Streven. Jaargang 79
(2012)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 738]
| ||||||||||||
PodiumIedereen LatijnLatijn voor iedereen? Het lijkt een vreemde, utopische gedachte. Wishful thinking van een classicus die zijn vak door snode hervormingsplannen bedreigd ziet en dan maar de vlucht vooruit neemt. En toch. Buitenlandse voorbeelden bewijzen dat Latijn zijn elitaire imago van zich af kan schudden, geen exclusief schoolvak hoeft te zijn voor de happy few die nu eenmaal over wat meer intellectuele bagage beschikken en dus ook wat meer uitdaging nodig hebben. Latijn kan een veel bredere groep van jongeren aantrekken dan vandaag in Vlaanderen gewoonlijk het geval is. Ook jongeren uit kansarme gezinnen, ook kinderen van allochtone afkomst. Het is een gedachte waar we wellicht even aan moeten wennen. Wij: dat zijn niet alleen opiniemakers en beleidsverantwoordelijken, maar ook en misschien wel vooral leerkrachten Latijn zelf. | ||||||||||||
TweesporenbeleidNederland gidsland? Daar heeft men jaren geleden een ‘tweesporenbeleid’ uitgetekend dat de gestage afkalving van het oudetalenonderwijs een halt wist toe te roepen. Eenvoudig gesteld komt het erop neer dat er naast het traditionele, veeleisende taalonderwijs voor sterke leerlingen (het smalle spoor) een ruim opgevat cultuurvak is gecreëerd voor alle jongeren die belang stellen in de Oudheid (het brede spoor). Klassieke Culturele Vorming, zo heet het vak. Latijnse en Griekse teksten worden er enkel in vertaling gelezen. Er wordt ruime aandacht besteed aan de doorwerking van klassieke thema's en motieven in de westerse beschavingsgeschiedenis en sterk ingezet op de zelfwerkzaamheid van leerlingen: die mogen zich - individueel of in een groep - naar hartenlust vermeien in de zelfstandige explo- | ||||||||||||
[pagina 739]
| ||||||||||||
ratie van goed gekozen onderwerpen; de leraar dirigeert niet, maar ‘coacht’. Het populaire vak is erin geslaagd jongeren aan te trekken die anders op geen enkele wijze met de antieke literatuur en cultuur in contact zouden komen. Maar het vak staat ook open voor leerlingen die de taalvakken Latijn of Grieks volgen. En hier wringt precies de schoen. Alle leuke, opwindende aspecten van het oudetalenonderwijs lijken wel naar het cultuurvak te zijn versast; in de taallessen blijft er in de praktijk vaak enkel nog plaats voor gortdroge grammatica en hard vertaallabeur. In functie van het alom gevreesde eindexamen. Dat kan beter, zo oordeelde de Verkenningscommissie Klassieke Talen in haar eindrapport van 2010. Klassieke Culturele Vorming dient afgevoerd, of liever: samengesmolten met de traditionele taalvakken, die zich voortaan als taal- én cultuurvakken moeten profileren. De onderliggende gedachte laat zich makkelijk raden: nut en plezier, moeizame taalstudie en spannende cultuurverkenning moeten opnieuw onlosmakelijk met elkaar worden verenigd. Taalleren is cultuurleren, en omgekeerd. Exit tweesporenbeleid? Zo'n vaart lijkt het vooralsnog niet te lopen. Hoe dan ook is het maar de vraag of dat beleid een adequaat antwoord biedt op de bedreigingen waar het oudetalenonderwijs in Vlaanderen - maar ook elders in Europa - mee wordt geconfronteerd. Dat onderwijs heeft niet alleen af te rekenen met een elitair imago: het zou zich enkel richten tot sterke leerlingen en zo een krachtdadig democratisch opvoedingsproject in de weg staan. Een project dat gelijke kansen voor iedereen hoog in het vaandel heeft staan. Het Vlaamse oudetalenonderwijs wordt bovendien ook ervaren als hopeloos ouderwets: het staat een modern, efficiënt taalbeleid in de weg. Een beleid dat tot doel heeft van onze jongeren meertalige, intercultureel competente burgers en ondernemers te maken. Daar dragen de schoolvakken Latijn en Grieks hoegenaamd niet toe bij, zo luidt de kritiek. En dus kunnen ze maar beter worden afgevoerd en vervangen door veel modieuzere taalvakken als Spaans, Arabisch of Chinees. In de bikkelharde concurrentiestrijd waarin Vlaamse classici en leerkrachten moderne talen momenteel verwikkeld zijn, riskeren de eersten genadeloos het onderspit te delven. | ||||||||||||
Latijn plusDat het anders kan, leert ons een boeiend onderwijsproject uit Duitsland. Daar hebben classici al veel vroeger begrepen dat zij een regelrechte confrontatie met de moderne talen ónmogelijk kunnen winnen. Die hebben de wind nu eenmaal in de zeilen, deinen zegevierend op de golven van het Europese, neoliberaal geïnspireerde beleid dat een zo vrij en vlot mogelijk verkeer van geld, goederen én mensen nastreeft. Duitse classici hebben dan ook resoluut het geweer van schouder veranderd. In plaats van naast elkaar te werken of elkaar zelfs tegen te werken, slaan leerkrachten oude en moderne talen de handen beter in mekaar, zo beseften ze. Dat levert beide partijen alleen maar voor- | ||||||||||||
[pagina 740]
| ||||||||||||
deel op. Een winwinsituatie dus, zij het misschien wel vooral voor de classici. Die hebben per slot van rekening meer te verliezen. Samenwerking is het nieuwe parool geworden. Op basis van wederzijds respect. Maar niet noodzakelijk op grond van gelijkheid. De machtsverhoudingen zijn nu eenmaal wat ze zijn: de oude talen zitten in de verdrukking en horen zich dan ook bescheiden, ja zelfs dienstbaar op te stellen. Dat doen ze ook. Graag profileren ze zich als ‘oude vreemdetalenonderwijs’. Als onderwijs dat anders, maar complementair is aan het moderne vreemdetalenonderwijs: niet zozeer gericht op communicatie als wel op taalreflectie en tekstinterpretatie, minder gebaseerd op impliciete dan wel op expliciete taalverwerving. Die strategische keuze heeft een heel concrete vertaling gevonden in het project ‘Latijn plus’, dat in de late jaren negentig in enkele Duitse scholen werd gelanceerd. Als specifiek maar complementair vreemdetalenonderwijs ging Latijn er een nauwe alliantie met het schoolvak Engels aan. En overleefde. Want het project verhinderde dat een leerling zou moeten kiezen voor Engels en tegen Latijn. ‘Latijn plus’ betekent inderdaad dat een leerling die in de eerste graad (verplicht) Engels als tweede taal volgt, er meteen ook (verplicht) Latijn bijneemt. Voor die levensverzekering werd een zekere prijs betaald. Het schoolvak Latijn moest het met een uurtje minder stellen en diende nadrukkelijker in functie van het Engels te worden gedoceerd. Die prijs werd zonder veel morren betaald. Het project bleek te werken en sloeg aan. ‘Latijn plus’ wordt inmiddels in tal van andere Duitse scholen gevolgd. | ||||||||||||
Latijn voor zwakke leerlingenIntussen stelden Duitse leerkrachten oude talen ook daadwerkelijk hun elitaire imago bij. Onder meer door hun onderwijs beter af te stemmen op de alsmaar groeiende groep van leerlingen van allochtone afkomst. Een schier onmogelijke opgave, zo lijkt wel. Zijn allochtone jongeren niet per definitie kansarme jongeren, kinderen die door hun familiale achtergrond een taalachterstand hebben opgelopen en daardoor met ernstige leerproblemen te kampen hebben? In vele gevallen zijn ze dat inderdaad. Maar paradoxaal genoeg hebben juist zij het meeste baat bij een schoolvak als Latijn. Want dat is bij uitstek geschikt om de taalvaardigheid van achtergestelde leerlingen op te krikken, zo bleek. Die vaststelling leidde tot de voor classici wel erg verheugende conclusie dat Latijn een belangrijke rol kan spelen in het wegwerken of althans terugdringen van maatschappelijke ongelijkheid in het onderwijs. Latijn in functie van een efficiënt gelijkekansenbeleid: misschien begint het sommigen nu even te duizelen. Dat is heel begrijpelijk. Want een hardnekkige beeldvorming heeft ons inmiddels geconditioneerd: het heeft ons dwingend doen denken dat Latijn alleen maar goed is voor de sterken, alleen maar goed kan zijn voor de sterken. Die beeldvorming hebben Vlaamse leerkrachten Latijn wellicht | ||||||||||||
[pagina 741]
| ||||||||||||
mee in de hand gewerkt. Door al te lang een methode te hanteren die te eenzijdig op de sterken was afgestemd. Door genoegzaam te teren op de geruststellend grote instroom van leerlingen in de eerste graad. Latijn is enkel goed voor de sterken, hoeft enkel goed te zijn voor de sterken, zo geloofden ze zelf. Door die houding en opvatting hebben ze bijna hun eigen graf gedolven. Maar is het nog niet te laat. Gelukkig hebben zij nog de tijd om een mentale omslag te maken. Vernieuwende didactische projecten in Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten kunnen daarbij helpen. Projecten die bewijzen dat Latijn geen exclusief of exotisch vak hoeft te zijn, maar integendeel een duidelijke meerwaarde heeft voor zwakkere leerlingen. Die zwakke leerlingen blijken vooral problemen te hebben met de fonologische codering van woorden en zinnen. In mensentaal uitgedrukt: het ontbreekt hen aan de luistervaardigheid die nodig is om in een mondelinge boodschap de verschillende woorden correct van elkaar te onderscheiden. Daarnaast blijken ze grote moeilijkheden te ondervinden met een strak inductieve taaldidactiek. Ze slagen er met andere woorden minder goed in vanuit authentiek, veelal mondeling gepresenteerd taalmateriaal een interne grammatica op te bouwen. Juist op die punten biedt het schoolvak Latijn een onmiskenbare meerwaarde. Anders dan de moderne talen besteedt het veel meer aandacht aan leesvaardigheid. Taalmateriaal wordt in eerste instantie in de vorm van te lezen (en te herschrijven) woorden, zinnen, teksten gepresenteerd. Juist die sterke klemtoon op lezen en (her)schrijven blijkt voor zwakke leerlingen een onmisbaar middel te zijn om hun taalvaardigheid in het algemeen op te krikken: visuele (en motorische) verwerking compenseert een zwak auditief vermogen. Anders ook dan de moderne talen is Latijn wezenlijk een ‘analytische’ taal. In de les Latijn leert de leerling een woord, een zin, een tekst dan ook doorgronden door dat woord, die zin, die tekst minutieus te ontleden, systematisch in haar verschillende onderdelen op te breken en te duiden. Die tragere, meer stapsgewijze manier van taalleren, waarbij grammatica nadrukkelijker aan bod komt, blijkt een positieve impact te hebben op de taalverwerving van zwakke leerlingen in andere taalvakken. Bovendien heeft Latijn het onnoemelijk grote voordeel dat het een gelijke uitgangspositie voor alle leerlingen garandeert: Latijn is in wezen even vreemd voor kinderen van een modaal Vlaams burgergezin als voor kinderen uit een arbeidersmilieu of van allochtone afkomst. Alvast op dat punt verschijnen zij allemaal zonder uitzondering gelijk aan de startlijn. In het schoolvak Latijn worden die laatste groepen dus niet bij voorbaat ontmoedigd door de onzichtbare taalbarrière die hen elders maar al te vaak van Vlaamse ‘burgerkinderen’ scheidt. En dat verhoogt meteen hun kansen op succesbeleving. Een cruciale voorwaarde om vooruitgang te boeken - in Latijn, in taalvaardigheid zonder meer. | ||||||||||||
[pagina 742]
| ||||||||||||
Iedereen Latijn? Neen: wie er geen belangstelling voor heeft, begint er beter niet aan. Latijn voor iedereen? Ja: met een aangepaste, voldoende ‘zorgzame’ didactiek heeft bijna iedereen er wat aan. Ook zwakkere leerlingen. Ook allochtone jongeren.
□ Toon Van Houdt | ||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||
[pagina 743]
| ||||||||||||
Het bekende in het onbekende vertalen
| ||||||||||||
Herfst
1000 dorre bladeren voor mijn deur
brengen mij op niet 1 gedachte, (blz. 57)
| ||||||||||||
Toeval
Iemand verloor een staafje goud
Ik heb het niet gevonden, (blz. 70)
In ‘Keuze’ varieert Bernlef op de vertaling door Godfried Bomans van de versregel van Baudelaire ‘luxe, calme et volupté’ als ‘luxe, kalmte en volop thee’. | ||||||||||||
Keuze
Koffie
Thee
Of Doris Day? (blz. 72)
In 1977 treedt Bernlef toe tot de redactie van Raster, een tijdschrift in boekvorm, waarin literair werk verschijnt dat afwijkt van geijkte procédés. Raster is internationaal georiënteerd en publiceert ook theoretische essays. | ||||||||||||
[pagina 744]
| ||||||||||||
Bernlef gaat in zijn gedichten meer nadruk leggen op taal en constructie. Dat resulteert onder meer in het volgende gedicht: | ||||||||||||
Onderstroom
Meestal gebeurt er dagenlang niets
geen zuchtje wind in de staketsels
het enige geluid het ruisen van
ondergrondse turbines (of is het bloed)
uit weggewerkte versterkers
alle bedrading in de muren verborgen
de naalden trillend dicht bij 't nulpunt
Dan, als een ontmoeting van schaduw en echo
iets dat zendt, een vederlicht vibreren als van
kolibrielongen en de suggestie van iets dat
gezongen maar nog niet voldongen, nog net geen woorden kent.
Dit is het zuiverste moment waarop je zelf
afwezig bent, de eerste zin tot trillen komt
en prompt gevolgd wordt door een tweede waarin
je het komende gedicht herkent maar ook de toon
steeds zwakker klinkt van wat er daar in oorsprong zong. (blz. 227)
In zijn essaybundel Ontroeringen (1991) heeft Bernlef het volgende commentaar bij zijn gedicht geschreven: Waar komt een gedicht vandaan? Als we dit gedicht mogen geloven: wanneer de maker zelf afwezig is. Dat lijkt in tegenspraak met het feit dat ik dit gedicht toch als het mijne beschouw. Op de een of andere manier heb ik het geschreven, gestuurd. De kladversies spreken duidelijke taal. En toch: afwezig. Niet in de betekenis van ‘er niet zijn’, eerder in die van ‘verstrooid, zonder gerichte aandacht’. Het gedicht suggereert dat er een gebied is dat aan het bewuste spreken, het bewust hanteren van taal voorafgaat. Of het misschien omgeeft, zoals een zee een eiland. Een gebied waarin de taal al wel aanwezig is, maar nog niet uitgesproken aanwezig, (blz. 100-101) In Bernlefs poëtica staat de tegenstelling en de spanning tussen aanwezigheid van betekenis en afwezigheid van woorden centraal. Met enige ironie vraagt hij zich in het gedicht ‘Bij het lezen van een dichtbundel’ af:
Waarom zoveel betaald
voor een zo dunne bundel?
| ||||||||||||
[pagina 745]
| ||||||||||||
Om de afwezigheid van woorden
om de aanwezigheid van een vermoeden
Je kijkt naar buiten en
net als hier is daar niets
dat het zwijgen wil verbreken, (blz. 369)
Enerzijds is Bernlef de mening toegedaan dat het gedicht voor hem geen ding is ‘maar een klein spanningsveld waarbinnen de lezer zijn gevoel kan toetsen. Het moet er naar aarde, gras en mensen ruiken’Ga naar eindnoot[2]. Anderzijds stelt hij aan poëzie allereerst de eis: ‘een originele wending die de lezer eensklaps van een bekende in een onbekende wereld leidt en hem doet beseffen dat er geen vaststaand beeld van de werkelijkheid bestaat’Ga naar eindnoot[3]. ‘V/H Boer’ is zo'n gedicht dat aan Bernlefs vereiste van poëzie voldoet dat ze naar aarde, gras en mensen moet ruiken:
In zijn nieuwe functie
leverancier van landschap
productieleider van een
genummerd akkerpark
De aren bijgepunt, met de eg
wat sierlijke patronen, de mest-
hoop in het verlengde van het hek gelegd
's Middags de koeien laten loeien
de schaapjes aangekleed en
niet vergeten naar het ei te kijken
's Avonds spot aan zodat tractoren
‘net enge beesten lijken’, het graan
op mensen wuivend in een zaal
In bed een kaartje bij zijn
vrouw gekocht, slaapt hij
heel erg voorzichtig in
Om vier uur zal hij wakker worden
zijn dummy buitenzetten
de band met stalgeluiden aan
Maar nu, nu slaapt hij nog en
diep in het holst van zijn denken
groeit hij uit tot een
knoert van een boer. (blz. 129)
‘Ingekeerd landschap’ is dan weer een explicitering van Bernlefs visie dat poëzie de lezer uit de voorgevormde, vastgelegde kijk op de werkelijkheid kan doen ontsnappen:
Stenen liggen wang aan wang
rotsen in stil conclaaf
daartussen slingert de verlaten weg
Nergens voetstappen, prenten
geen wolken en in de hemel
vogels evenmin
Niets en niemand in de verste verte
lucht zonder geuren
het licht treft hier alleen zichzelf, (blz. 402)
Van Bernlef is geweten dat hij een fervente liefhebber is van jazzmuziek. Hij heeft talrijke essays geschreven over de grote jazzmusici: Parker, Coltrane, Monk, Davis, e.a. In 2006, toen het thema van de Boekenweek ‘muziek’ was, publiceerde hij een dozijn jazzverhalen onder de titel Hoe van de trap te vallen. Zijn passie voor de jazz deelt hij met de Engelse dichter, bibliothecaris en jazzcriticus Philip Larkin (1922-1985). Aan hem wijdde Bernlef een gedicht waarvan ik de laatste zes disticha citeer: | ||||||||||||
[pagina 746]
| ||||||||||||
Hier, wees de student, is de bibliotheek
hier zat hij dag in dag uit en schreef
In dit strenge lokaal heerste
de triomf van een smalle mond
Spaarzame beelden, het bitse
commentaar op ieders verval en
De schetterende trompet van Freddie Keppard
uit de altijd verkouden koffergrammofoon
Niemand wist beter dan hij
hoe men storm tot stilte moet mennen
Met gedempte rijmen
in strak beteugelde taal. (blz. 340)
In Voorgoed heeft Bernlef ook het gedicht ‘Sonny Rollins in Londen’ opgenomen, waarvan de slotstrofe luidt:
De wetten van het mes
zijn niet die van het woord
verlengstuk van het oog
waardoor het zichtbare
onzichtbaar wordt
d.w.z. u denkt de blues
maar het woord, het lied
bent u zelf. (blz. 84)
De slotregel is die van het lied ‘The Song Is You’, geschreven door Jerome Kern, op muziek gezet door Oscar Hammerstein en gezongen onder meer door Frank Sinatra. In deze strofe wordt het woord (de taal) het verlengstuk van het oog (het kijken en observeren) genoemd. Voor Bernlef vermag het woord het bekende in het onbekende te vertalen, zoals ik in de eerste alinea heb aangegeven, en nu blijkt het ook in staat het zichtbare onzichtbaar te maken. Dat is geen verdonkeremaning van de werkelijkheid, maar wel een waarschuwing aan het adres van de lezer dat er meer dan één mogelijkheid is om naar de werkelijkheid te kijken. Die is immers gelaagd, en bezit een rijkdom van mogelijkheden, die veel ruimer en intenser is dan de manier waarop men doorgaans naar de werkelijkheid kijkt. Die veelheid van mogelijkheden is ook aanwezig in de improvisatie in jazz-solo's. Wat Bernlef in zijn poëzie nastreeft is door plotselinge associaties, geïmproviseerde, terloops gemaakte formuleringen te beletten dat de lezer het clichématige beeld van de werkelijkheid beaat beaamt. De dichter blijft erop hameren dat het denken over en het observeren van de werkelijkheid nooit stilstaat. In het gedicht met de titel ‘De beweging’ for- | ||||||||||||
[pagina 747]
| ||||||||||||
muleert Bernlef het in de slotstrofen als volgt:
Energie opwekken uit het niets met
een denkbeeldig apparaat
doet aan het schrijven van gedichten denken.
Je schrijft een regel en er vormt zich een beeld
dat je met de volgende bewering herroept.
De lucht is blauw, nee grijs. Wat doe je?
Ik breng het denken in beweging vanuit
de stilstand van een regel.
Zo is de lezer, zittend in zijn stoel, overgeleverd
aan iets dat hij niet kan meten
maar wel voelt. Dat is wat ik hier bedoel, (blz. 496)
‘Bernlef’, schrijft literatuurhistoricus Redbad Fokkema, ‘streeft niet naar het absolute gedicht, maar naar een toestand, een stilstand, die in beweging blijft omdat er zich steeds iets nieuws ontwikkelt. Het is daarom niet verwonderlijk dat hij ook meer belang stelt in het maken dan in het vervolmaken’Ga naar eindnoot[4]. Bernlefs visie op de mens en de wereld die hij gestalte geeft, is nogal eens pessimistisch gekleurd. In het gedicht ‘Wat wij nodig hebben’ heeft hij het over de melancholie die gesitueerd is in de kern van de menselijke existentie en over het besef van onze menselijke nietigheid en onvolkomenheid. De slotstrofe van het gedicht concretiseert die gegevenheid door de vergelijking van een mens met een muis en door een paradox in de vierde regel:
Men hoeft geen dichter te zijn om belangstelling
voor zijn eigen melancholie te hebben noch psychiater
om te weten dat men zelf een muis is, vaak te hard en
overtuigd spreekt in lege kamers die allesbehalve leeg zijn,
dat men in alle misgrepen de eigen struikelende melodie
herkent, (blz. 64)
Geen goed oog heeft de dichter in de manier waarop de mens omgaat met bomen en dieren. Zijn kritisch commentaar formuleert hij in het gedicht ‘De suppoost spreekt’ als volgt: | ||||||||||||
[pagina 748]
| ||||||||||||
op een dag kom ik 's morgens hier
wat zie ik
hebben ze een heel bos omgekapt
om er wegwijzers van te maken
ook kwamen er steeds meer clubs
u begrijpt
met al die weggooiflessen
sigarettenpakj es
al gauw zag je geen verliefde stelletjes meer
ze voerden de vogels met zulke troep
dat ze niet meer van de grond kwamen
het vee hebben we door speelgoedbeesten
moeten vervangen
maar het hielp niet
ze gingen door met voeren (blz. 75)
Voorgoed van Bernlef is een schatkamer van gedichten waarin met aandacht wordt gekeken naar gewone, marginale en banale dingen, maar waarin ook wordt gedialogeerd met de hoge cultuur, gerepresenteerd door musici, schilders, beeldende kunstenaars, collega-dichters en schrijvers. Berustend blikt de vijfenzeventigjarige Bernlef in zijn laatste dichtbundel terug op zijn leven als schrijver en komt tot deze slotsom:
Wie schrijft blijft niet maar onderbreekt zijn leven
en - al is het maar voor even - raakt blind voor wat hij ziet.
Ik heb mijn leven grotendeels verschreven tot
nabeelden langzaam dovend in een boekenkast, (blz. 472)
Lezer, koester die nabeelden. Geef ze een plaats in jouw boekenkast.
□ Joris Gerits
| ||||||||||||
[pagina 749]
| ||||||||||||
De as van Gramsci en de botten van PasoliniMet de vertaling van de Ceneri di Gramsci, de cyclus die de titel heeft gegeven aan de gelijknamige bundel uit 1957, heeft classicus, filosoof en Italiëkenner Luc Devoldere een dubbele missie voltooid: een eerbetoon aan de bedenker van de organische intellectueel (Gramsci) en een tribuut aan een all round kunstenaar die dacht en handelde met zijn organen (Pasolini). Wanneer Pier Paolo Pasolini de gedichten schrijft die zullen volgen op zijn debuutbundel in het Friulaans, Poesia di Casarsa uit 1942, vervullen deze op twee manieren een sleutelrol: ze luiden het volwassen worden van de dichter in en ze breken met een vorm van geëngageerde poëzie die in het verlengde ligt van het neorealisme. In de jaren van de wederopbouw ontstonden de eerste scheuren in het vooruitgangsgeloof dat gestoeld was op de emancipatie van het historische bewustzijn. De gramsciaanse gedachte van een directe relatie tussen abstractie, ideologie en werkelijkheid werd losgelaten zodra de eerste historische echecs op macro- en microniveau zich aankondigden. De Hongaarse opstand in 1956 bracht de communistische utopie in diskrediet, terwijl Pasolini's persoonlijke relatie met het communisme reeds in 1949 op losse schroeven kwam te staan door zijn uitzetting uit de partij in Friuli na een aanklacht wegens ‘corruptie van minderjarigen en obscene handelingen in het algemeen’. Hij verloor zijn baan als leraar en verhuisde met zijn moeder van Casarsa naar Rome. Pasolini had zelf zijn bedenkingen bij de benaming ‘poesia civile’, ‘geëngageerde poëzie’. In De as van Gramsci verbindt hij een autoreferentiële lyriek met een maatschappelijke missie, en passies met rationaliteit. Zijn narcistische ik komt tussen hem en Gramsci in te staan, op het protestantse kerkhof in Rome waar deze begraven ligt tussen de Engelse aristocraten. Pasolini's aanwezigheid bij het graf vormt echter ook een brug met de Testaccio- | ||||||||||||
[pagina 750]
| ||||||||||||
wijk buiten de omwalling, de biotoop van het door hem aanbeden proletariaat. De aan Dante's Divina Commedia ontleende terzinen staan bol van onoplosbare tegenstellingen die zijn poëzie soms duister maken. Er is behalve veel lof - Italo Calvino begroette de bundel, die hetzelfde jaar de Premio Viareggio won, als een nieuw tijdperk voor de naoorlogse Italiaanse poëzie - ook kritiek op deze verzen geweest, die uitkwamen toen het poëziedebat nog hevig gevoerd werd in verschillende tijdschriften. Volgens dichter en intellectueel Franco Fortini bezondigde Pasolini zich aan melodramatische valsheid, maar ook Fortini onderkende de vernieuwende waarde van de bundel voor de verbeelding van het ideologische conflict van de naoorlogse bourgeoisie. En volgens andere critici zijn de verzen te overladen, wil Pasolini er te veel mee zeggen en maakt hij geen onderscheid tussen hoofd- en bijzaak. Deze kwalitatieve ambivalentie wordt ook onderkend door Devoldere in zijn inleiding, waarin hij stelt dat De as van Gramsci een onvolmaakt gedicht is, maar tevens wijst de vertaler erop dat het om een sleuteltekst gaat om Pasolini's disperata vitalità, wanhopige levenslust, te begrijpen. En daar ga ik graag in mee. Dankzij Devolderes verhelderende commentaren in de kantlijn, die getuigen van zijn enthousiasme en eruditie, en zijn natuurlijke vertaling van de soms weerbarstige verzen, wordt het lezen van deze regels bovendien een feestelijke openbaring. Zo beschrijft Devoldere bij de strofes [...] Hoe leger
- in deze leegte van de geschiedenis, in deze gonzende pauze waarin het leven zwijgt - elk ideaal, hoe duidelijker
de verbijsterende, verschroeiende sensualiteit bijna alexandrijns, die alles verlucht en onzuiver doet gloeien [...] zijn eigen vervoering door de liefdesverklaring van de dichter aan het volk: ‘Is ooit met meer weemoed, huiver (tremendum et fascinans) en verlangen erbij te horen - maar toch ook verbannen, op esthetische afstand? - de sensuele vitaliteit en de vitalistische sensualiteit van het volk bezongen dan door deze burgerdichter?’ (blz. 67). Zelf kan Pasolini zich niet bevrijden van het historische bewustzijn en hij eindigt zijn gedicht dan ook met de volgende pakkende regels: ‘... maar ik, bewust en met het hart/ van wie alleen in de geschiedenis kan leven,/ word ik ooit nog door pure passie gedreven/ nu ik weet dat onze geschiedenis voorbij is?’ (blz. 71, blz. 73). De | ||||||||||||
[pagina 751]
| ||||||||||||
schoonheid van het landschap daarentegen trotseert elk historisch besef. Misschien wel de meest betoverende verzen zijn aan de Italiaanse kustlijn gewijd, en geven blijk van een andere gave van de dichter en cineast Pasolini: die van het schilderen met woorden. Graag gebruikt hij het adjectief ‘lurido’, vuil, in onverwachte samenstellingen die kunnen volgen op hooggestemde lyriek. Eeuwige schoonheid en mismaakte vitaliteit raken zo onlosmakelijk met elkaar verstrengeld. Gramsci wordt achtergelaten in de ongewijde grond, waar hij tegenpool bourgeois en estheet Shelley gezelschap houdt. Pasolini, verleid door de zwarte romantiek van de Engelsman, vraagt verwijtend aan de strenge ideoloog van het Italiaanse marxisme: ‘Zul jij, kale dode, mij dan vragen/ af te zien van de wanhopige passie/ om in de wereld te zijn?’ (blz. 59). Vertaler Devoldere verplaatst zich vijftig jaar later, in het nawoord ‘Het graf van Pasolini’, van het Engelse kerkhof in Rome naar de katholieke begraafplaats in Casarsa, waar Pasolini naast zijn moeder begraven ligt. Nu staat niet meer de ‘as’ van het failliet van de Geschiedenis centraal, maar de botten en het lichaam waarmee Pasolini de strijd aanbond met het neokapitalisme. Zijn kunst kenschetst Devoldere als postmodern vanwege de gulzigheid waarmee de dichter koos uit heterogene tradities en stijlen (blz. 83). In de ‘Epiloog’ verplaatst de vertaler zich ten slotte nog eens naar het hedendaagse Testaccio, althans dat van 2005, met Prodi op de verkiezingsposters, om zichzelf te ontpoppen als een cultuurpessimist wanneer hij beweert dat we nu in tijden leven ‘waarin de kunstenaar de terrorist benijdt. [...] Jij kende die terrorist niet, Pasolini, maar je hebt het failliet van de kunst [...] en van de emancipatiestrijd in je eigen lichaam gevoeld’ (blz. 91). Devoldere verwijst hier naar de terrorist als ultieme kunstenaar die sinds 11 september 2001 op het netvlies van de wereldburger staat gebrand, en niet naar het Italiaanse (staats)terrorisme van de jaren 1970 waarmee de nooit opgehelderde moord op Pasolini wel degelijk nog steeds in verband wordt gebracht. De foto's van reclameposters van telefoonbedrijf TIM waarop een Italische schoonheid vraagt of je met haar voor TIM bent, sluiten het mooi verzorgde boekje af met een direct verband tussen verleiding, commercie en politiek. Ook de zwartwitfoto's uit 2010 van Malou Swinnen, van het Engelse kerkhof en de wijk Testaccio, volgen dus het parcours van de classicistische elegie op het graf van de marxistische revolutie naar de dood van het proletariaat, dat met haar zedeloze vitaliteit verlossing had moeten brengen in plaats van verderf. Of beter gezegd: haar verderf was tevens haar redding: ‘nederige ijver waaraan de nederige corruptie/ een betekenis van feest geeft’. Maar nu is deze haar ontnomen.
□ Monica Jansen Pier Paolo Pasolini, De as van Gramsci, vertaald door Luc Devoldere, foto's van Malou Swinnen, Uitgeverij P, Leuven, 2012, 96 blz., 22,50 euro, ISBN 978-90-7943-376-6. | ||||||||||||
[pagina 752]
| ||||||||||||
Het land is moe
| ||||||||||||
[pagina 753]
| ||||||||||||
cholie van het Eed vat, zoals bijvoorbeeld bij het refrein: de foto van een man die lacht op een begrafenis. Maar tegelijk is alles vals natuurlijk. Drs. P. heeft geen boodschap, die heeft hij nooit gehad, en de uitdrukkingen die hij gebruikt in zijn teksten staan vrijwel uitsluitend in functie van zijn liefde voor de taal en zijn kenmerkende cynisme zonder bitterheid. Idealen vertrouwt de Doctorandus niet, want daarachter houdt zich, naar eigen zeggen, meestal geboefte schuil. Zijn werk is een dienst aan de taal eerder dan een uiting van zijn zielsleven. Hij wü niet ontroeren, maar uitdrukken in verskundig feilloze taal, en dus is ook dit uiterst melancholische Eed een parodie op de melancholie. Het lijkt alsof de fotoserie in het filmpje voor een stuk voorbijgaat aan deze betekenislaag. Dit Eed van Drs. P. is een taalspel met grote gedachten, pathos en chagrijn, en misschien zelfs een uiting van zijn (zoals hij het zelf omschrijft) zeer gezonde afkeer van gekwelde dichters die zich opwerpen als slachtoffers van de maatschappij. Dat is Drs. P. ten voeten uit: een buitenstaander die het leven eerder ziet als een vertoning dan als een veldtocht of een pelgrimage, wat hem de vrijheid geeft om genadeloos bestaande literaire en muzikale genres te ontleden en vooral te persifleren tot algehele hilariteit. Zo stelt de Doctorandus bijvoorbeeld dat hij, hoewel hij voor geen cent gelovig is, moeiteloos een pakkende preek zou kunnen schrijven. Er zijn inderdaad weinig redenen om aan deze stelling te twijfelen en waarschijnlijk zou hij zo'n preek desgewenst ook ontroerend mooi kunnen voordragen. ‘Ik ben inderdaad zeer jong geweest toen ik ben geboren’, zo stelt Drs. P. het in een van zijn teksten, maar ondertussen Egt onverwacht ook het eeuwfeest op de loer. Toch tonen de meeste beschrijvingen van het leven van Drs. P., rustig na te lezen in de schier eindeloze reeks interviews en artikelen die de afgelopen halve eeuw zijn verschenen, opvaUend weinig variatie. De consequente weigering van Drs. P. om filmploegen toe te laten in zijn leven, gekoppeld aan een niet aflatend verlangen om zich in alle omstandigheden zeer precies uit te drukken, maken van zijn levensverhaal de best geregisseerde biografie van de Lage Landen. In de door de media en in toenemende mate door Human Interest gedomineerde tweede helft van de twintigste eeuw is dat voorwaar geen geringe prestatie. De verhalen die de biografie van de Doctorandus wel haalden zijn overigens indrukwekkend: de nooit verlaten Zwitserse wortels, zijn woelige studententijd, de bijna aandoenlijke aanvaring met de humorloze Duitse autoriteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog, de eerste optredens op de piano voor de Amerikaanse soldaten in Parijs, de reclamearbeid in Indonesië, de eerste plaat in 1957, het debuut in de show van zijn goede vriend Willem Duys (in 1965), daarna de optredens en een lange reeks bijdrages voor televisie en kranten, de vele hoogtepunten in de jaren 1970 en 1980, tot uiteindelijk, na het laatste optreden in 1998, de steeds dringender wordende vraag of zijn levenseinde nu nabij is. ‘In de winter en de herfst zijn de bejaarden op hun sterfst’, ook dat is een vers dat tekenend is voor Drs. P. | ||||||||||||
[pagina 754]
| ||||||||||||
Drs. P. typeert zijn werk zelf als ‘light verse’ of pleziergedichten. Het is een genre dat zich vooral voor wat betreft de inhoud onderscheidt van het ernstiger werk, maar zich verder probleemloos in sonnet, ballade of kwatrijn laat gieten. Onder meer door zijn aanhoudende toewijding aan dit genre en de door de jaren steeds strenger wordende technische eisen die hij stelt aan zijn gedichten, heeft Drs. P. het light verse een betekenisvolle plaats weten te geven tussen de premodernistische volmaakte verzen met verheven onderwerpen enerzijds en de vorm- en rijmloze zwaarmoedigheid waarmee de vijftigers de poëzie opzadelden anderzijds. Zo importeerde hij onder meer het ollekebolleke in de Lage Landen: een genre van korte gedichten dat gekenmerkt wordt door zeslettergrepigheid. Overigens leeft Drs. P. ondertussen al lang genoeg om de vraag van enkele decennia geleden, of zijn - al dan niet op muziek gezette - gedichten voor de eeuwigheid gemaakt zijn, steeds vaker met een hartelijk en welgemeend ‘ja’ beantwoord te zien. Zo werd hij in 2000 bekroond met de vijfjaarlijkse Tollensprijs, voor zijn verdiensten voor het Nederlandse lied en de Nederlandse taal. Een lijst waarop ook Bertus Aafjes, Arthur van Schendel en Louis Couperus figureren, om er maar enkele te noemen. In dat jaar verscheen ook de definitieve versie van zijn Handboek voor plezierdichters, waarin hij - naast een deel over rijm en metrum - meer dan zestig bekende en onbekende versvormen bespreekt en van elk ook een zelfgemaakt voorbeeld geeft waarin de tekst de vorm als inhoud heeft. Voor Heinz Polzer is de taal een machtig en mysterieus instrument, maar ook een levend organisme dat ziek kan worden. Door het gebruik van machines is de welluidende volzin in het Nederlands in toenemende mate een zeldzaamheid geworden. Het sterk ingekorte taalgebruik in e-mail, SMS en de sociale media hebben de taal tot een stijlloos amalgaam van gemeenplaatsen doen verworden. De taal degenereert langzaam, maar wie de taal niet waardeert tast zijn denkvermogen aan en wie schrijft met de bedoeling dat zijn tekst gelezen wordt en misschien zelfs behouden blijft, neemt een zekere verantwoordelijkheid op zich om de taal niet te verminken. De meeste weerklank verwierf Drs. P. ontegensprekelijk met zijn liederen, waarmee hij jarenlang als cabaretier de podia van de Lage Landen afreisde. Tot op vandaag verschijnen met enige regelmaat nieuwe compilaties van zijn omvangrijke muzikale werk, met als voorlopige hoogtepunt het recent verschenen Compilé complé, dat naast een boek met discografie, een selectie van meer dan 180 liederen omvat. Het geheel vormt een schier onuitputtelijke bron van vermaak, waarbij het woord ‘onuitputtelijk’ bij voorkeur in de kwantitatieve betekenis van het woord gelezen mag worden: het bevat meer dan negen uur aan luisterliederen, die stuk voor stuk de volle aandacht van de toehoorder eisen, weinig ruimte laten voor verstrooidheid en zeker niet geschikt zijn als achtergrondmuziek. Daar tegenover staat dan wel dat de meeste van de op muziek gezette gedichten van Drs. P. erg sprankelend worden in | ||||||||||||
[pagina 755]
| ||||||||||||
combinatie met zijn meestal razendsnelle en foutloze articulatie (hij vermijdt woorden met te veel medeklinkers na elkaar). Steeds weer begint Drs. P. aan een lang uitgesponnen en volmaakt berijmde volzin, die onmogelijk nog op een redelijke manier op het einde van de strofe zal kunnen landen. Steeds opnieuw lukt hem dit alsnog met verve, bovendien met een verrassende wending er bovenop. Maar ook muziek is observatie en parodie bij Heinz Polzer. Voor elk van zijn liederen kiest hij een ander muziekgenre, dat hij vaak, maar zeker niet altijd, in het lied dan weer thematisch parodieert. De Slavische klanken van De Dodenrit, een van zijn bekendste nummers, zijn legendarisch, maar met evenveel elan laat de Doctorandus tango, café chantant of jazz de revue passeren. Natuurlijk maakt hij geen echte ballades, carnavalsliederen of discodeuntjes, maar gebruikt hij deze enkel als dankbare voertuigen voor zijn eigen vrijblijvende teksten. Deze immer vakkundige combinaties van een vrolijke melodie, goedlopende eindrijmen en fijne humor hebben bij enkele gelegenheden heel wat weerklank gekregen bij het grote publiek, los van de vraag of dit publiek ook de afstand van de auteur tot onderwerp kan waarderen. Zijn liederen zijn het breekijzer waarmee hij de hitlijsten en de hoofden van de mensen binnendringt, maar dan wel als doel op zich, omdat breekijzers mooi zijn en grappig. Blijft de vraag natuurlijk waarom Drs. P. nog steeds leeft? Lichamelijk is het antwoord natuurlijk vrij eenvoudig: omdat hij nog niet is gestorven. Het is een gegeven waar Heinz Polzer zelf, en dat is niet geheel verrassend, als een buitenstaander naar kijkt met zijn kenmerkende cynisme zonder bitterheid: ogenschijnlijk opgewekt maar verder weinig betrokken. Dat zal waarschijnlijk wel een van de redenen zijn waarom de vraag naar zijn levenseinde (‘Haalt u de tachtig, negentig, honderd...?’) in vrijwel elk artikel en interview van de laatste decennia wordt gethematiseerd. Langzaam breekt bij zijn trouwe publiek het besef door dat er zo goed als geen verschil bestaat tussen Drs. P. en Heinz Polzer en dat de vanzelfsprekende emotieloze afstand die hij inneemt tot zijn onderwerpen onverkort op zichzelf van toepassing is. Humor incluis. De Doctorandus is, zo blijkt nu, geen zorgvuldig opgebouwde pose waarmee Polzer een halve eeuw de schijn heeft opgehouden. Bij de uitgave van Compilé complé werd Drs. P. gelauwerd als de grootste nog levende Nederlandse taalkunstenaar. Ook hier weer een eretitel die verwondering en blijdschap uitdrukt bij het feit dat Drs. P. nog steeds leeft. Deze keer evenwel niet enkel lichamelijk, maar ook als nog steeds actieve dichter en zeer gewaardeerd voormalig cabaretier. Drs. P. leeft nog steeds bij de mensen die zijn werk kennen. Dat is opmerkelijk, omdat de afstand die Polzer inneemt tot zijn onderwerpen hem weinig knuffelbaar maakt. Hoe van iemand houden die zelf vooral een onverschillige buitenstaander is? Maar tegelijk is natuurlijk onverkort bovenstaande paragraaf van toepassing. | ||||||||||||
[pagina 756]
| ||||||||||||
Wat hij doet is nooit een pose geweest en dus is het authentiek. En laten we nu net in een tijd leven waarin authenticiteit omwille van haar zeldzaamheid een van de meest gewaardeerde betaalmiddelen is geworden in het sociale verkeer, op de voet gevolgd door humor. Ook het vermogen om afstand te nemen van de waan van de dag is een basisvereiste om te overleven in onze complexe maatschappij. Wie dat niet kan is reddeloos verloren. En ten slotte is ook het vermogen om een goedlopende volzin of een prettig ogend vers te maken eerder zeldzaam geworden. Het lijkt wel of deze tijd helemaal op maat werd geschreven voor Drs. P. Zou hij te vroeg geboren zijn of komen wij allemaal te laat? En vooral: Zou hij de honderd halen?
□ Gert Van Langendonck | ||||||||||||
Literatuur
|
|