| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Reflecties op het Joodse vraagstuk
Met deze titel werd Sartres Réflexions sur la question juive onlangs voor het eerst in het Nederlands vertaald. Vertaalster Jeanne Holierhoek laat in een nawoord weten dat ze la question juive bewust niet vertaalde met Jodenvraagstuk, een term die teveel doet denken aan Judenfrage en al te beladen werd nadat de nazi's hem annexeerden en op gruwelijke wijze in praktijk brachten. Die beladenheid was er nog niet toen Sartre in het najaar van 1944 aan dit essay werkte. Frankrijk is dan grotendeels bevrijd, maar de geallieerden zijn nog niet op Auschwitz en Buchenwald gestuit. Dat Sartre de enorme zwaarte van de meest recente geschiedenis nog niet op zijn schouders voelde, is waarschijnlijk de reden dat hij nog onbekommerd voor scherprechter kan spelen, als hij authentieke van niet-authentieke Joden onderscheidt.
Niet-authentieke Joden zijn, kort gezegd, mensen die door andere mensen als Joods worden beschouwd en die ervoor hebben gekozen deze onverdraaglijke situatie te ontvluchten. Dit leidt bij hen tot uiteenlopende gedragingen [...] stuk voor stuk te karakteriseren als een vluchtweg. Al die verschillende, soms onverenigbare vluchtwegen zijn door de antisemiet verzameld en gebundeld, en hij heeft er een wanstaltig portret van
| |
| |
gemaakt dat naar hij beweert een beeld geeft van de Jood in het algemeen.
Authenticiteit betekent voor Sartre totale aanvaarding van de eigen vrijheid. Maar dat valt niet mee. Sartre is op zijn best als hij de menselijke psyche doorboort, totdat alle schijn is afgeveegd en alleen de eerste, daadwerkelijke drijfveren zijn blootgelegd. En dan blijken maar weinig mensen, Jood of niet-Jood, de last van hun enorme vrijheid en verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Antisemieten kiezen ervoor zich geheel door emotie te laten leiden. Democraten zijn zo dol op ‘de universele mens’ dat ze het Jood-zijn van de Joden totaal ontkennen. En de Joden zelf? Over hen weidt Sartre het meeste uit, maar ook hier ligt de nadruk op inauthenticiteit. En dat ligt niet aan de Joden zelf. Sterker nog, Sartre ‘acht het zelfs waarschijnlijker dat er meer authentieke Joden zijn dan authentieke christenen’. Zijn moeite om een positieve invulling aan de authenticiteit te geven, komt rechtstreeks voort uit het mensbeeld zoals hij dat enkele jaren eerder, in zijn hoofdwerk l'Être et le Néant, poneerde. Het is een moeilijkheid waarmee Sartre tot het einde toe zal blijven worstelen.
Is Sartres werk uit 1945 nog relevant? Zeker, en niet alleen omdat het antisemitisme een onuitroeibaar monster is gebleken. Het is nog altijd actueel omdat Sartres reflecties het Joodse vraagstuk in zekere zin overstijgen. Of hij nu over de Jood of de antisemiet schrijft, het gaat steeds over mensen die anderen tot object maken, over mensen die voor hun vrijheid vluchten en zich volledig laten leiden door emoties of zich voegen naar het stigmatiserende beeld dat anderen van hen hebben. De stap naar het Europa van nu - waar niet alleen Joden en antisemieten, maar ook en steeds meer moslims en islamofoben huizen - is minder groot dan de zestig jaar na publicatie van Réflexions sur la question juive doen vermoeden. Sartres discours zal actueel blijven zolang er mensen zijn die anderen buitensluiten.
□ Léonne van der Weegen
Jean-Paul Sartre, Reflecties op het Joodse vraagstuk, Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2012, 128 blz., 14,90 euro, ISBN 978-94-6105-774-7.
| |
Maatschappij
Doodgeboren
Zodra een mens is geboren, is hij oud genoeg om te sterven. Deze variatie op een frase van Heidegger is, blijkens het boek van Bleyen, niet volledig. Kinderen sterven helaas ook voordat ze worden geboren. Het hoopvolle verlangen naar een kind valt dan aan scherven. Het tragische gebeuren is in medisch opzicht even ingrijpend als een normale geboorte, maar wordt onherroepelijk in troosteloosheid beleefd. ‘Doodgeboren’ - het woord zelf klinkt als een contradictie en herbergt een verscheurende spanning. Rouwen op de kraamafdeling: zo hoort het niet, maar toch
| |
| |
gebeurt het De omgeving reageert onwennig en partners hebben vaak verschillende verwerkingswijzen.
Bleyen is erin geslaagd een historische dimensie te introduceren in dit gevoelige thema. Via een advertentie zocht hij contact met een veertigtal mensen, vrouwen vooral, die hij interviewde over hun beleving van die intieme dood. De belangrijkste tegenstelling is die tussen de beleving van een doodgeboren kind in de jaren zestig en de beleving ervan in de periode 2000-2004.
In de jaren zestig was een ziekenhuis nog zowel een medische als een religieuze ruimte, bevolkt door nonnen die als een soort vrouwelijke sjamanen bemiddelden aan de door taboes omgeven grenzen van leven en dood. Maar in die jaren sloeg de secularisering natuurlijk hard toe en de ‘religieuze verklaringen’ misten hun effect. Men is gechoqueerd wanneer de zuster aan het kraambed komt vertellen dat God ook met deze doodgeborene een bedoeling had (blz. 38). De algemene aanpak bestond erin het lijkje snel weg te nemen en elk vasthouden, elk lijfelijk contact dat hechting zou veroorzaken te vermijden. De opgestelde wieg werd snel weggenomen. Er volgde geen doopsel of naamgeving, slechts een graf zonder zerk.
Veertig jaar later is de aanpak helemaal gekeerd: zien, aanraken, zelfs aankleden van het verloren kind. Open gesprekken, toch kaartjes en bezoek, naamgeving en begrafenis. Een citaat: ‘Terwijl in 1966 de vroedvrouw, verpleegster en gynaecoloog er nog alles aan deden Lieves kind van haar weg te houden, verwachtten ze veertig jaar later van Eva net het omgekeerde: dat ze Jasper van nabij wilde zien en met haar eigen handen wilde ervaren. Haar kindje was een lichaam en dat lichaam was haar zoon’ (blz. 62). Omdat het vaak gaat om kinderen die sowieso zwak en/of ziek zijn, waarvan het verdere overleven toch precair zou zijn, wordt er nu meer gedacht in termen van selectie: de natuur heeft haar werk gedaan (blz. 44). In beide gevallen is er sprake van een impliciete culturele norm.
De vele persoonlijke verhalen zijn door Bleyen als een echte documentairemaker gemonteerd. In vijf heldere en zeer leesbare hoofdstukken stelt hij verschillende facetten in het licht: weten, vasthouden, begraven, wenen, noemen. In een proloog, een epiloog en een methodische slotbeschouwing wordt het geheel gekaderd. Ook de becommentarieerde literatuurlijst bevat nog interessante elementen. Ofschoon vaak ontroerend en helend, zijn ontroering of therapie niet Bleyens eerste doelstelling. Als historicus van de dood (hij publiceerde eerder De dood in Vlaanderen. Opvattingen en praktijken na 1950, Davidsfonds, 2005) ligt zijn onderzoeksinteresse bij de verschuivende betekenissen in de beleving van een intieme dood (blz. 186). De verschuivingen die hij eerder op het spoor was gekomen in een diachrone studie van bidprentjes (van een lijdende Christus naar een herfsttafereel met ondergaande zon), worden hier ongetwijfeld bevestigd. Zelfs de meest persoonlijke verhalen zijn cultureel gekneed (blz. 188).
Mondelinge geschiedenis is een recente historische benadering die poogt
| |
| |
om datgene wat buiten de klassieke historische bronnen valt toch in kaart te brengen, zoals het leven in sloppenwijken of, zoals hier, de intieme ervaring van de dood. Mondelinge geschiedenis moet dus worden onderscheiden van wat de ‘orale traditie’ genoemd wordt, waarin een volk of gemeenschap via sagen, verhalen en liederen het gedeelde cultuurerfgoed doorgeeft aan een volgende generatie. Waarin precies het onderscheid tussen mondelinge geschiedenis enerzijds en bepaalde benaderingen in de sociologie, de antropologie of de etnografie anderzijds gelegen is, is mij onduidelijk gebleven. De theoretische kaders van waaruit wordt geanalyseerd en gemonteerd, zijn niet uitgebreid geëxpliciteerd. Er wordt belang gehecht aan metaforen en vertogen zonder daarvan een echt theoretische uitwerking te geven. Misschien had zo'n uitwerking deze intimistische tekening van de gedaanten van het afscheid alleen maar verstoord.
Bleyen blijkt vooral een fijngevoelig luisteraar en schrijver die zijn lezer bewust maakt van de historische beweging die onze meest intieme belevingen doormaakt. Terwijl we lezen over mensen die afscheid nemen van ‘iets dat ontluikt en toch niet kan bestaan’ (Jan van Nijlen), nemen we tegelijk afscheid van een deel van onszelf.
□ Walter Van Herck
Jan Bleyen, Doodgeboren. Een mondelinge geschiedenis van rouw, De Bezige Bij, Amsterdam, 2012, 238 blz., 19,90 euro, ISBN 978-90-2346-657-4.
| |
Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De historicus Jan Willem Stutje had reeds naam gemaakt met de biografie van Paul de Groot, de leider van de Communistische Partij van Nederland (2000) en met die van Ernest Mandei, de secretaris van de Trotskistische Vierde Internationale (2007). Wanneer hij nu het leven en werk van de belangrijkste Nederlandse anarchist aanpakt, mag men hem terecht een van dé specialisten van de socialistische geschiedenis in de brede betekenis van die term noemen. Net als in zijn vorige studies is hij erin geslaagd zowel erudiet als genuanceerd te werk te gaan en, vooral, de blijvende relevantie van deze figuren en hun ideeën overtuigend te demonstreren.
Deze eruditie blijkt onder meer uit het feit dat ongeveer een derde van het boek uit een uitvoerige bronnenopgave en niet minder dan 2.192 eindnoten bestaat, die hij, gelukkig voor de lezer, niet in de tekst zelf heeft verwerkt, maar die de feiten en commentaren als een wetenschappelijke achtergrond gewicht en geloofwaardigheid bezorgen. Als gevolg daarvan is deze biografie een vlot leesbare tekst gebleven, maar kan elke enigszins controversiële uitspraak meteen aan de bron worden getoetst.
Deze eruditie stelt Stutje bovendien in staat uiterst genuanceerd te blijven, ook waar het bij momenten lichtjes heikel wordt, bijvoorbeeld wanneer hij het heeft over de duidelijk patriarchale levenshouding van een socialistisch politicus die in zijn geschriften en toespraken oprecht en met verve de emancipatie van de vrouw verdedigde of, nog sterker, over het onmiskenbare
| |
| |
antisemitisme van een man die juist vanuit zijn internationalistische overtuiging beter had kunnen en moeten weten. Dat de socialistische leiders in de praktijk net zulke grote mannelijke chauvinisten waren als hun politieke tegenstanders is, hoewel incorrect en ontgoochelend, nog min of meer begrijpelijk binnen de historische context van het laatste kwart van de negentiende eeuw, maar dat geldt echt niet voor het antisemitisme in een periode waarin uitgerekend de linkerzijde enthousiast de kant koos van de onterecht beschuldigde Joodse kapitein Dreyfus in Frankrijk. De auteur gaat deze onprettige thema's niet uit de weg, maar weet ze te plaatsen binnen het totale parcours van deze gedreven predikantenzoon en predikant die de kerk maar nooit de religie verlaat en in de opkomende socialistische beweging een meer authentieke beleving van de evangelische waarden zoekt. De onvermijdelijke ontdekking van het werk van Karl Marx en Friedrich Engels leidt hem niet zozeer naar hun atheïstische materialisme, maar wel naar een duidelijk sociaal-economische analyse die Domela Nieuwenhuis als vanzelf tot een van de grondleggers van de Nederlandse en Europese sociaaldemocratie maakt. Wanneer dan de parlementaire vleugel van die sociaaldemocratie in de jaren 1890 steeds meer belang hecht aan de partijpolitieke organisatie en de democratische legitimiteit boven de spontane revolutionaire zelfemancipatie van het proletariaat plaatst, moest het tot een pijnlijke breuk komen en wordt Domela Nieuwenhuis bijna onvermijdelijk in de armen van het anarchisme en, later, het anarchosyndicalisme gedreven.
Om de relevantie van deze boeiende studie aan te tonen, zouden we samenvattend kunnen zeggen dat de hervormingsgezinde sociaaldemocraten historisch gelijk hebben gehaald: door zich van het al te romantische radicalisme van Domela Nieuwenhuis en diens medestanders en bewonderaars (bijna zou ik ‘apostelen’ schrijven) af te zetten, hebben ze indrukwekkende vakbonden en partijen kunnen opbouwen die aan de grondslag liggen van onze huidige welvaartsstaat met zijn sociale zekerheid en, publiekrechterlijk, de universele erkenning van de menselijke waardigheid. Vandaag, nu die welvaartsstaat steeds meer als voorbijgestreefd wordt beschouwd en systematisch wordt afgebroken, is het wellicht tijd om opnieuw te gaan kijken naar het utopische en revolutionaire element dat samen met dat weinig gedisciplineerde anarchisme veroordeeld en verworpen werd. Binnen de postmoderne context van globalisering en postindustrialisering is het uiteraard onmogelijk, onwenselijk en zelfs asociaal om nostalgisch terug te willen keren naar de spannende maar geïdealiseerde tijden van de beginnende socialistische strijd, maar we kunnen de waarschuwingen van Domela Nieuwenhuis aan het adres van de succesrijke sociaaldemocratische politici en vakbondsleiders niet langer naast ons neerleggen. Stutje heeft het over de tegenstelling tussen ‘het socialisme-van-boven’, dat we zowel bij Lenin als Troelstra vinden en het ‘socialisme-van-onder’ van Domela en de ‘vrijzinnige socialisten’. In 1889, toen in Parijs de Tweede Internationale werd gesticht, was die tegenstelling zonder meer on- | |
| |
overbrugbaar. Misschien komen we morgen, na de verrassende implosie van het autoritaire staatssocialisme van Oost-Europa en de onstuitbare erosie van de westerse sociaaldemocratie, tot het inzicht dat een nieuwe synthese van beide benaderingen niet alleen wenselijk en noodzakelijk, maar in principe en op termijn zelfs mogelijk is.
□ Ludo Abicht
Jan Willem Stutje, Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Een romantische revolutionair, Houtekiet/Amsab, Antwerpen/Gent, Uitgeverij Atlas Contact, Amsterdam, 2012, 551 blz., ISBN 978-90-8924-204-4.
| |
Kunst
Vie de monsieur V.
Paul-Gustave Van Hecke is de spilfiguur in het jongste cahier van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België. Twaalf auteurs leverden een totaal van twintig bijdragen die ieder een licht werpen op de veelzijdige carrière van de kunstpromotor. Langere hoofdstukken worden afgewisseld met kortere focus-bijdragen die inzoomen op Van Heckes belangrijkste sociale relaties. In de mate van het mogelijke werden de bijdragen chronologisch opgenomen en voorzien van prachtig beeldmateriaal.
Paul-Gustave werd in 1887 te Gent geboren in een arbeidersgezin. In 1904 kreeg hij een baan bij de socialistische coöperatieve weverij en werd hij lid van de Socialistische Jonge Wacht. Zijn eerste publicatie verscheen een jaar later in het tijdschrift van de SJW. Hij zette daarin zijn visie uiteen over de richting die hij met de socialistische jeugd uit wilde. Nadat hij in 1906 de SJW de rug toe keerde publiceerde hij in diverse tijdschriften en was hij een tijdje actief als acteur en theaterdirecteur. De Eerste Wereldoorlog betekende een keerpunt. Samen met zijn latere echtgenote Honorine Deschryver stichtte hij in 1916 het couturehuis Norine, dat hun nog tijdens de oorlog enorme winsten opleverde. Die winsten boden Paul-Gustave de mogelijkheid tot mecenaat van eerst de Vlaamse expressionisten en later de surrealisten. De galeries Sélection en L'époque en de tijdschriften Sélection en Variétés zijn slechts enkele voorbeelden van zijn steun aan de avant-gardekunst in België.
Het echtpaar Van Hecke kreeg echter zware klappen na de beurscrash van 1929. Om de schuldenlast van Couture Norine af te kunnen lossen werd op 8 en 9 mei 1933 de collection de monsieur V. - een totaal van 111 werken - geveild. Couture Norine was gered, Paul-Gustave werd journalist voor het socialistisch dagblad Vooruit en trachtte opnieuw gestaag een verzameling uit te bouwen. Pas vanaf 1950 zou hij met tussenpozen tot aan zijn dood in 1967 opnieuw grote internationale tentoonstellingen organiseren over door hem tijdens de jaren twintig fel verdedigde avant-gardekunstenaars die langzaam maar zeker nationaal en internationaal werden erkend.
Door de vele relatief korte bijdragen is het aanvankelijk moeilijk een al- | |
| |
gemeen beeld te vormen van Van Heckes activiteiten en van de rol die hij speelde. Toch was ik aan het einde van het boek overtuigd van diens opmerkelijke bijdrage aan de moderne kunst in binnen- en buitenland, al lag de nadruk misschien iets te veel op het meest succesvolle decennium uit zijn carrière - de jaren twintig. Erg verhelderend was de bijdrage De verspreiding van de verzameling en het archief van Paul-Gustave van Hecke van Véronique Cardon en Peter J.H. Pauwels. Zij duiden de veilingverkoop van de kunstverzameling in mei 1933, en die van het archief in juni 2008. De tragische verspreiding van het archief na de veilingverkoop verhindert immers de studie van het leven van de kunstpromotor.
□ David Vermeiren
Virginie Devillez, Michel Draguet, Manu van der Aa e.a., Kunstpromotor Paul-Gustave Van Hecke (1887-1967) en de avant-garde, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België/Snoeck, Gent/Kortrijk, 2012, 176 blz., 25 euro, ISBN 978-94-6161-043-0.
| |
Klimts fries in het Stocletpaleis
Het Stocletpaleis (1905-11) - een privé-bezit dat helaas niet te bezichtigen is - behoort tot het kostbaarste kunst-patrimonium in Brussel. De toonaangevende architect Josef Hoffmann ontwierp het gebouw en de tuin, het meubilair werd geleverd door de Wiener Werkstätte. De decoratie van de eetkamer werd aan Gustav Klimt toevertrouwd. Die concipieerde een mozaïek-fries, met inlegwerk van marmer, keramiek, email, glas en edelmetalen, inclusief goud, waarvan de uitvoering meerdere jaren in beslag nam. Door het glansrijke materiaal en de motieven van het fries wordt de ruimte omgetoverd in een tuin van Eden. Tegenover een vrouwelijke gestalte die hoop en verwachting uitdrukt, verschijnt aan de andere kant een zich omhelzend paar, symbool van vervulling. Een ridder verzinnebeeldt de kunstenaar die door schoonheid redding brengt. De levensboom met spiraalvormige takken en vele bloemen scheppen een sfeer van eeuwige lente.
Het Oostenrijkse Museum für angewandte Kunst/Gegenwartskunst is in het bezit van de ontwerpen van het Stocletfries en heeft er naar aanleiding van de honderdvijftigste verjaardag van Klimts geboorte een tentoonstelling aan gewijd. Vooraf werden de ontwerpen, waarvoor Klimt calqueerpapier gebruikte dat de tand des tijds niet goed doorstaat, grondig gerestaureerd. De fraaie catalogus die bij deze gelegenheid is verschenen, bevat naast prachtige illustraties meerdere bijdragen, onder andere over de opdrachtgevers Adolphe en Suzanne Stoclet en over de recente restauratie. Bijzonder verhelderend met betrekking tot Klimts opzet en inspiratiebronnen zijn de opstellen van Anette Freytag (‘Der Lebensbaumfries von Gustav Klimt als künstlicher Garten im Traumhaus’) en Johannes Wieninger (‘Zum Japonismus bei Gustav Klimt’).
| |
| |
De bijschriften bij de afbeeldingen op blz. 64 en 65 zijn verwisseld, maar die kleine slordigheid zal men de samenstellers van deze voor het overige uitermate verzorgde publicatie graag vergeven. De groots opgezette tentoonstelling ‘Klimt, Hoftman, Khnopff en het Stocletpaleis’ die deze lente in het Jubelparkmuseum in Brussel had moeten plaatsvinden, is geannuleerd, officieel vanwege een gebrek aan medewerking van de potentiële bruikleengevers. Ontgoochelde liefhebbers van Klimt zullen zich met dit boek een beetje kunnen troosten.
□ Jan Koenot
Christoph Thun-Hohenstein en Beate Murr, Gustav Klimt. Erwartung und Erfüllung. Entwürfe zum Mosaikfries im Palais Stoclet, Hatje Cantz Verlag, Ostfildem, 2012, 132 blz., 25 euro, ISBN 978-37-7573-305-2.
| |
Literatuur
Veldekes Eneas vertaald
Hoewel Hendrik van Veldeke de eerste met naam bekende Middelnederlandse auteur is, verscheen pas in 2011 een Nederlandse vertaling van zijn beroemde Eneas-roman. Met haar vertaling van de 13.528 verzen tellende roman heeft Rika Heymans Veldekes meesterwerk voor een breed, Nederlandstalig publiek toegankelijk gemaakt. Voor de vertaling maakte Heymans gebruik van de bekende Reclam-uitgave met een kritische editie van Ludwig Ettmüller en een Duitse vertaling, een commentaar bij de tekst en een nawoord van Dieter Kartschoke. De keuze om de Nederlandse vertaling niet te baseren op een van de handschriften, maar op een kritische tekst die conform de oudere germanistische traditie gereconstrueerd is, wordt opmerkelijk genoeg niet nader toegelicht.
Een zwakte van de Nederlandse vertaling is dat deze op veel plaatsen meer aansluit bij de moderne Duitse vertaling dan bij het Middelhoogduits van Veldeke. Zo wordt daz diu frouwe Dîdô / geworben hete alsô (v. 1907-08) in het Duits ‘daß Dido, die Herrscherin, derart gehandelt hatte’ en in het Nederlands ‘dat Dido, de heerseres, zo gehandeld had’. Aangezien frouwe Dîdô verder consequent met ‘vrouwe Dido’ wordt vertaald, lijkt de vertaalster hier door de moderne Duitse vertaling te zijn beïnvloed.
Elders wijkt de vertaling juist sterk af van zowel het Middelhoogduits als het moderne Duits. Enkele verzen zijn zo vrij vertaald dat er weinig overblijft van de nuances van het origineel. Bovendien zijn soms woorden of woordgroepen niet vertaald. In de passage waar Eneas Dido verlaat, heet het bijvoorbeeld: ‘De edele man was nu met zijn gevolg op de open zee, onwetend dus van wat de duivel de vrouw aangeraden had. Ook hij was bedroefd over de scheiding’ (blz. 39). Onvertaald blijft echter dat Eneas uit Cartago was afgereisd naar de open zee, dat Dido zichzelf had gedood en dat hij met zijn gevolg droevig was over het afscheid, ook zonder dat men wist hoe het Dido vergaan was.
| |
| |
In de uitleiding kiest Heymans expliciet voor een affectieve benadering in de traditie van Hélène Nolthenius. Haar aandacht gaat hoofdzakelijk uit naar de romantiek van het verhaal en de schoonheid van de tekst. Deze op zich legitieme methode had samen kunnen gaan met een academische benadering, waarvan Heymans zich echter expliciet distantieert. Daardoor wordt helaas voorbijgegaan aan reeds verworven kennis in het Veldeke-onderzoek. In de paragraaf over Veldekes taalgebruik ontbreekt bijvoorbeeld een verwijzing naar de nog steeds toonaangevende studie van Thomas Klein. Heymans maakt kort melding van de recente studies van Weicker en Bastert over de opdrachtgevers van de Eneas-roman, maar behandelt deze studies verder niet. Juist in de eerste Nederlandse vertaling van de roman zou men echter een korte stand van zaken van het onderzoek mogen verwachten.
De studie van Bastert is een van de studies die ontbreekt in de overigens zeer inconsequent samengestelde bibliografie. De uitgave bevat daarnaast veelvuldig ongrammaticale zinnen (vgl. de hele derde alinea op blz. 157) en redactionele onzorgvuldigheden, bv. Duecento, de (blz. 160) ‘mel-ancholie’ (blz. 160), ‘beklemton-ing’ (blz. 164) en ‘Ned-erlandsche’ (blz. 190), ‘Cicilië’ (blz. 169, op dezelfde bladzijde ook ‘Sicilië’), ‘Walburga Pers’ (blz. 190) en ‘Zeitschrift für Deutsche Altertum (...)’ (blz. 191). Dergelijke verschrijvingen komen ook voor in de vertaling, bv. ‘op de duur’ in v. 1904.
Ondanks de tekortkomingen zal deze mooi vormgegeven uitgave van de Eneas-roman een breed geïnteresseerd publiek kunnen aanspreken. Van de doelgroep, op de achterflap geformuleerd als ‘alle niveaus van het onderwijs in Vlaanderen en Nederland’, moet het hoger (universitaire) onderwijs echter worden uitgesloten. De vertaalster had ook dit publiek kunnen bereiken indien ze de brontekst nauwkeuriger had gevolgd en de editie meer had verankerd in het actuele wetenschappelijke debat.
□ Elisabeth de Bruijn
Hendrik van Veldeke, Eneas-roman, vertaling en commentaar: Rika Heymans, Via Libra, Antwerpen, 2011, 192 blz., 24,95 euro, ISBN 978-90-7761-115-9.
| |
Het tegendraadse leven van Jo Otten
Men kan zich afvragen of een biografie van ruim 800 bladzijden niet te veel eer is voor de tweederangsschrijver die de in 1901 te Rotterdam geboren schrijver Jo Otten toch wel was. Rob Groenewegen, de auteur van deze prachtig uitgegeven biografie, toont met verve aan dat dit geenszins het geval is. Otten mag dan wel geen groot schrijver geweest zijn, hij was wel een man met een interessant tegendraads leven en dito oeuvre.
Jo Otten werd geboren in een welgesteld gezin - zijn vader was stadsarchitect - en heeft eigenlijk nooit echt moeten werken voor het dagelijks brood, al volstonden de ouderlijke subsidies niet altijd om zijn royale levens- | |
| |
stijl te bekostigen en probeerde hij af en toe (onder meer als privéleraar Italiaans) wat bij te verdienen. Hij had dus alle tijd om zich bezig te houden met de dingen die hij graag deed, zoals vrouwen versieren, reizen, film kijken en vooral: schrijven. Dat resulteerde in mislukte relaties, een bestuursfunctie bij de Filmliga en in twintig zelfstandige publicaties, zowel essays, verhalen als romans.
Na enkele bijdragen in kranten (NRC) en tijdschriften (De Vrije Bladen, Den Gulden Winckel) debuteerde Otten in 1928 met Het fascisme, de boekversie van zijn proefschrift, wat voornamelijk een apologie van het Italiaanse fascisme en Mussolini in het bijzonder was. Otten zou trouwens zijn leven lang anti-democratische opvattingen huldigen en de Duce nooit afvallen. Het is ironisch - sommigen zouden misschien zeggen: immanent rechtvaardig - dat hij op 10 mei 1940 in Den Haag omkwam door een vliegtuigbom van die andere fascistische staat. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat Jo Otten het nazisme veel minder genegen was dan het Italiaanse fascisme. Toch lijkt zijn houding mij wel veel problematischer geweest te zijn dan Groenewegen wil toegeven. Zo gaat hij nogal licht over Ottens medewerking in 1940 (onder een pseudoniem!) aan het Duitsvriendelijke Haagsche Maandblad dat geleid werd door de fascist William Westerman. De term ‘crypto-fascist’ lijkt Otten op het lijf geschreven.
Otten ontleende zijn levensfilosofie trouwens aan het futurisme, zowat de kunstzinnige versie van het fascisme, dat geweld predikte en snelheid en beweging verheerlijkte. In het essay Mobiliteit en revolutie (1932) - als bijlage in de biografie opgenomen - werkte Otten zijn ideeën uit. Het concept ‘mobiliteit’ kreeg zowel een ideële als een concrete invulling, een recept tegen de monotonie van het dagelijkse leven. Dat maakte van Otten een vaak letterlijk ongrijpbaar figuur - vandaar de titel Te leven op duizend plaatsen - en een moeilijk man in de omgang. Vreemd genoeg leidde deze theoretische mobiliteit niet tot sprankelende literatuur, wat in mijn ogen vooral te wijten is aan zijn overdreven sérieux en volstrekt humorloze schrijfstijl, zoals ten overvloede blijkt uit de vaak (te) lange citaten waarmee Groenewegen zijn biografie lardeerde.
Het mag niet verbazen dat Ottens hunkeren naar erkenning in kringen van het spraakmakende maandblad Forum op niets uitdraaiden. Alle Forumianen waren vanaf het begin immers rabiaat antifascistisch. Ja, uitgever Sander Stols en Jan Greshoff hebben ook enige tijd sympathie voor Mussolini gevoeld maar zij zagen hun ‘vergissing tijdig in’ (blz. 222). Zelfs Menno ter Braak, die in zijn Rotterdamse tijd vriendschappelijke banden met Otten onderhield, moest niks van zijn ideeën en literaire werk weten. Het kwam zelfs zover dat Otten zijn uitgevers vroeg om geen recensie-exemplaren van zijn boeken naar Het Vaderland te sturen, omdat hij toch wist dat Ter Braak ze de grond zou inboren. Ook met Du Perron verliep de omgang aanvankelijk stroef, al was er wel enige toenadering toen ze beiden tegen het einde van de jaren dertig in de ban raakten van Multatuli. Maar het is de vraag of het ooit echt goed gekomen zou zijn tussen hen, mochten ze tijd van leven
| |
| |
hebben gehad. Ter Braak en Du Perron stierven enkele dagen na Otten, op 14 mei 1940.
Ondanks het feit dat Jo Otten in mijn ogen een belangrijk schrijver noch een aangename persoonlijkheid was, heb ik deze biografie van deze tegendraadse man met veel plezier gelezen. Rob Groenewegen belicht bovendien aspecten van het literaire leven tijdens het Interbellum die in andere studies vaak onderbelicht blijven, maar er wel een belangrijke aanvulling bij vormen.
□ Manu van der Aa
Rob Groenewegen, Te leven op duizend plaatsen. Jo Otten 1901-1940, In de knipscheer, Haarlem, 2011, 814 blz., 45 euro, ISBN 978-90-6265-665-3.
| |
Geschiedenis
Europa 1900-1914
In zijn boek De organisatie van het verleden (1982) wijst de Nederlandse historicus H.W. von der Dunk erop, dat een zekere mate van finalisme eigen is aan alle geschiedschrijving. De historicus kan niet anders dan het verleden beschrijven als toeleidend naar een bepaalde uitkomst: hij kent immers de afloop van het proces dat hij beschrijft, en het is - als het al wenselijk zou zijn - niet mogelijk deze kennis te negeren.
Toch heeft dit finalisme nadelen. Zo worden de jaren van 1900 tot 1914 vrijwel altijd beschreven als opmaat tot de Eerste Wereldoorlog, en niet op zichzelf bezien en gewaardeerd. Dit vertekent het beeld van deze periode, betoogt de historicus Philipp Blom in zijn boek De duizelingwekkende jaren, want degenen die toen leefden wisten immers niet - en konden uiteraard ook niet weten - dat de oorlog zou uitbreken die vanuit naoorlogs perspectief als een donkere schaduw over deze jaren hangt. Om deze reden probeert Blom in dit boek de Europese geschiedenis van 1900 tot 1914 te beschrijven vanuit het perspectief van wie toen leefde, dus zonder te verwijzen naar de Eerste Wereldoorlog en alle daaropvolgende verwikkelingen. Resultaat is een vuistdikke kroniek van deze periode, waarin de auteur wel terugverwijst naar eerdere gebeurtenissen, maar iedere toespeling op latere ontwikkelingen zorgvuldig vermijdt. Hij presenteert de lezer zo een duizelingwekkende hoeveelheid verhalen over de internationale en nationale politiek, over wetenschap en cultuur. Uit deze wirwar van op zich steeds interessante verhalen blijkt een van de fundamentele problemen van zijn invalshoek. Een van de meest belangrijke selectiecriteria waarover de historicus bij het schrijven van zijn werk beschikt, betreft het belang van gebeurtenissen. Belangrijke gebeurtenissen worden beschreven, minder belangrijke weggelaten. Maar het belang van gebeurtenissen blijkt doorgaans pas in het licht van wat later is gebeurd. Blom kan, op grond van zijn uitgangspunt, niet over dit criterium beschikken, en dit verklaart waarom hij een grote hoeveel- | |
| |
heid op zich staande verhalen vertelt. Een merkwaardige inconsequentie in zijn benadering is trouwens, dat hij er niet voor terugdeinst bewijsmateriaal uit latere tijden aan te voeren om zijn betoog te ondersteunen. In een beschrijving van de ontwikkeling van socialistische bewegingen in Groot-Brittannië aan het begin van de
twintigste eeuw onderbouwt hij zijn uiteenzetting met een, overigens sprekend, citaat van George Orwell - uit 1936...
Ondanks deze minpunten is De duizelingwekkende jaren een fascinerend boek over Europa tussen 1900 en 1914, niet in de laatste plaats omdat het zo meeslepend is geschreven. Het laat de lezer kennismaken met bekende, maar vaak ook onbekende aspecten van deze periode - onbekend, juist ook omdat zij in het licht van latere ontwikkelingen minder belangrijk zijn gebleken...
□ Herman Simissen
Philipp Blom, De duizelingwekkende jaren. Europa 1900-1914, De Bezige Bij, Amsterdam, 2010, 560 blz., 19,90 euro, ISBN 978-90-2346-002-2.
|
|