel dat zo kenmerkend was voor de Agora ontbreekt, dan verdwijnen niet alleen de informele contacten waarin het individu zijn sociale bevrediging vindt, maar gaat ook een belangrijke voedingsbodem voor een sociale organisatie die vertrekt vanuit de burgers verloren. De ergernissen die we aflezen uit de nieuwe demonstratiecultuur van de laatste jaren groeien dus meer dan waarschijnlijk uit een dergelijke kloof tussen de private en publieke sfeer én uit een gebrek aan spontane contacten waarin frustraties meestal vanzelf uitdoven tussen de spreekwoordelijke pot en pint. Wanneer men nergens nog een luisterend oor vindt, is het niet eens opmerkelijk dat mensen gaan roepen om gehoord te worden. | |
De illusie van een publiek levenOndanks alle analyses, thesissen en opiniestukken over het falen van het politieke proces is het blijkbaar niemand opgevallen dat net die fundamentele componenten van het publieke leven zoals de markt, de kruidenierswinkel of het volkscafé stilaan uit het straatbeeld zijn verdwenen. Wanneer we vanuit die beschouwing terugkijken op de analyse van Alison en Peter Smithson dan merken we een steeds intensievere betrokkenheid van het individu tot het niveau van het gezin enerzijds én de stad anderzijds; de ‘tussensferen’ waarin het sociale weef- | |
[pagina 13]
| |
sel werkelijk vorm krijgt, worden daardoor simultaan uitgehold. Een eerste van die processen - een zekere interiorisatie waarin de mens steeds minder participeert in de context van straat en wijk ten voordele van een uitbreiding van de activiteiten in de eigen woning - kan men zelfs fysiek waarnemen. De tijdelijke herkolonisatie van straten en pleinen kan nauwelijks verbergen dat de agorafobische burger zich wezenlijk terugtrekt uit het kleinschalige publieke leven. De meest herkenbare trend op dit vlak is de manier waarop de traditionele informatieve gesprekken bij de bakker of voor de deur van de kruidenierswinkel plaats moeten maken voor een beschouwing van de wereld door middel van televisie en internet. De maatschappij wordt niet meer voornamelijk geïnterpreteerd aan de hand van alledaagse gesprekken in straat en wijk, maar steeds vaker via heel individuele media als de beeldbuis en het computerscherm. De particuliere woning ontwikkelt zich dan ook tot een surrogaat van de publieke ruimte die haar functies opneemt, overneemt of imiteert. De home cinema met bijgeleverd surround system vervangt de bioscoop, de tupperware-avonden het bezoek aan de zondagsmarkt en de fitnesskamer de wekelijkse joggingronde. De manier waarop vandaag in veel keukens een volledige bar plus barkrukken wordt ingebouwd of hoe vaak een pooltafel in de woonruimte opduikt, is maatgevend voor de teruglopende klandizie van (dorps)cafés. Sommige woningen hoeven zelfs niet onder te doen voor professionele wellnesscentra. En als het een publieke functie betreft die te groot is om te interioriseren, dan wordt ze gewoon digitaal geïmiteerd. Zo leven we in een samenleving waarin men tennist of golft aan de hand van een spelconsole terwijl de door veel gemeenten aangelegde tennisvelden permanent liggen te verkommeren. Het huis is daarmee niet langer de context waarin enkel het gezinsleven zich ontplooit, zoals Peter en Alison Smithson het hadden uitgedrukt. Het wordt steeds vaker ook een alternatief voor de andere sociale ‘elementen’. Het is niet toevallig dat in steden waarin het publieke leven heel drastisch plaats heeft moeten maken voor de net beschreven interiorisatie, dat daar raciale haat, misdaad en intolerantie de kop opsteken. Een stad als Los Angeles, waar de misdaadcijfers de pan uit swingen, is een welbekend voorbeeld. Wanneer het publieke leven wordt erkend als een belangrijk beproevingsmilieu voor de sociale organisatie van de samenleving, dan is haar afwezigheid een van de voornaamste redenen waarom de geïsoleerde burger een onverschillige en begriploze houding aanneemt tegenover politieke en maatschappelijke vraagstukken. In de huidige democratische bestuursvorm dienen zich dan ook burgers aan die de samenleving steeds vaker interpreteren vanuit hun eigen geïnterioriseerde positie in een private context en steeds minder vertrekken van een beschouwing op de samenleving vanuit een | |
[pagina 14]
| |
verankerde positie in het publieke leven. De vraag dient zich aan of het nog wel zinvol is om zo'n burger om de zoveel jaar te vragen hoe de samenleving georganiseerd moet worden. Hoewel de woning veel aspecten van het publieke leven kan vervangen, blijven enkele fundamentele componenten onbeantwoord. Door een alsmaar oplopend gebrek aan sociale integratie op het niveau van de straat en de wijk, is niet langer sprake van een sociaal weefsel dat geborgenheid biedt. Wanneer mensen die sociale bevrediging dan ook niet vinden in de directe omgeving, dan moet die op een andere manier worden ingevuld. Net in die bedenking ligt de sleutel om de nieuwe protestcultuur te begrijpen; optochten en demonstraties zijn immers de meest eenvoudige uitdrukking van collectiviteit. Het zich collectief scharen achter of afzetten tegen eenzelfde concept, geeft de demonstrant de illusie dat hij tot een groep behoort waarin hij een betekenisvolle rol kan spelen. Die nood, om ondanks de afwezigheid van een complex en significant publiek leven, toch tot een collectiviteit te willen behoren, werd in de laatste decennia niet alleen maar in demonstraties beantwoord, maar wordt onder andere ook door de massamedia ingevuld. Specifieke gebeurtenissen zoals de buscrash in Sierre of de massamoord door Anders Bering Breivik die breed werden uitgesmeerd in de media (met foto's van de slachtoffers en de rouwende gezichten van de ouders) zijn binnen die evolutie symptomatisch. Het is niet voldoende dat dergelijke gebeurtenissen een nieuwsitem worden, alles moet tot op het bot afgekluifd worden zodat men toch tot op zekere hoogte verbondenheid kan voelen met de slachtoffers én de andere rouwenden. Waar het rouwproces zich vroeger enkel en alleen binnen de kleine gemeenschap afspeelde en dat proces mede vorm gaf aan het gemeenschapsgevoel, moet vandaag de nationale rouw net een soort pseudo-gemeenschapsgevoel voortbrengen. De massamedia vormen daarmee een medium dat het mogelijk maakt het niveau van de straat en de wijk te overbruggen zonder het ‘gevoel’ van tot een gemeenschap te behoren te verliezen. Of de samenleving die daaruit voortkomt nog steeds werkelijke geborgenheid of sociale bevrediging biedt, is dan nog maar de vraag. Zeker is dat nieuwe politieke stromingen, zoals het nationalisme of collectivisme, binnen deze evolutie hun voedingsbodem vinden omdat ze het pseudo-gemeenschapsgevoel als uitgangspunt nemen. Hierin is het opmerkelijk dat onder andere binnen het Vlaams-nationalisme burgers hun gemeenschapsgevoel weten aangetast door de immigratie van mensen van vreemde origine, maar tegelijk het contact op straat (waardoor met ‘vreemde’ buren tenminste nog een gemeenschap zou kunnen ontstaan) inruilen voor een sociale verbondenheid met 6 miljoen volstrekt onbekende Vlamingen. Daaruit blijkt duidelijk dat het werkelijk tot een gemeenschap behoren wordt ingeruild voor het ‘gevoel’ tot een gemeenschap te behoren. | |
[pagina 15]
| |
De voortuinsamenlevingEen samenleving waarin burgers op een dergelijke wijze het publieke leven ontlopen of zich ervan afschermen, is vooral rot van binnen. De talloze demonstraties zijn alleen maar een symptoom van hoe rot deze samenleving werkelijk is. Er worden frustraties geuit, karikaturen opgezet én tegenstellingen uitvergroot die in het helende proces van een complex en divers publiek leven hadden kunnen worden voorkomen. De fricties tussen allochtonen en autochtonen, werknemers en werkgevers én politici en burgers zijn namelijk niet meer dan een illusie, voortgroeiend uit hardnekkige onwetendheid, eerder dan uit werkelijke problemen tussen deze groepen. Stellen dat deze problematiek zich geheel onopgemerkt heeft ontwikkeld is natuurlijk maar de halve waarheid vertellen. Binnen de sociologie en de stedenbouw is stilaan het besef gegroeid dat de stad is opgeofferd aan processen die de burgers uit de straten en van de pleinen hebben weggeveegd. Onder andere de totalitaire introductie van de auto in het straatbeeld, immigratiegolven die het stedelijke weefsel op haar grondvesten doen daveren, mislukte sociale woonprojecten en de (gesubsidieerde) verkaveling van het platteland en de stadsrand worden steeds vaker erkend als werkelijke problemen en dus niet langer weerhouden van de politieke of academische agenda. Echter, wanneer een probleem stilaan wordt erkend moet men vooral behoedzaam zijn voor de humanisten met de guillotine, voor diegenen die voornamelijk aan symptoombestrijding doen, maar binnen dat proces niet verzaken om het publieke leven in zijn geheel ten grave te dragen. Zo zijn binnen de academische wereld enkele antwoorden geformuleerd die de zich stellende problemen niet noodzakelijk oplossen. Een voorbeeld daarvan is de introductie van de semi-publieke ruimte, een transitzone tussen de individuele woning enerzijds en de publieke ruimte anderzijds, waarvan veel heil werd verwacht. In deze semi-publieke ruimtes, waarvan het bekendste voorbeeld de voortuin is, zou het publieke leven opnieuw openbloeien en een nieuwe samenleving stichten. Een dergelijke mechanische visie kan alleen maar worden opgeworpen door academici die zich nauwelijks buiten de beschermde atmosfeer van de universiteit begeven en dus het werkelijke publieke leven niet eens van dichtbij hebben kunnen aanschouwen. De semi-publieke ruimte is namelijk net een barrière gebleken tussen de publieke ruimte en de woning, omdat ze de afstand tussen deze twee sferen hopeloos vergroot. Dat de betekenisloze gesprekken met de buurman of de postbode een alternatief zouden kunnen betekenen voor het straatleven waar Jane Jacobs naar verwijst, was niet meer dan een slecht doordachte illusie. De semi-publieke ruimte is namelijk opmerkelijk leeg gebleken, net zo- | |
[pagina 16]
| |
als de gesprekken die er worden gevoerd. En als iemand het dan toch in zijn hoofd krijgt om over de haag tijdens het snoeien van de rozen een diepgaand gesprek te gaan voeren, dan kan men dat nog altijd afwimpelen met ‘de pannen die op het vuur staan’. Probeer die uitvlucht maar eens op café te gebruiken. Haastig opgezette alternatieven als deze semi-publieke ruimtes doen alleen maar vermoeden hoe groot het probleem is en hoe slecht het wordt aangepakt. Echter, de vraag hoe een plaats van gemeenschap verworden is tot net die plaats waar de gemeenschap lijkt te breken, kent geen eenduidig antwoord. Wat men vooral moet beseffen is dat mensen niet vanzelf onverschillig of misnoegd worden; ze ontwikkelen die specifieke attitude door (on)bewust te reageren op contextuele prikkels. De beweegredenen van wie de straat inneemt zijn intensief veranderd. Men moet ze misschien zoeken in de contextuele factoren die tot die verandering hebben kunnen leiden, meer bepaald de kenmerken van de publieke ruimte zelf. De publieke ruimte is immers zowel een spreekbuis voor de samenleving als de plaats waar de samenleving vorm krijgt. Zo was de bedrijvigheid op de Agora veel meer dan een ruimtelijk gevolg van een democratisch proces; wat op de Agora gebeurde was ook oorzaak voor de verdere democratisering en ontwikkeling van Athene. Stad, plein en straat zijn niet alleen maar een platform voor de samenleving, het zijn zelf bepalende actoren die ingrijpen op het socio-economische weefsel. Dat die ‘elementen’ steeds vaker ontworpen worden voor onbetekenende activiteiten als wandelen of tuinieren, en dus niet eens de indruk geven dat ze een complex en divers publiek leven kunnen dragen, toont alleen maar aan hoe lang de weg is die nog moet worden afgelegd. Alleen wanneer men tijd en ruimte wil geven aan de spontane ontwikkeling van informele contacten, wederzijds respect en vertrouwen kunnen de fundamenten worden gelegd voor een samenleving die zich niet laat kenmerken door het zoveelste oppervlakkige geroep van deze of gene activist. Tot dan moeten we ons tevreden stellen met de illusie van een gemeenschap. Immers, in de voortuin groeit geen samenleving. |
|